| |
| |
| |
Mengelingen.
Twee doopzusters. 1472-90.
Jong zonder jeugd, en zonder vrijheid vrij,
Hoe lievenswaard, heminnend noch beminde,
Vroom zonder deugd, kalm zonder vreê, verblinde,
Wat zoekt gij in des kloosters woestenij?
Waartoe dien kruin de tressen afgeschoren,
Waarmeê de jeugd uw schedel had getooid?
En 't wollen kleed om 't poez'le lijf geplooid,
Dat tot de dracht des purpers scheen geboren?
Mijn motto heeft het gezegd; ik vang aan met een tooneel, dat zoo vaak de laatste noodgreep is van eenen kwijnenden roman, de inwijding eener non.
Al wat Portugal en Lissabon grootsch en aanzienlijks hadden, was toegestroomd naar Aveiro, had zich vereenigd in de kapel van het Dominikaner vrouwen-klooster, en zag toe bij de plegtigheid. De kapel was opgesierd met den prachtig bonten opschik der zuidelijke kerken, die nog zoo zeer van een kindschen smaak getuigt, en van grove zinnelijkheid. Een talloos tal van beschilderde, omstrikte, bekranste waskaarsen, vergoedde het zonlicht dat men verdrongen had. Tapijten en kleurrijke behangsels bedekten de wanden, wier stroeve ernst niet paste bij een bruidsfeest der kerk. Het hoofdaltaar zwoegde onder eenen last van gouden schotels en zilveren vaatwerk, als de credentie-tafel van een' hertog; want al wat het klooster rijk was in edele metalen en edele gesteenten, was daar bijeen gebragt, om het hooge feest eer aan te doen. Kanten outerdoeken waren met weelderige achteloosheid over de kostbaarste voorwerpen heen geworpen, en het kille marmer der altaartrappen was vermomd onder mollige fluweelkleeden doorstikt met goud; het waren ook vorstelijke knieën die zich daarop verdemoedigen zouden, en het was eene grootsche lotsbestemming die nu eindigen zou in de doodsrust van een
| |
| |
klooster. Het was geene droeve maagd, met schendige willekeur heen gedreven naar een gewijd graf, geene schuwe onnoozele, die, gruwend van eene wereld welke zij niet kende, zich verbergen ging onder de vleugelen der moederkerk als een sidderend kieken onder die van de klok. Het was geene levenszatte of levenswijze, die afstand deed van de aarde, na dezelve volop genoten te hebben. Het was niet eene, die walgde van een te veel of die wanhoopte aan een genoeg. Het was eene maagd die nog veel te genieten konde hebben, aan welke de wereld nog alles zoude geven wat zij wenschte, die nog niets kon hebben uitgeput, en voor welke nog eene toekomst van geluk en vreugde bloeide. Eene, wier keuze met rouw was aangehoord geworden, en lange was tegengestreefd, en die eindelijk zegenpraalde. Het was johanna van Portugal, dochter van alphonsus de Vde, die zich toewijdde aan God.
Vrome dweepzucht alleen schijnt dit besluit bepaald te hebben; de negentienjarige kon het leven nog niet moede zijn. De vorstelijke jonkvrouw door een' vader en eenen broeder in elken wensch gevierd, door een gansch volk aangebeden, kon nog den last des levens zoo zwaar niet gedrukt hebben. Ook het purper dat zij achter zich liet, had hare vrouwenschouders met geenen ondraagbaren last gedreigd, zij zoude het gedragen hebben aan de zijde van een' der edelste vorsten van Europa, en ondersteund door zijne hand. Karel VIII van Frankrijk, maximiliaan van Oostenrijk, de jonge veelbeloovende Roomsch-Koning, en richard III van Engeland hadden de hare gevraagd. Alphonsus had haar de keuze gelaten. Zij had geen hunner gewild. Zij had de koude rust des kloosters verkozen boven de vrolijke werkzaamheid des maatschappelijken levens. En toch, zij was noch te zwak noch te traag voor de daden der werkelijkheid. Zelfs was hare hand, hoe klein ook, niet te onmagtig, om met kracht den scepter te zwaaijen over de volkeren, noch haar moed te zwak, noch haar oordeel te stomp, noch haar oog te kortzigtig, om met eere eene plaats te bekleeden onder de vrouwen die geschitterd hadden als regentessen des rijks. Maanden achter een, terwijl de Koning en de Infant in de woelige oorlogen van Afrika Moor en Saraceen voor zich deden beven, had zij Portugal bestuurd met schrander beleid. En het oog der vorsten was op haar gerigt geweest in die dagen, en er was niet een hunner, die zich haar niet ter gemalin wenschte, en de trouwe rekenschap die zij van haar beheer aan haren vader wist af te leggen, was hare grootste lofspraak geweest. Zij had hare taak volbragt, gemoedelijk en met ijver, maar zonder geestdrift en zonder vermaak, niet als eene fiere vorsten-dochter, die zich met vreugde beweegt in den kring waar zij past; maar als eene koele huurlinge, die eerlijk haar
| |
| |
dagwerk afdoet; en toen de Koning vol bewondering, dankbaarheid en trots haar elke belooning toestond, die zij zoude eischen, had zij voor zich den bruidsluijer der kerk gevraagd, als het hoogste geschenk dat zij kende. Het zoude niet moeijelijk zijn, deze vorstin eene jammervolle, hopelooze liefde toe te dichten, als geheime beweegreden dezer keuze, maar er is niet ééne bijzonderheid, die er voor pleit, en wij gelooven meer de waarheid te betrachten, door er niets in te zien, dan eene koude, dorre, eigenlievende vroomheid. Koud; want de geestdrijverij is een gloed die verzengt, maar die niet verwarmt, een fakkel die brandt zonder te lichten, zoo als eene waskaars op helderen middag, een vlam die ontsteekt, maar die niet koestert. Dor; want de bespiegeling is een akker waarop niets groeit, een woestijn waarin men ligter kan dwalen, dan zijnen dorst lesschen. Eigenlievend; want zij bedoelde alleen zich zelve, zij dacht niet aan de tranen van anderen, noch aan de smart van anderen, noch aan die schuld van liefde die zij onbetaald achter liet: zij was als de boom die goede aarde eischte, maar die vruchten gaf noch schaduw. Alfonsus had lang die zelf bedoelende zucht bestreden, twee jaren lang had hij haar in strenge afzondering te Oviedo eene proeftijd laten doorstaan, waar hij alles van een beter beraad hoopte. Zij was zich zelve gelijk gebleven, de Bisschoppen verklaarden den Koning ongeregtigd, om eene zoo duidelijke roeping tegen te gaan, en.... zij had nu overwonnen, haar vierdag was daar. Er schitterde triomf op haar voorhoofd, nu zij voor de laatste maal nederzat onder de edelen van Portugal, omgeven als eene koningin; want bij den dood harer moeder elisabeth van Coïmbra, had alfonsus haar den ganschen hofstaat toegewezen, aan die deze had behoord. Er was trots en zelfbehagen in dien blik van verachting waarmede zij nederzag op haren vorstelijken tooi, op dat prachtig gewaad van zware witte damastzijde, stijf van borduursel en gesteenten, met die statige lange sleep, die ruime stofverkwisting der middeleeuwen, die zij heden voor het laatst droeg; waarmede zij nederzag op dien sluijer van keurige kant met zilverdraad doorweven, die afhing van de huif met diamanten bezet, onder welke hare hairen waren heen gerold in ééne enkele rijke wrong; die lange wereldsche sluijer, die niets bedekte, en die zij weldra ging verwisselen voor den witten sluijer der nieuwelingen: want tot de onherroepelijke gelofte werd zij nog ditmaal niet toegelaten, en het was nog niet het gewaad der orde dat men haar zoude aandoen.
En met welk eene ijskoude welwillendheid wierp zij glimlachjes toe aan allen die smart en droefheid toonden over de aanstaande scheiding.
Toen de feestmis werd aangevangen kleurde zich haar gelaat met eenen vrolijken blos, ofschoon ook de Koning, haar vader,
| |
| |
in één kromp in zijn prachtig gestoelte, ofschoon ook de Infant haar broeder, haar aanzag met blikken vol weemoed en bittere zielesmart. O, het was duidelijk dat zij reeds gebroken had met alles wat haar aan de wereld konde hechten, dat zij zonder smart henen ging uit den kring waarin zij zich vreemdelinge had gevoeld, en dat zij juichte nu zij zoude worden binnengeleid, in wat zij de voorpoorte des vaderlands heette.
Niet alzoo de jonge vrouw, die aan hare zijde zat, wier lot was vastgeketend aan het hare, door eenen onzigtbaren maar onverbrekelijken band, wier jammer zij niet eenmaal giste bij hare ontmenschte vroomheid, en die zij toch onbarmhartig medesleepte in den levenslangen kerker, dien zij voor zich verkoos. Want andrea del campo, eene dochter uit eene der edelste geslachten van Portugal, was reeds van hare vroegste jeugd af bestemd geweest tot onafscheidelijke gezellin der Prinses. Op den zelfden dag geboren, was zij ten doop geheven te gelijk met het vorstelijke kind, eene eer, door de moeder zeker beter geschat dan door de zuigeling, doch welke de laatste voor altijd aan de koninklijke doopzuster verbond door alle banden van hofdwang en familietrots. Eene telg uit hun huis opgevoed te zien met de Infante, in zusterlijke eenheid van lot, was een voorregt, dat de del campo's niet zouden verruild hebben voor het rijkste leengoed in Portugal, en er werd zeer weinig naar gevraagd, of andrea zich altijd gelukkig zoude gevoelen onder die opgedrongene onscheidbaarheid. O, der menschen hoogmoed speelt zoo ligt met der menschen geluk!
Toch was de jonkvrouw vrolijk en zorgeloos opgegroeid. Zij had zich nooit eene bestemming gedacht buiten de Prinses, en zij vond haren toestand noch vreemd, noch gedwongen, zij kende geenen anderen. Heeft de prachtige goudvink achter de vergulde traliën geboren een denkbeeld van de ruime bosschen, die daar ginder zijn, en waarin zijne broeders vrij rondfladderen?
Het hof gaf zoo veel te genieten? en andrea was zoo hoogst vatbaar voor genot, en de vermaken zouden met ieder jaar toenemen, dacht de zestienjarige, en de Infante zoude aan eenen buitenlandschen Vorst worden uitgehuwelijkt, en zij zoude haar volgen buiten het vaderland, een nieuw tooneel en nieuwe feesten, en een edelman van het huis der jonge echtgenooten zoude haar echtgenoot worden, en de zoete onrust, of die gemaal een bevallig ridder zoude zijn, of hij een Franschman zoude wezen of wel een Oostenrijker, was het alleen wat de dweepend droomende bezig hield. Daar klonk haar op eens johanna's woord: ‘ik wil non worden,’ in de ooren als een grimmige rukwind, die hare schoone luchtkasteelen verwoestte, allen op eens, zonder barmhartigheid, zonder verschooning.
| |
| |
Lang nog had zij zich gevleid met eene verandering van dit harde besluit, en toen de Koning naar Afrika trok, hoopte zij heimelijk dat de beslommeringen van een staatsbestuur dien strengen godsdienstzin zouden afleiden, en toen later de proeftijd op twee jaren werd gesteld, bleef zij nog hopen, zij berekende alles naar zich zelve, en zij kon zich zooveel vastheid van wil niet denken in eene vrouwelijke ziel; ook was het met eene overredingskracht, die wel duidelijk bewees, hoezeer het zelfbelang welsprekend maakt, dat zij de pogingen van het hof ondersteunde, om johanna tot een der voorgeslagene huwelijken te bewegen; maar toen al hare welsprekendheid schipbreuk leed op de rots der geestdrijverij, toen had zij zich onderworpen niet met berusting, maar met wanhoop: zij had niet gebogen, maar zij was gebroken. Haar luid snikken getuigde er van.
Toen de mis was geëindigd, en de laatste toonen van het Deo Gloria in excelsis reeds lang hadden opgehouden te weêrklinken, stond de Koning op. Bleek en zigtbaar geschokt en zijne aandoeningen naauwelijks meester, vatte hij zijne dochter bij de hand en geleidde haar naar de Priores, die hen te gemoet kwam aan het hoofd der gewijde maagden tot op den dorpel van het traliewerk, dat de zusters der kerk scheidde van de leeken. Als overstelpt van eene sprakelooze smart, naderde de Prins, johanna aan den arm van don pedro, een edelman uit zijn gevolg, om afscheid te nemen van zijne zuster. Hij drukte eenen gloeijenden kus op haar voorhoofd, kil en plooiloos als albast. Hij reikte andrea de hand. Zij vatte die met wilden hartstogt, en hield die lang in de hare geklemd, als ware het de laatste hand der vriendschap, die haar aan deze zijde van het graf zou worden toegestoken. Toen zij deze eindelijk losliet, waggelde zij als eene die door eene duizeling bevangen wordt; arme andrea! zij kon zich naauwelijks staande houden van rouwe, en toch johanna leunde op haar, johanna, wier voet zoo vast was, en die het hoofd zoo regtop hield, johanna, die geen steun noodig had; - maar dat behoorde immers ook tot de hof-étiquette, de Prinses moest zwakker schijnen dan hare volgelinge! De Koning en de Infant traden terug; de Infante wenkte nog eenmaal met de hand een vaarwel toe aan hare vrouwen; met gretige lippen kuste zij het witte gewaad, dat men haar aanbood, plegtige koren hieven lofzangen aan, ter eere van den Hemelschen bruidegom; de prinses overschreed den drempel; de balustrade werd gesloten, de nieuwelinge medegevoerd in de rijen van christus maagden. Eene korte, doordringende kreet herinnerde aan andrea, die wegzwijmde in de armen der zusters, en alles was gezegd; johanna van Portugal bestond niet meer.
| |
| |
| |
II.
Gij hebt geen traan gedroogd, geen smart geleenigd,
Geen hart vertroost, geen heilge vreugd gedeeld,
Geen hoofd geschraagd, geen boezemwond geheeld,
Gij 't snoer verscheurd dat mensch en mensch vereenigt.
Twee nieuwelingen zaten bijeen in dezelfde eel; de eene hield in behagelijke ledigheid het hoofd op de hand geleund, en scheen zich met kalme blijmoedigheid aan godsdienstige mijmeringen over te geven. De andere bad, ten minste zij beproefde het te bidden. Zij lag geknield voor een elpen beeld, en hief de gevouwen handen op naar de heilige lijdensgestalte, als hoopte zij van daar ook kracht tot lijden. Maar formulier gebeden en opgeheven handen zijn slechte panaceën en tegen de oproerige driften binnen in ons; ten minste de jonge zuster scheen dat te begrijpen, want zij wierp gebedenboek en bidstoel verre weg, en zette zich neder op een eenvoudig houten bankje, tegenover hare gezellin, die haar niet scheen op te merken.
Daar was een groot onderscheid in die beide vrouwen, hoe eenvormig haar gewaad ook was. Men heeft johanna en andrea herkend. De Portugesche vorstendochter zat daar kalm en rustig met eene fiere zelfvoldoening op het gelaat, alsof werkelijk het gewijde kleed haar al de reinheid en al de beproefde deugd eener heilige had aangebragt, zij droeg als het ware een schild, dat haar voortaan ontoegankelijk maakte, tegen elke zonde en tegen elke verzoeking. Andrea daarentegen, droeg het hare als de witte lijkwâ harer levensvreugd, waarin haar bloeijend ligchaam tot eenen ontijdigen dood zou worden voorbereid; bij haar, welk een scherp contrast tusschen kleeding en voorkomen, maar ook, welk eene overeenstemming tusschen voorkomen en zielstoestand, en weder welk eene verscheidenheid tusschen haar en de vrouw die eens hare meesteres was geweest, wier vriendin zij altijd had geheeten, en die zich nu hare zuster noemde!
Men vindt zelden vrouwen schoon als johanna, met toch zoo weinig vrouwelijke bevalligheid. Zij was groot en rijzig; hare gestalte had eene te fiere, te sprekende, te stoute uitdrukking zelfs, die echter nu door het ruime lange kleed gelukkig vermomd werd. Haar voorhoofd was juist breed genoeg om zich niet geheel te verliezen onder de afhangende linnen strook van haren kap. Een zoo heerlijk ovaal rond aangezigt als het hare, was als gevormd voor die omgeving van den breeden witten doek die alles verborg; borst, hals, en slapen, om alleen dit volmaakt regelmatige gelaat te doen uitkomen. Een steil Griekschen neus en een zeer kleine mond, bijna zonder lippen, en zonder glimlach, gaven de strakke trekken maar
| |
| |
al te weinig leven. Bleek waren hare wangen als die van een albasten Mariabeeld; onbeschrijf baar schoon haar donkerblaauw oog, maar onbeschrijfelijk koel tevens; de heldere saffier gelijk, die zoo koud is en die toch zoo blinkt. In de zoete weelde der vrome mijmering verzonken, hield zij hare oogen opgeslagen en toonde ze in hunne volle grootte, drijvende in het reinste kristalvocht, dat hun evenwel glans als kilheid verleende? Hare handen waren klein, dor, eenigzins ontvleescht en blaauwachtig wit, als die van een lijk. Het waren handen, wier aanraking het bloed van een Afrikaan zoude doen stollen, handen, waaraan men zien kon dat ze altijd ijskoud moesten zijn: handen, wier vingertoppen nooit door eenen zachten druk konden gegloeid hebben. Even als nooit een liefdegloed dat marmeren hart had verwarmd! Zij was door het leven gegaan, als het standbeeld van den commandeur, onaangeraakt, onbesmet en koud. Ongelukkige, zij had niet éénen strijd gestreden en ze meende op eene overwinning te kunnen pralen over hare hartstogten. Zij had niet ééne booze begeerte gekend, en zij waande dat zij de begeerlijkheden der wereld in zich had te niete gedaan. Dat was geene groote deugd, eene vaste scheidsmuur te stellen tusschen zich en de zonde, zonder zelfs eene aanlokking tot zonde te hebben overwonnen. Onverschilligheid is geene zelfbeheersching, en de zegepraal kan niet groot zijn als de vijand nimmer is opgedaagd. Maar toch het was hare schuld niet dat ze nooit had gevoeld, dat de wereld over haar heen was gegaan als een stortbad waarvan zij de droppels konde afschudden zonder spijt. Zij had toch gehandeld ernstig en ijverig, toen men haar tot handelen opriep.
Zij had misschien door eene ongemeene scherpzinnigheid van oordeel reeds in hare prille jeugd de waarheid van salomo's ‘alles is ijdelheid!’ innig begrepen, zij had niet willen wachten tot de grijsheid en de teleurstellingen en de rampen en de dwaasheden het haar predikten; haar zeker stond het vrij de rust te kiezen voor eene onzekere kans op geluk, en de stille beslotene kreek voor de prachtige trouwelooze oceaan, alleen wilde ik maar dat zij een weinigje afstand gedaan had van eigen geregtigheid en zelfverheffing, dat zij niet te grooten roem droeg op haar offer en dat zij zich niet voor eene betere christin hield, omdat zij tegen den goeden strijd had opgezien, en vooral wilde ik, dat zij met veel christelijke inschikkelijkheid nederzag op eene andere, wier ligchamelijke en zedelijke gesteldheid beide, haar eenen zwaren strijd te strijden gaven, op de arme andrea bij voorbeeld. Het was zoo regt goed te zien aan die zwarte levendige oogen, die flonkerden als geslepen gitten, dat ze tintelden van levenslust, en dat ze vlamden van genot en vrolijkheid.
| |
| |
Haar klein opgewipt neusje getuigde van dartele schertslust en schalkschheid, en die frissche wangen met de rooskleurige waas van gezondheid en levensgloed. De tint eenigzins bruin en zuidelijk, de onderlip en wangen met een ligt dons overtogen, dat hare huid deed gelijken naar het fluweel der perzik, de lippen frisch en vol als geopende granaten, groefjes en kuiltjes in wangen en kin, waar de lust in zetelde en lokte. Niet groot, maar weelderig gevormd was hare gestalte; ronde, volle armen, kleine voeten, en zachte gevulde handen, wier liefkozing een grijsaard de borst moest verwarmen. O! het was haar aan te zien hoe pijnlijk een offer zij had gebragt, met zich te onderwerpen aan de eischen der menschelijke convenances. Die prikkelbaarheid van zenuwen, die bewegelijkheid van gemoed, die vatbaarheid voor indrukken en voor genot, dat ontvlambare, hartstogtelijke, ligt opgewonden zinnelijke, dat in haar lag, waren als zoovele marteltuigen, die zij tegen zich gekeerd zoude zien in deze stille, doodsche, koude, ledige eenzaamheid, die zij niet zich vermogt aan te vullen, dan met uitwendige godsdienst-betoon. Hare zinnen en haar hart stonden tot elkander in verhouding als vonken en tondel. Zij vlamde op vermaak; zij gloeide bij het denkbeeld: liefde. Zij juichte van vreugde bij een naderend feest, want zonderling, dezelfde opvoeding die de Vorstin tot een heiligenbeeld had gevormd, had niet kunnen verhinderen dat haar eeredame de meest vrouwelijke vrouw was geworden: eene vrouw die behoefte heeft om te beminnen en zich bemind te zien. Zulke vrouwen hebben gebreken, kunnen diep en smartelijk vallen, hebben weinig zelfstandige deugd, kunnen tot misdaden komen, waarvan zich geen ander een denkbeeld kan maken, maar.....! werpe niemand den steen der veroordeeling op haar, ze hebben veel lief gehad, zal haar niet veel vergeven worden?
Men denke, hoe hatelijk eene andrea den dwang was die de vrome dweepzucht van anderen haar opleidde, en met hoe ijverig eene afschuw zij eene godsdienst beschouwde, van welke zij niets dan de harde, onvruchtbare zijde had leeren kennen. Die godsdienst, die niets is dan een werktuigelijk volbrengen van zekere pligten, van zekere goede werken, maar waaraan de ziel ontbreekt, de onbaatzuchtige liefde; van zelfkastijdingen die niet reinigen, van kruisigingen des ligchaams, die niet verbeteren; van zelfsbedwang zonder zelfsverloochening; van nederigheid zonder ootmoed des harten; van gehoorzaamheid in daden, zonder onderwerping van wil. De beklagenswaardige, zij vond niet eens den ligten troost der zelfvoldoening bij haar offer, want het was immers opgedrongen! Ook was het met verbittering, met wanhoop, met verbeten woede, dat zij het bragt. Het was geen kruis dat zij op zich nam, maar dat men haar te
| |
| |
dragen gaf, en zij torschte het onwillig, en zij boog er zich niet onder met demoed, maar zij wrikte het heen en weder, om het schielijk van zich te werpen, als dat mogelijk was. Zoo waren die twee jonkvrouwen die zich zusters noemden. Voorwaar niet zusters in het gemoed, niet zusters in het uiterlijke, niet zusters in het lot, want hoe gelijk dit ook ware voor de menschen, de wijze waarop ieder het hare droeg, maakte het onderscheid van hemel en hel. Eene luide zucht van andrea en eene bittere uitroep van ongeduld, wekten eindelijk johanna uit haar gepeins.
‘Zuster! wat beteekent deze diepe verzuchting? wat deert u?
‘Ik verveel mij, doorluchtige infante! ik brand van ongeduld om in het refectorium met de anderen zamen te zijn. Als uwe Hoogheid altijd peinst en zwijgt, zie ik niet hoe de heiligheid van deze plaats mij tegen verveling beschermen zal.’
‘Is dit de taal die eene bruid van christus voeren moet in een uur dat haar gegeven is om te bidden?’
‘Ik bid veel liever voor het altaar eener hoofdkerk, dan in deze duistere cel.’
‘Zijt gij dan niet hoogst gelukkig, dat die woelige plegtigheden voorbij zijn. En begrijpt gij niet, hoeveel heilige vreugde er in ligt om tot ons zelve in te keeren, nu wij eindelijk los zijn van alle banden, behalven van die ons binden aan den Eeuwigen bruidegom? Is dit niet het eerste uur waarin wij onverdeeld voor Hem leven kunnen? De eerste belooning voor het groote offer? Gij hebt twee dagen lang zonder tusschenpoos de wereld beschreid, ik dacht dat gij nu eindelijk tot de kalmte zoude teruggekomen zijn, en tot het regte besef der voordeelen van onzen staat. Met deernis zie ik het, gij zijt nog dezelfde, gij weet ze nog niet te schatten, die voordeelen. Gij vergeet zelfs zoo weinig de ijdelheden der wereld, dat gij mij namen geeft die ik heb weggeworpen voor den hoogsten naam des Heeren. Onthoud het toch eenmaal, wij zijn alle zusters. Gij zuster dorothea, ik zuster maria andrea.’
Johanna had werkelijk den naam harer jonkvrouw als kloosternaam aangenomen, uit nederigheid!
‘O, dorothea! ging zij voort. Twee dagen geleden had ik nog eenen ganschen stoet dienenden, nu heb ik slechts zusters die ik alle dienen moet. Mogt slechts de dag spoedig daar zijn, die hemelsche, die blijde, waarop ik de laatste onherroepelijke gelofte zal uitspreken. Ik ben niet volkomen gelukkig, zoolang dezen proefstaat nog voortduren moet.’
‘Mogt de proeftijd u slechts zoo hard vallen als mij dezen dag, er ware dan nog uitkomst!’ dacht andrea, maar zij zeide luid. Maar, mijne zuster! het zal toch eentoonig zijn, dat leven.’
| |
| |
‘Het is een leven in de voorpoorte des hemels, in den dagelijkschen omgang met de Heiligen....’
‘Goed; indien wij Engelen waren,’ viel andrea haar snel in de rede, en zich bezinnende, voegde zij er blozende bij, ‘ik spreek niet van uwe Hoogheid, maar van mij zelve, en.... en waarlijk ik heb nog niet al de vatbaarheid....’
‘Helaas! ja, de genade schijnt u nog maar flaauw getroffen te hebben; en toch, hoe zalig is het leven eener Godgewijde maagd.... Rustig bij al wat op aarde woelt en ruischt.... Zonder vrees..... maar houd op met snikken, tranen, handenwringen, ik begrijp u in waarheid niet, wat betreurt gij dan toch zoo in die wereld welke gij verliet?’
‘De wereld zelve!’
‘Dwaas kind! maar spreek, want waarlijk, om uwentwil moet ik woorden op mijne lippen nemen die niet passen in mijnen mond, noch op de plaats waar wij zijn. Is er bepaald iemand van wien u het afscheid zoo zwaar viel?’
Op eene zoo regtstreeksche vraag was de arme niet bedacht geweest.
‘Mijn God! weet ik het zelve,’ riep zij, hare oogen bedekkende met de handen.
En waarlijk, zij wist het zelve niet.
Aan zelfonderzoek was zij niet gewoon, en zij was vreemdelinge in haar eigen hart. Zij had vele jonge edellieden gekend en aardig gevonden, zij had met deze gelagchen, met gene gedweept, met meerderen nog gespot; een blijvenden indruk had geen hunner op haar gemaakt. Slechts sedert de terugkomst des Konings en bij de feesten waarmede hij zijne overwinningen vierde, had zij een jongeling gezien met wien zij niet gelagchen had en niet gedweept en dien zij niet aardig gevonden had, maar wiens beeld ondanks haar zelve, altijd dáár voor haar stond, gedurende die lange opsluiting te Oviedo, de eenige aan wien zij dacht als hij niet bij haar was; maar die jongeling was johanna's broeder, dat was de Infant, johannes, in wien een meisje niets zien kon, dan den aanstaanden Koning van Portugal; en zij begreep niet regt, waarom haar de scheiding van de wereld altijd zoo bijzonder smartelijk viel, juist als zij aan hem dacht. Iets jonger dan zijne zuster en geheel afzonderlijk opgevoed, had de Infant tot op zijn zestiende jaar met deze slechts weinig gemeenschap gehad. Alleen toen hij alfonsus naar Africa volgde, om in de luisterrijke feiten die zich daar verwachten lieten, zijne sporen te verdienen, was hij haar met meer vertrouwelijkheid genaderd. In die korte zamenkomsten had zich tusschen hen eene vriendschap gevestigd, zoo als maar zelden onder vorstelijke kinderen gevonden wordt; belangeloos en zonder naijver. Er ligt zoo iets roerends in die in- | |
| |
nige teederheid tusschen eenen jongeling en eene jonkvrouw, die de banden des bloeds niet noodig gehad hebben om elkander te beminnen; dat is de eenige reine, vertrouwelijke liefde, waarbij de zinnen geene stem hebben, en die sterker en duurzamer is dan iedere hartstogt, dat is de liefde, zoo als de Engelen die gevoelen.
Johanna's baatzuchtige vroomheid had dien schoonen band verscheurd. Toen de Infant terugkeerde als jeugdige overwinnaar, het voorhoofd met lauweren bekranst, lauweren die hij wilde nederleggen aan hare voeten, klonk haar somber besluit hem akeliger in de ooren, dan voor het eerst het knallen der Saraceensche donderbussen. Met tranen en gebeden had hij vergeefs getracht haar terug te brengen tot de wereld; met liefkozingen en voorkomende zorgen had hij haar het hofleven zoet willen maken; vruchteloos, altijd vruchteloos, zij ging zich verschuilen te Oviedo. Ook hier gaf hij zijne pogingen niet op. Van allen, die ontmoedigd de hardvochtige aan zich zelve overlieten, was hij het die bleef aanhouden, die haar bezocht, die haar afleidde van hare strenge boetedoeningen door haar met kieschen dwang tot kleine uitstapjes te noodzaken, tot onschuldige uitspanningen die haar weder aan het gezellige leven moesten boeijen. Hij had niets opgegeven, nooit gewanhoopt; tot dat eindelijk de beslissende dag daar was. Toen eerst hadden zijne bleeke lippen haar ‘wreed!’ genoemd, maar de Prinses was sterk gebleven, want zij had immers het schild der godsdienst, dat haar dekte tegen de aandoeningen der menschelijkheid. Maar van alles immers was andrea getuige geweest; zijne teederheid had zij gezien, zijne zachtheid had haar geroerd, bij ieder zijner klagten had zij een traan medegeschreid; door hem was zij (en o! hoe gaarne) verpligt geworden zijne pogingen te ondersteunen, zij was telkens de derde geweest bij hunne togtjes, voor haar was die jonge man de eenige afleiding geworden bij hare opsluiting. En dan andrea! was het wonder dat zij bezweek bij zijn afscheid; was het wonder, dat er toen, maar toen ook voor het eerst, een licht opging in hare ziel, waar zij met huivering henenzag, waarvan zij sidderend het oog afwendde, en dat zij zich zelve nog niet durfde bekennen, toen de Infante haar de ernstige vraag deed. Deze was nog bezig haar met koele vermaningen tegen wereldliefde en aanvechtingen des satans te waarschuwen, toen zich eene leekezuster aanmeldde, die haar van wege de abdis de vergunning bragt om in de spreekkamer te gaan: twee edellieden waren daar? die haar wachtten.
‘Het is treurig, dat men mij in aardsche bemoeijingen wil verwikkelen; ik verlang niet naar berigten uit een oord dat ik ben afgestorven.’
‘Maar toch, het kon zijn van....’ stamelde andrea bevend en doodsbleek.
| |
| |
‘Van mijne bloedverwanten, meent gij? welnu, ga gij henen, en zeg hen dat ik geene verwanten heb dan onze Hoogwaardige Moeder de abdis en onze lieve zusters van Aveiro.’
Snel, als of zij eene herroeping vreesde, verwijderde zich andrea met de leekezuster, maar onstuimig klopte haar het hart en eene duizeling woelde haar door het hoofd toen zij zich stelde voor de traliën van het spreekvertrek. De leekezuster stootte haar zachtjes aan. Zij had niet eens de abdis opgemerkt; welke daar was, en zij had vergeten haren sluijer neêr te slaan. De Infant met zijn edelman don pedro waren dáár. Beide waren in diepen rouw. Johannes betreurde zijne zuster als eene doode, de Koning, en de gansche Portugesche Adel had zijn voorbeeld gevolgd. Op het verzoek van johannes verwijderde zich de abdis. Hij sprak niet van zijne teleurstelling, nu hij andrea vond in plaats van hare meesteres. Zij hadden een lang en vertrouwelijk gesprek, waarbij andrea geschreid had en gebloosd, en op welks einde de Prins had gezegd; ‘zoo jong en zoo onbarmhartig medegesleept in het verderf; gij, ten minste, moet gered worden!’ - Gij zult gered worden, - had don pedro gefluisterd, terwijl hij door de traliën hare hand drukte. Andrea gaf zich zoo gaarne over aan de hoop en aan de liefkozing. Zij was gloeijend rood en tot dartelheid toe vrolijk, toen zij zich met de anderen in de eetzaal vereenigde.
| |
III.
Ze ontheiligt daar da Godgeheiligde aarde.
Het was nacht; een flaauw lampje verlichtte de cel van andrea, die nog waakte. Zij had een doek heen geworpen over het doodshoofd, het verpligtte momento mori van ieder kloosterverblijf. Zij hield niet van den dood, en zij haatte die herinnering. Zij liep in hevige onrust heen en weder, somtijds afgebrokene woorden mompelende, somtijds zich nederwerpende voor een maria-beeld.
‘O! mijne gezegende Patrones! zoo brigitta en de tuinman slechts getrouw zijn.... O, gebenedijde Moeder Gods!’ en dan wierp zij zich neder voor het beeld der Maagd. ‘Verlaat eene arme zondares niet in dezen uitersten nood. Help mij slechts ditmaal! Geef dat hij veilig kome en veilig ga! En ik offer u het eerste wereldsche kleed, dat weder het mijne zal zijn. Al ware het doorstikt met paarlen, als dat van de Hertogin van Milaan.’
En dan weder, als begreep zij de ongenoegzaamheid van haar gebed, rees zij wanhopig op en de handen wringende, riep zij met eene snikkende stem:
| |
| |
‘Mijnheer Satan! ik kan niet strijden tegen uwe magt, neem mijne ziele te pand, maar verlos mij uit deze aardsche hel!’
En toen zij eene diergelijke volzin op nieuws had geuit, trad er een wezen binnen, die, zoo het al zijne helsche majesteit niet was, echter door voorkomen en oog een gevaarlijke vijand konde zijn voor eene jeugdige kloosterlinge. Een bevallig edelman, van omtrent zes-en-twintig jaren, in eene kleeding, die zijne schoonheid verhoogde.
Toch scheen andrea meer verrast dan verheugd.
‘Hoe, Don pedro, gij?’ vroeg zij met schrik.
‘Niet waar, het was Don johan dien gij verwachttet. Gij bemint den Infant,’ antwoordde hij stout en eenigzins hard.
‘Dan moet het waar zijn als gij zelf het weet!’ riep zij en liet zich nedervallen op haar houten bidbankje.
‘Hoe, zoude ik het niet weten! is het niet voor hem, dat ik kom. Meent gij, dat hij zelf zich wagen kan aan de mogelijkheid eener ontdekking?’
‘Maar het briefje....’ hernam zij aarzelend.
‘Zeide wel, dat iemand die u beminde, zich aan uwe voeten wilde werpen, maar het was in zijnen naam, dat ik het u schreef, in zijnen naam ook, dat ik hier ben. Mij hebt gij eenmaal versmaad, schoone Madonna, gij herinnert u nog dien dag te Oviedo toen....’
‘Ach, pedro! brengt mij dat niet in het geheugen, het was omdat toen reeds zonder mijn weten een ander mijn hart vervulde.’
‘O! ik heb het u vergeven, gij trachttet naar hooger en gij deedt wel. Het bewijs, hoe opregt ik vergeven heb, is, dat ik u en hem diene. En nu, laat ons ernstig en verstandig overleggen, als vriendin en vriend zonder hartstogt en met goed beleid.’
‘Wilt gij werkelijk en waarachtig u verbinden aan den Infant die u bemint, wilt gij werkelijk en waarachtig het klooster verlaten als de kans daartoe goed is?’
‘Ik wil het, pedro! ik wil het, de Heilige Maagd vergeve mij mijne zonde, die ik biechten zal en boeten, maar ik wil het van harten.’
‘Welnu dan, luister: Op bevel van Don johan woon ik te Aveiro totdat deze zaken zijn afgeloopen. Hij zelf is naar Lissabon terug gekeerd. Gij zult hem niet zien voor gij in vrijheid zijt. Brigitta en de tuinman en nog eene andere, die ik niet noemen mag, zijn in mijne soldij. Ik heb vrijen toegang tot u, zoodra de nacht deze vrome zielen tot rust noodt. De Abtdis is zonder argwaan. En zoo zij die opvatte, geloof mij, zij zoude er eer het oog afwenden, dan scherp toezien. De eere eene koninklijke dochter onder haar
| |
| |
opzigt te hebben is haar drukkend genoeg bij de strenge vroomheid der Prinses, die haar op de vingers ziet als een provinciaal bij jaarlijksch kloosterbezoek, en het zal haar eene kleine zegepraal zijn, zoo er door eene van u beiden ergernis gegeven wordt. Wij hebben dus niet te vreezen, alleen komt het er op aan of gij lust genoeg bezit om te veinzen, en moed genoeg, om als het beslissend uur daar is, onbeschroomd voort te gaan als of u de portierster op helderen middag de kloosterpoort opende. Zult gij dat?’
‘Zeker ik hoop niet te aarzelen, maar - hem niet te zien, nimmer een woord van hem te hoeren, dat kan troosten en sterken, dat is toch hard!’
‘Zeker,’ hernam pedro met eenen bitteren glimlach; ‘maar wees gerust, zoodra wij deze muren achter ons hebben, voer ik u ver van hier, naar een sterk kasteel in het gebergte: dan verlaat ik u, mijn dienst is afgeloopen, ik vlugt naar Spanje, ik alleen sta bekend als uw schaker. De Infant voegt zich heimelijk bij u. Hij is nu eenig kind, de Koning zal vergeven.
‘Dat geve de hemel,’ zuchtte andrea, die bij dit denkbeeld niet vrolijk werd.
‘En zie, dit zendt hij ten bewijs zijner liefde,’ ging pedro voort. Hij gaf haar eenen prachtig gouden doos met de beeldtenis des Prinsen in den deksel.
Andrea greep het hartstogtelijk in de beide handen en kustte het met eene verrukking, waarbij Don pedro zich de vuisten gebald op de borst drukte. Toch zeide hij haar een koel en deftig vaarwel. Zelfs toen zij hem dankend de hand reikte, kustte hij die luchtig en eerbiedig, zoo als men eene Vorstin de hand kust bij een openlijk gehoor.
| |
IV.
Een droom, waaruit ge (en vreeslijk) zult ontwaken.
Reeds vier weken had nu de Prinses van Portugal in het klooster geleefd, vier weken in welke zij nimmer reden had gehad, om over hare jonkvrouw te klagen. Zij meende zeker te zijn, dat eindelijk ook de hemelsche bruidegom dit stugge hart had tot zich getrokken, en dat de genade ook haar had verlicht. De rampzalige huichelde. O, dat moest ook op rekening komen van die weinig menschelijke deugd, dat ze huichelarij eischte en voedde. Andrea trok veel nut uit de lessen van pedro, na een nachtelijk uur in zijn gezelschap doorgebragt, met het vormen van plannen en schoone hersenschimmen eener verbodene liefde, viel het haar niet moeijelijk den dag door te brengen, zoo als de Infante het goed vond. Iets was haar vreemd voorgekomen. Een schrijven van
| |
| |
Don johan aan zijne zuster, waarbij hij haar trachtte over te halen, om andrea na verloopen proeftijd, alleen als wereldlijke bij zich te houden in het klooster, zonder haar door verdere geloften te binden. Waartoe een verzoek, dat onnoodig scheen, omdat zij het eind dier proeftijd niet zien zoude, te Aveiro? Maar pedro stelde haar gerust; dat was alleen om elken achterdocht af te leiden: de arme geloofde. Waarom zoude zij, die iederen God had verlaten, behalven den afgod van haar hart ook nog het geloof opgeven aan dezen?
Het was nu in de eerste morgenschemering van eenen hoogen feestdag, die plegtig zoude gevierd worden. Johanna van Portugal of liever zuster maria andrea, begaf zich lang nog voor het luiden van den eersten Angelus naar de Kapel, om een buitengewoon offer harer gebeden te brengen aan de Heilige Maagd, ofschoon hare gezondheid zigtbaar afnam onder de strenge pligten die zij zich oplegde, verdubbelde zij altijd in geestdrift en de ijver om ze waar te nemen. Haar weg voerde door de kloostertuin. Een geridsel in de bladeren, van een zijlaantje digt bij den tuinmuur, deed haar onwillekeurig daar heenzien. Zij bleef roerloos staan van ontzetting en schrik. Het voorwerp, dat zij zag, was Don pedro, die weg wilde sluipen langs zijn gewoon pad. De Prinses wilde om hulp roepen, want haar ging een vreesselijk licht op. Andrea had zich verontschuldigd, om haar te vergezellen. Maar voor nog de beschuldigende kreet hare lippen ontsnappen konde, die den Edelman zeker zoude verraden, ging een schot af van een vuurwapen, dat hij op haar rigtte, en zij stortte neder?
.......................
.......................
Andrea! Voort, nu spoedig voort, wij hebben geen ander uur voor onze redding!’ Met deze schrikmare drong pedro onstuimig in de cel, die hij zoo even verlaten had.
‘Mijn God, pedro! ik wil mij ter rust begeven, wat moet dit, waarom keert gij terug, is onze afspraak dan niet morgen?..’
‘Zoo was zij, ja, maar er is iets gebeurd, kleed u schielijk, werp dezen mantel om, neem mijn barret, mijn paard wacht ons hier digtbij. Ik zeg u, zoo wij nu niet gaan, is alles voor altijd verloren... Ik heb de Infante vermoord. Ik geloof het ten minsten... Zij zag mij, toen ik vlugten wilde. Zij wilde ons verraden, ik had geen ander middel. In de verwarring van dit oogenblik is het ontkomen nog mogelijk. Ik dacht aan u, die men zeker medepligtig zal noemen. Ik waagde mij liever dan u te verlaten, maar nu volg mij schielijk. Zie mij zoo schuw en strak niet aan, niet met zoo veel afkeer, wat ik gedaan heb is vreesselijk, maar het was geen opzet.’
| |
| |
‘Nu kom en wees moedig.’
De Jonkvrouw die zoo werd overrompeld, wist niet regt wat zij deed, noch waaraan zij zich blootstelde, zij had slechts een bepaald denkbeeld, zij moest vlugten, zij moest doen wat die man zeide; en zij gehoorzaamde werktuigelijk, en bewusteloos van ontzetting. De vermetele vlugt slaagde, werkelijk werd er in de verwarring aan hen niet gedacht. De kloosterzusters ijlden allen toe op het gerucht van het schot. Zij vonden maria andrea reeds weder tot zich zelve gekomen, alleen de sluijer was doorschoten en de linkerarm slechts ligt gewond. Een wonder was er geschied voor eene heilige. Zoo luidde naderhand het dagverhaal van het klooster. De mis moest worden gevierd als ware er niets gebeurd, wilde de Prinses. Later zocht men andrea.... Natuurlijk te vergeefs.
Het Hof van Lissabon deed strenge nasporingen naar de ontvlugten, die men van opzettelijke misdaad verdacht hield. Den buitenlandschen Vorsten werd het aangezegd hen geene schuilplaats te geven. En echter ondanks dit alles ze werden nimmer gevonden. Niet vreemd ook. In eene kleine baai, nabij de kust van St. Ubes, lag een bevallig vaartuigje bij gunstigen wind, zachtjes te wiegelen. Het wachtte op twee lieden, die te paard naderden, andrea en pedro.
‘Maar ik bid pedro,’ sprak zij angstig, ‘gij hebt van het gebergte gesproken, en gij voert mij naar de kust.’
‘Volschoone, wij zullen ons inschepen. Maar, om 's hemels wil, waarhenen? En de Infant! spreek toch van mijn johan!’
‘Op de zee is nog slechts onze eenigste veiligheid. En spreek niet van den Infant; hebt gij dan waarlijk gemeend Koningin van Portugal te worden?’
‘Bedrogen, bedrogen, Heilige Maagd, en ik heb het verdiend!’ gilde andrea in verbijstering van het paard springende.
‘Een weinig, dat is niet te ontkennen, hoe zoudt gij mij anders gevolgd zijn. Maar gij zult, gij moet mij vergeven. Ik zal alles goed maken. Ik, ik heb u hartstogtelijk lief. De Infant denkt niet aan u. Hij is verloofd aan eleonora, Hertogin van Visea. En hij zal spoedig huwen.’
En dit zeggende, omvatte hij haar met woeste drift en dreef haar voort naar het strand. Zij trachtte te ontsnappen, en wilde zich in radelooze drift neêrwerpen in de golven. Hij hield haar terug, dat was eene akelige worsteling; die vrouw, welke pligt en eer en geweten had verzaakt, om tot zulk eene teleurstelling te komen, en die nu te kiezen had, tusschen den zondigen dood der wanhoop en tusschen de omhelzingen van eenen bedrieger. Nog meer, de keuze was haar ontzegd. De krachtige man sleurde haar voort naar het vaartuig. Matrozen ligtten de ankers, de bootsman nam het roer. En een schip zeilde weg van de kust.
| |
| |
Algerynen hebben het later genomen. Twee Spanjaarden uit Afrikaansche boeijen verlost, hebben naderhand verhaald, hoe een Portugeesch Edelman onder slavenarbeid bezweken was, en hoe eene schoone Christenslavin, die zich andrea noemde, bij eenen opstand in een harem was verworgd geworden.
Andrea heeft veel geboet!
Toen het proefjaar ten einde was, trof eene groote grieve johanna van Portugal. De Infant bleef zonder erfgenaam, en de Staten des Lands verzetteden zich tegen de gelofte der Prinses. Don johan, die haar weder bezocht, en die met zachtheid niets had kunnen verkrijgen, eindigde met toorn. Hij bedreigde zelfs de vrouwen, die daarop in een plegtig kapittel besloten, de jonge Vorstin niet tot de orde toe te laten. Zij verkreeg eindelijk de vergunning, om als nieuweling te blijven, totdat andere pligten haar riepen.
Die tijd is niet voor haar gekomen. Zij stierf op haar acht en dertigste jaar. En zoo de hemel verdiend kan worden door strenge kloosterdeugd, dan heeft zij zich dien verworven, want zij heeft nimmer opgehouden te wandelen naar het licht dat haar was gegeven.
Alkmaar,
17 Mei 1839.
A.L.G. TOUSSAINT.
|
|