De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 437]
| |
Mengelingen.Bijdrage ter billijker beoordeeling van het tweede gedeelte van Goethe's Faust.Wie neemt den faust van goethe in handen, zonder te denken aan de gansch bijzondere verhouding tusschen de twee deelen dezer tragedie en aan de afkeurende stemmen, ook van ontzag inboezemende kunstregters, welke zich tegen het tweede gedeelte hebben verheven, terwijl het eerste deel algemeen met loftuitingen overladen wordt? Wie zou zich in het genoegen, hetwelk hem dit eerste deel verschaft, niet gestoord vinden, bij de gedachte, dat het vervolg daarop evenmin bewondering verdient, als het van hem vergen zal; wie zou zijne ingespannen aandacht en zijn hart den dichter kunnen schenken, wiens zaak zijn verstand straks zal moeten opgeven? Daarom meende ik, ook het geringste deel van den faust met sommigen uwer niet te kunnen lezenGa naar voetnoot(1), zonder getracht te hebben, iets toe te brengen ter onzer bevrediging bij de ongunstige oordeelvellingen over het grootste en in 's dichters eigen oogen voortreffelijkste gedeelte van zijn treurspel. Ook heeft het onderzoek, hetwelk ik voor heb, een meer algemeen belang, daar het gevoelen der critici over den faust in verband staat met hun oordeel over poëzij en schoone kunst in het algemeen, zoodat, wat wij aanvoeren om den grond tot een billijk oordeel over het verworpen gedicht van goethe te leggen, tevens ter bescheiden mededeeling onzer eigene gedachten over de kunst in het algemeen en de dichtkunst in het bijzonder strekken zal. | |
[pagina 438]
| |
Onder degenen, welke het tweede deel van den faust veroordeelen, heb ik, bij mijn tegenwoordig onderzoek, bepaaldelijk dezulken op het oog, die eensdeels van den kunstenaar verlangen, dat hij de idée, welke hem voorzweefde, geheel omhulle met zuiver menschelijke gestalten, zoodat zijn kunstwerk ons, als het ware, de natuur zelve vertoone; andersdeels, zoo zij den dichter toestaan eene hoogere wereld in te voeren, begeeren, dat hij hierbij zich beperke tot datgene, wat in het algemeen geloof als stellig en niet minder zeker, dan de natuur zelve, bestaande is aangenomen. Wanneer men den faust van goethe naar zulk eenen regel beoordeelt, moet het eerste gedeelte dezer tragedie genade vinden, ja! bewondering wekken: hier toch treffen wij menschen aan, handelend, lijdend als menschen, en de hoogere wereld vertoont zich in vertegenwoordigers en tafereelen, hoedanige met de volksdenkbeelden dienaangaande overeenkomstig zijn; men ziet onder anderen een' vleeschelijken satan ten tooneele verschijnen, die daarenboven nog al de eigenheden van een menschelijk personaadje aanneemt. Het tweede gedeelte daarentegen moet aan dien maatstaf getoetst, ten minste grootendeels, onvoorwaardelijk verworpen worden: hier wijst alles op eene zekere beduidenis; de beteekende zaak is niet identiek met de handeling zelve; buitendien ziet men deze afgewisseld met zuiver zinnebeeldige voorstellingen, en zijn de vertegenwoordigers eener vreemde wereld geenszins uit het volksgeloof gegrepen. Maar is die maatstaf de ware, en is elk kunstwerk, hetwelk daarmede niet overeenkomstig bevonden wordt, inderdaad verwerpelijk? Wij zijn van oordeel, dat deze vraag ontkennend moet beantwoord worden, en meenen dat het tweede gedeelte van goethe's faust, getoetst aan juistere denkbeelden omtrent het wezen der kunst, zich gemakkelijk zal laten regtvaardigen. Men verlangt, dat de idée des dichters zich dus uitdrukke, dat het beeld, door hem gekozen, een natuurlijk tafereel daarstelt, waarin de voorstelling niet bloot als middel, ter aanduiding eener hoogere beteekenis, blijkt aangewend te wezen. Is het anders gesteld, zoo bleef, zegt men, des kunstenaars werk onvolkomen, zoo hebben idée en beeld elkander niet wederzijds doordrongen, en in de plaats eens voortbrengsels van schoone kunst, vermogend om ons mede te slepen, ontvingen wij allegorie, symboliek, die ons verstand op de pijnbank zet, om de bedoeling des meesters te raden, waardoor wij dan onvatbaar worden, om genot te smaken, terwijl een wezenlijk kunstgewrocht behoort genoten te kunnen worden als de natuur zelve. Zij, die dus spreken, verwarren de denkbeelden van natuur en kunst in hun vooroordeel aangaande het wezen der laatste, en | |
[pagina 439]
| |
dat wel op hetzelfde oogenblik, dat zij zich zoo bezorgd toonen, om de idéen van kunst en van allegorie of symboliek uit elkander te houden. Goethe zegt zelf: ‘de kunst heet juist daarom kunst, omdat zij geen natuur is.’ Deze zoo eenvoudige opmerking dwingt ons voor het begrip, dat wij kunst noemen, eene bepaling te zoeken, welke ons deze in hare tegenstelling tegen de natuur leere kennen. Van het begrip der kunst, ten minste in de bepaalde beteekenis, welke wij hier daaraan geven, is dat der schoonheid onafscheidelijk. Kan men nu de schoonheid in de natuur omschrijven door haar de openbaring der goddelijke idée op en in het geschapene te noemen, zoo is de schoonheid in de kunst de openbaring der idée, door den mensch gedacht, in de voortbrengselen van zijnen arbeid. De idée moet des menschen eigendom geworden zijn, indien hij een kunststuk zal voortbrengen. Zoo is het dan niet voldoende, de natuur te copiëren, hoezeer men zou kunnen meenen, dat, vermits het onderwerp des kunstenaars, uit de natuurlijke en zedelijke wereld gegrepen, de idée der Godheid aan en in zich draagt, hij de natuur slechts getrouw behoefde weder te geven, om een voortbrengsel van schoone kunst te leveren. Integendeel, men moet het zelfs voor onmogelijk houden, dat eene getrouwe afbeelding der natuur dáár zou kunnen bestaan, waar het eigenlijk kenmerkende met het leven ontbreekt, zoo als het in eene doode nabootsing ontbreken moet. De idée des kunstenaars behoort derhalve de levende idée der natuur te vervangen; zijne gedachte moet in de doode stof spreken. Anders levert de beitel poppen, geen standbeelden, en is alles koud en zonder beduidenis, wat de pen nederschrijft. Maar, zal men zeggen, indien de dichter (want op dezen is het geval, dat wij stellen willen, meer bepaaldelijk van toepassing), indien de dichter zich zelven tot zijn onderwerp neemt, indien hij aan andere, door hem opgevoerde, personen, die taal in den mond legt, welke de indrukken van hetgeen hij zelf ondervond, hem deden spreken, behoeven wij zulke hooge eischen te zijnen aanzien niet te doen gelden, dan toch spreekt hij de taal, die de natuur hem ingaf, en ontvangen wij dus niet eene bloote nabootsing, maar de natuur zelve. O ja! maar ontvangen wij alsdan ook altijd de schoone natuur, de natuur begrepen en de stoffe beheerscht door den menschelijken geest, of is in dat geval niet veeleer het onderwerp den dichter meester, en bestaat er alsdan geen gevaar, dat ons excentrieke beschouwingen als waarheid worden voorgedragen? Neen! van den dichter eischen wij het hoogste, meer nog eischen wij van hem, dan van den beeldenden kunstenaar. - Ten aanzien van dezen geef ik toe, dat hij onbewust het werktuig zijn kan van dien levendigmakenden | |
[pagina 440]
| |
geest, dat bij hem liefde voor den schoonen vorm volstaan kan, dat het oog dier liefde hem den weg wijst om de schoonheidslijn hier in hare schuilhoeken op te sporen, dáár in hare ontplooide golvingen na te gaan, dat zij hem in staat stelt, den vorm, dien hij in zich opnam, met volle uitwerking weder te geven. Doch de dichter, waar hij meer dan bloot beeldend kunstenaar is, ook dan, wanneer hij zich zelven teekent, moet tot het begrip van zijn onderwerp gekomen zijn; hij moet de idée uit zich zelven opgedolven hebben, want hij kiest zijn onderwerp dáár, waar de natuur haar licht verbergt, hier moet hij licht ontsteken; hij moet harmonie aanwijzen, dáár, waar de natuur ons niet op het standpunt plaatst, van uit hetwelk die verwarde trekken het schoonste beeld vertoonen. Sommige hoogverlichte kunstbeoordeelaren stellen welligt dit onderscheid tusschen den kunstenaar, den dichter niet uitgesloten, en den wijsgeer, dat gene onbewust de beelden vindt voor de quintessentie der wijsheid, deze den kern uit de schaal weet te breken. Bij die verdeeling der rollen behield hij, die de verschillende karakters aan de spelers toewees, de hoogste en edelste rol voor zich zelven. Hoe het zij, bij ons staat het vast, dat de dichter ten volle wijsgeer behoort te wezen, gelijk de poëzij de schoonste vorm der wijsheid is. Zoo dan de dichter den sleutel tot alle geheimen bezit, immers behoort te bezitten, zoo hij de natuur begrijpt, en met haar de menschenwereld en de velerlei verwikkelingen van gebeurtenissen, de velerlei betrekkingen van gevoelende wezens, welke de menschenwereld omsluit; zoo hij, wat wij bij hem moeten vooronderstellen, zich opgewekt gevoelt, om de gevonden idée weder te geven; wat zal dit opleveren? Zal hij de goddelijke idée de taal der stervelingen doen spreken? Zal hij dezelve zoo omkleeden, als zij zich in de natuurlijke en zedelijke wereld omkleed voordoet? Met andere woorden: zal hij een tafereel daarstellen, waarin niets aan eene hoogere beduidenis, aan een verhevener doel doet denken? Zoo zou hij zijn talent begraven, zijn licht onder eene korenmaat stellen. Doch het ware ongerijmd, dit van hem te vorderen, en deels ware het hem onmogelijk aan dien eisch te beantwoorden. Vooreerst dan, beweer ik, zou het ongerijmd zijn, van den dichter te vorderen, dat niets in zijn tafereel het deed voorkomen, alsof hij iets boven de zuivere voorstelling der natuur beoogde. De dichter moet zijne idée voor de menschen bloot leggen; dit alleen kan zijn doel wezen. Wat ware nu daarmede in grooter mate strijdig, dan dat hij zijne idée, als het ware, deed opgaan en zich verliezen in de verborgen idée der natuur? Wel behaagt het den aangeblazen bard somwijlen zich in de liefdevolle schil- | |
[pagina 441]
| |
dering van de natuur en het leven der menschen toe te geven, en niets daarboven te beoogen - en wij pleiten voor onze eigen menschelijke zwakheid, dat hij dit niet verleere -; wel gelukt het den juist niet tot het hoogste geroepenen dichter vaak, een wegsleepend en tegelijk verheffend tafereel, waaruit de mensch zijne eigen grootheid erkent, te leveren, omdat het schoone in de natuur en de menschelijke toestanden in de oogen springt, zoodra wij op een behoorlijk standpunt daarboven geplaatst en door het bestek, dat de kunstenaar zich voorschreef, in staat gesteld worden, een beperkt geheel te overzien, dat ons bevredigt, wijl de verwarrende zamenhang met het onvoltooide grooter geheel is verbroken. Doch, niettegenstaande dit alles, is die zelfsovergave aan de natuur, dat spel, hoe liefelijk ook, met de zinnelijke wereld ter opwekking van niet verklaarde gewaarwordingen, is dit, vraag ik, des dichters eigenlijke bestemming? is het hoogste dat hij beoogen kan, niet hooger dan dit, dat hij zijne hoorders streelt, terwijl hij ze in hun natuurlijk element bezig houdt, en hen hierin zelfs nog meer verstrikt door het hun als veel beloovend en veel verleenend voor te stellen? Neen! niet aldus wordt de kunst in hare tegenstelling tegen de natuur geopenbaard; niet aldus betoont zich de kunstenaar oorspronkelijk schepper; niet aldus worden zij, die hem bewonderen, aan zich zelven en de banden, welke hen kluisteren, ontrukt, om zich zelven in vrijer sferen weder te vinden. Neen! om het hoogste, het eigenlijke doel te bereiken, moet het den dichter vrij staan, eenen eigenen vorm uit te vinden, gestalten op te voeren, die niet in den gewonen vorm der sterfelijke voorwerpen zijn gegoten, in eene bijzondere wereld moet bij ons inleiden; opdat hij ons de idée, zijne idée overlevere, moet hij eigenaardige beelden daarvoor mogen kiezen en in allen gevalle moet de getrouwe mededeeling dier idée zijn leiddraad wezen, waarvan hij niet mag afwijken, om het natuurlijke en menschelijke na te streven. Dit rigtsnoer volgden onze voorbeelden, de Grieken: bij hen was de stof ondergeschikt aan het ideale doel; slechts naar hun oogmerk beoordeeld verklaren zich keus en bewerking hunner onderwerpen; hoe vaak zij ook stoffen kiezen, tevens geschikt om het menschelijk medegevoel op te wekken, hoe vaak het ook zoo gelukkig uitvalt, dat de vereischte inkleeding hunner idée schilderingen eener treffende natuurwaarheid medebrengt, indien wij het menschelijk medegevoel als het voorwerp, tot hetwelk zij het woord rigten, en de natuurwaarheid als hunne leidstar aanmerken, moeten wij bekennen, dat zij te zelden het regte pad houden, dat is, vaak zonderlinge en ondoelmatige onderwerpen kiezen, en nu eens eene schoone gelegenheid om te treffen verzuimen, | |
[pagina 442]
| |
dan weder ongeschikt te werk gaan, of zelfs stuitende gevoelens aan hunne personen leenen. Waarlijk, de algemeene bewondering der Ouden is deels op hunne, uit hun standpunt toevallige schoonheden, deels op de overlevering en het gezag van anderen gegrond; indien wij ze meten met den maatstaf, dien wij uitsluitend in de beoordeeling der moderne poëzij schijnen te willen doen gelden, moeten wij ze over het algemeen laken en verwerpen, zoo als sommigen gedaan hebben, wier redelijkheid te dezen opzigte men eeren moet. Zoo strekke dan het voorbeeld der Grieken, om ons op een hooger beginsel der dichtkunst te wijzen, voor hetwelk de stoffe, hetzij uit de natuur, hetzij uit het volksgeloof ontleend, slechts middel is, en op grond van hetwelk men zich geregtigd rekenen mag gansch oorspronkelijke vormen te scheppen. Maar, zal men zeggen, alles, wat de Grieksche dichters voortbragten, was overeenkomstig met de voorstellingen en den op deze gegronden smaak hunner landgenooten; dat alles werd door het geloof der Grieken geheiligd; dit geloof verklaarde de uit ons standpunt vreemde keuze des onderwerps, zoowel als de daden en de gezegden der handelende personen in alle bijzonderheden. Deze tegenwerping berust op eene stelling, welke, in die algemeenheid genomen, met de waarheid niet overeenkomt: men beweert dat de Grieksche dichters dus moesten dichten, zoo zij met het volksgeloof in overeenstemming wezen wilden, en dat zij niet anders dichten konden, wanneer zij zich naar de volksvoorstellingen wilden rigten. Maar bedenkt men dan wel, hoe vrij die dichters doorgaans met den mythus, dien zij tot hunne stoffe genomen hadden, omgingen, zoodat homerus ruim zoozeer gezegd kan worden (gelijk bij herodotus), den Grieken hunne theogonie gegeven te hebben, als de bestaande overleveringen gevolgd te zijn? bedenkt men dan wel, hoe het zedelijk karakter der helden in de door den mythus gegeven omstandigheden altoos geheel van den dichter afhing, hoe eigenwillig daarbenevens het volk zich, bij voorbeeld, in de goedkeuring of veroordeeling der opgevoerde tooneelstukken betoonde, waaruit genoegzaam blijkt, dat het zijnen smaak en geenszins het godsdienstig dogma of eenigerlei vaste, voor waar aangenomen begrippen in de beoordeeling volgde? Doch gesteld ook dat van hetgeen de Grieksche zangers voortbragten, het grootste gedeelte voor het gevoel hunner landgenooten waarheid was, alsdan doet zich de vraag op: hoe en waardoor hadden dergelijke voorstellingen zich als waarheid bij dezen gevestigd? Uit de beantwoording dezer vraag zal, vertrouw ik, blijken, dat de dichtkunst zelve die begrippen algemeen wortel had doen schieten, en tegelijkertijd zullen wij ontdekken, dat de dichtkunst een- | |
[pagina 443]
| |
maal het regt gebruikt heeft van beelden te scheppen, zonder zich òf aan natuurwaarheid òf aan gevestigde voorstellingen te binden, alsmede dat dit regt door een gansch volk, terwijl het de denkbeelden aan hetzelve door de dichters gegeven aannam, erkend is geworden. Of zal men welligt aan de verdichtselen der mythen, in deze toch is de oorsprong der onder de Grieken gangbare voorstellingen te zoeken, zal men, zeg ik, welligt aan die verdichtselen den eertitel van dichtkunst ontzeggen. Zoo zou men met het begrip der dichtkunst in strijd zijn. Onomstootelijk is het, dat aan den mythus eene idée, een dogma ten grondslag ligt. Deze uitdrukking ten grondslag ligt wordt hier opzettelijk door mij gebezigd, want, indien de mythus het schrale dogma zelf ware en geenszins de wijsgeerige gedachte omkleed overleverde, zoo zouden de mythen een wetenschappelijk zamenstel uitmaken; doch nu in hen de afgetrokken idée eene oneindige verscheidenheid van gestalten heeft geteeld, maken zij ook met regt op den naam poëzij aanspraak. De wetenschap biedt ons de resultaten van beschouwen en denken in korte stellingen, waarbij zij, hoezeer deze stellingen zelve, gelijk alle door menschen uitgedrukte gedachten, een beeld inhouden, echter vermijdt, dit uit te werken en harmonisch te ontwikkelen. De kunst maakt zich van de wetenschappelijk uitgedrukte gedachte meester en zamelt de zinnelijke voorstellingen op, welke zich natuurlijk met het denkbeeld door de wetenschappelijke uitdrukking aangegeven verbinden; deze zinnelijke données brengt zij in verband en bootst in derzelver behandeling de natuurlijke dingen na. Een voorbeeld zal dit welligt duidelijker maken. Hegel noemt de kunst de uit den geest geboren en wedergeboren natuur. Dit is eene wetenschappelijke stelling: deze dan wordt door den dichter aangegrepen en dus uitgewerkt, dat hij aan de kunst, die de wijsgeer wilde bepalen en beschrijven, eenen vader geeft, haar eene moeder toedicht, de betrekking der denkbeeldige ouders afmaalt en het kind op eene met de werkelijkheid overeenkomstige wijze doet geboren worden. Eene dergelijke behandeling nu hebben de wetenschappelijke dogmata der oudste Grieksche ingewijden door de uitvinders der mythen ondergaan, en zouden deze dan den naam van dichterlijke voortbrengselen niet verdienen? Wij zetten onze redenering voort door te vragen: hoedanig waren de vormen en beelden, waarvan zich die oudste mythische poëzij bediende? waren zij in allen deele, of zelfs slechts grootendeels, overeenkomstig met de natuurwaarheid? Indien wij deze vraag ontkennend moeten beantwoorden en zeggen: integendeel de mythen vooronderstellen zedekundig ongerijmde en natuurkundig onmogelijke toestanden, zoo is bewezen, dat de oorspronke- | |
[pagina 444]
| |
lijke poëzij, die de voorwaarde en de grondstof van alle latere Grieksche dichtkunst uitmaakt, zich niet om de wetten der waarschijnlijkheid bekreund heeft. Wel is alle poëzij, en dus ook die der mythen, het gevolg eener afdaling van de hoogte der idée in het gebied van tijd en ruimte, zoodat de gedachte, die aan de verdichting ten grondslag ligt, eenen historischen vorm aanneemt; wel voegt zich de dichter, en dus ook de mythendichter, bij de inkleeding zijner denkbeelden naar de gewone betrekkingen der menschenwereld, en hierin, in dit contrast der idée met den menschelijken vorm, dien zij aandoet, ligt juist het humoristisch karakter, hetwelk aan de poëzij, in hoogen graad ook aan de oude mythen, eigen is; doch de mythus berekent niet, wat de regelmaat der natuurlijke wereld voorschrijft, hij schept eene andere natuur, eene hoezeer analoge, toch vreemde wereld, en hij stempelt het onmogelijke tot mogelijkheid. Nog iets zal men mij tegenwerpen (zoo iemand deze redeneringen volgt). Toegegeven, zal men zeggen, dat de mythen zich weinig aan de wetten der natuurlijkheid laten gelegen liggen, in hun bestaan vindt men geenszins een voorbeeld, dat de dichtkunst zich eenmaal de vrijheid toekende van zich niet aan gevestigde zinnelijke voorstellingen aangaande bovenzinnelijke dingen te binden, vermits er ten tijde van de zamenstelling der mythen nog geene zoodanige geheiligde denkbeelden geacht kunnen worden bestaan te hebben. Deze tegenwerping komt mij uitnemend te stade: indien bij het ontstaan der mythen nog geene vaste beelden van het bovenzinnelijke onder het volk heerschten, zoo zijn de mythen zelve (ik herhaal het) voor de oorzaak dier volksdenkbeelden te houden. Erkent men dit, dan erkent men tevens de hooge magt der poëzij, om in de voorstelling der menschen tot waarheid te maken, wat buitensporig verzinsel scheen, dan erkent men de ongerijmdheid van den eisch, dat de dichter, zoo hij eene hoogere wereld invoert, zich beperke tot datgene, wat in het algemeen geloof als waar is aangenomen, aangezien men alsdan beseft, dat het geloof der menigte veeleer het uitwerksel is der dichtkunst, dan dat deze zich naar dat geloof zou behoeven te rigten, dat, om zoo te spreken, hetgeen in het geloof is, eerder in de dichtkunst was, niet hetgeen in het geloof is, daarna in de dichtkunst behoort te wezen. Zoo verheven is de bestemming, zoo gewigtig de invloed der poëzij, en waarom zouden wij den dichter bannen in den kring der natuurlijkheid en tot slaaf maken, waar hij geroepen is heerscher te wezen; waarom zouden wij goethe veroordeelen, die, gelijk hij met de stoffelijke wereld in sommige zijner dichterlijke voortbrengselen, bepaaldelijk in het tweede gedeelte van zijnen | |
[pagina 445]
| |
faust, vrij is te werk te gaan, haar aan de aanduiding der idée heeft dienstbaar gemaakt, al ging de mogelijkheid der vooronderstelde betrekkingen en de natuurlijkheid der handeling daarbij verloren, alzoo ook over het gemoed en het verstand der menschen, die zijne taal vernamen, heeft willen heerschen, zoo als dit trouwens slechts de oude mythendichters met goed gevolg schijnen te hebben kunnen wagen. Maar zoo van het verstand des hoorders of lezers gevorderd wordt, dat hij de dichterlijke idée opspore en erkenne, zonder zich eenigermate door den dichterlijken vorm te laten wegsleepen, waar blijft dan het kunstgenot? Is het dan niet eene koele verstandsinspanning, die van ons gevergd wordt, veeleer dan eene streelende gewaarwording, die ons door het dichtwerk geschonken wordt? Zoo moet men met moeite den schoonen vorm, als een' bolster zonder waarde, breken, om tot den kern, welks genot geen zingenot aanbiedt, door te dringen! Zij, die dus spreken, zeggen met huyghens woorden: ‘'k Eisch een smakelijk vermaken;
En versuft men mij met kraken?
'k Ga te gast op tong en most;
Moet ik zweeten om den kost?’
Doch dezelfde huyghens geeft ons een antwoord in den mond, waar hij straks daarop den auteur afkeurt, die ons niets te raden geeft en volstrekt geenen arbeid voor onzen geest overlaat: ‘rijmen,’ zegt hij dan weder, ‘rijmen is wat meer dan spreken;
spreken min dan zeggen, vrij;
dichten staat vóór alle drij!’
Dat is, de dichtkunst is meer dan een middel om ons te onderhouden of ons het alledaagsche op de gemakkelijkste wijze mede te deelen. Ook hier is het waar, dat het waardige doel, de toeeigening van de vrucht der kennis, welke ons de echte dichter aanbiedt, niet dan met arbeid en zweet bereikt wordt: Τῆς ἀρετῆς ἱδρῶτα ϑεοὶ προπάροιϑεν ἔϑηκαν ᾿Αϑάνατοι.. Is de schaal der oude dichters, ook wanneer wij billijkerwijze de vreemde taalkundige vormen niet in rekening brengen, zoo ligt te breken? Is het echte schoon, dat homerus ons geeft, zoo gemakkelijk te proeven? Waarlijk aan homerus kwam die zangerige en als in slaap wiegende toon, die door gedurige herhalingen en staande uitdrukkingen, welke als oude bekenden in de ooren klinken, in den waan brengt, dat men begrijpt, bij de onbeschaafde onder zijne landgenooten ten minste, zeker goed te stade: ‘Und soll ich dir noch einen Vorzug sagen,
Den unvermerkt sich dieses Lied erschleicht?
| |
[pagina 446]
| |
Es lockt uns nach, und nach, wir hören zu,
Wir hören und wir glauben zu verstehn,
Was wir verstehn, das können wir nicht tadeln,
Und so gewinnt uns dieses Lied zuletzt.’
zegt de wijze leonore van Este tot tasso. - Plaats den gewonen aestheticus tegenover eenen prometheus van aeschylus, en gij zult gewaar worden, dat hij zijn onvermogen om des dichters doel te bevatten op dezen wreekt door hem scherp te beoordeelen en hem wansmaak en allegorie en gebrek aan leven voor de voeten te werpen. Men verlangt van den dichter verstaanbaarheid en dat hij de natuur geve, zoo als zij daar is, zoo als zij zich zelve te genieten geeft, zonder ons met vragen omtrent hare beteekenis lastig te vallen, en wij meenen, dat ons de Grieken dit tot op eene zekere hoogte werkelijk verschaffen, maar wij vergeten, dat wij als Christenen, die het oude Testament erkennen, een oordeel over de Hebreeuwsche Propheten moeten uitspreken. Zoo wij geen hoogere beteekenis aan de natuur gegeven dulden, en niet lijden kunnen, dat de dichter, met zijn doel alleen in het oog, de natuur naar willekeur knede en vervorme, wat zullen wij dan zeggen van die wonderlijke droombeelden der Joodsche Zieners, van hunne colossale onnatuurlijkheden, van hunne manier, welke vaak de zedelijkheid schijnt te belagchen en met de natuur te spotten? Men verlangt, dat een dichtstuk door de levendige voorstelling van den verdichten toestand ons in de stemming, welke den dichter en zijne helden bezielt, doe deelen en ons, als het ware, midden in de gebeurtenis zelve verplaatse: op dezen grond juicht men het eerste gedeelte van den faust toe, want voorzeker is er nimmer iets geschreven, dat zulk eene wegslepende magt op den toeschouwer of lezer uitoefent, hem zoozeer mede doet lijden en mede doet vreezen. Maar heeft dat verlangen een waardig doel? en toonen wij niet, door zulk eene begeerte te uiten, dat wij de gemoedsbeweging lief hebben om haar zelve? Des menschen streven moet het zijn, zich vrij te maken van de overmagt der uitwendige indrukken, zijne rust te bewaren te midden van de onrust door het woelen der hartstogten veroorzaakt, en zouden wij dan eenen kunstmatigen prikkel zoeken? Des dichters doel moet het wezen, ons boven het gebied der driften te verheffen, en vergen wij dan niet van hem, dat hij zich zelven dwarsboome, zoo wij onze driften door hem gaande gemaakt willen zien? Aristoteles acht reiniging (κάϑαρσις) van de driften het doel der tragédie te wezen, dat is, hij eischt, dat de treurspeldichter ons slechts in het golvend element der gemoedsbewegingen dompele, om ons het vaste punt te doen vinden, dat op den bodem van alle dingen | |
[pagina 447]
| |
wordt aangetroffen, met andere woorden, om ons orde in de verwarring, schoonheid in het wanstaltige te doen bemerken, door ons het waardige doel der handeling (τραγῳδία - μίμησις πράξεως σπουδαίας καὶ τελείας is de uitdrukking van aristoteles) te vertoonen, en de ten grondslag liggende idée van het noodlottig voorval over te leveren. Zoo zweeft de geest des toeschouwers, bij wien de gewenschte uitwerking plaats gevonden heeft, boven de sfeer der hartstogtelijke beroeringen, zoo smaakt hij een zuiver zedelijk, alleen begeerlijk, genot, zoo gaart hij krachten, om zelf niet meer door den invloed der omstandigheden, overmeesterd te worden, verre van eenigerlei lust te vinden in de schokken, welke de driften het gemoed doen ondergaan. De echte poëzij bestaat hierin, dat het licht der idée de duisternis des menschelijken zielenjammers beschijnt en met kleuren bemaalt: zoo dan behooren wij vermaak te scheppen in het licht, dat de duisternis breekt, niet in de duisternis, die het licht breekt. Men verlangt van den dichter, dat hij ons de hartstogten der menschen regt waar en derzelver gevolgen regt natuurlijk voorstelle; maar zoo koesteren wij welligt een volstrekt ongerijmd verlangen. Want hij, die zelf niet onder de magt van den hartstogt is, ziet de gemoedsbeweging met geheel andere oogen, hij is buiten staat haar in dien zin naar waarheid af te beelden, waarin wij doorgaans geneigd zijn van eene ware voorstelling te spreken. De echte dichter laat zich niet meer door den valschen schijn, die den hartstogt prikkelt, verleiden, hij zoekt niet meer met andere ligt bedrogen stervelingen, maar hij heeft gevonden, en is voor altijd bevredigd; hoe zal hij zich dan de valsche beschouwing van den in drift ontstoken mensch opdringen, hoe zich de onrust inenten, waar hij de rust bereikt heeft. Zoo de naam van dichterlijk produceren bij uitsluiting bewaard blijft voor de uitgieting van het hartstogtelijk gevoel, dan noem ik de jaren des ouderdoms gelukkig, waarin men volgens de getuigenis van den grijsaard goethe zelven, niet meer in staat is te produceren. Ik voor mij houde het met den kalmen, in alles beelden opsporenden goethe van de latere en laatste periode dezes dichters, want niet alleen bespaar ik mij dus de grieve van met bijna allen te moeten bekennen en ook in goethe het bewijs te moeten vinden, dat de mensch gedoemd is om, hetgeen hij edelst bezat, met de jeugd te verliezen, ten gevolge van welke stelling de gansche kunstkritiek van arithmetischen aard worden, en op eene bloote optelling van de levensjaren des auteurs uitkomen zou; maar ook leef ik in de overtuiging, dat, hetgeen der grijsheid voegt, verkieslijk is boven hetgeen de jeugd verrukt, want wat stand houdt in het gezigt van het graf, zal stand houden tot over het graf, het andere vergaat zoo zeker, dat, | |
[pagina 448]
| |
wat de dichter uit de jeugdig onbezonnen stemming zijns harten voortgebragt heeft, in stuitende disharmonie met den man zelven geraakt, zoo hij den ouderdom bereikt. Verbeeldt u, bid ik u, byron met grijze haren, byron gloeijend voor de voorwerpen, welke de zinnelijkheid streelen, zelfs daar, waar hij ze vloekt, byron, die ons als met een' heldenmantel aangedaan voorkomt, waar hij de wereld verlaat, maar ons naakt zou voorkomen, waar de wereld hem verliet; doch gij gevoelt, dat het lot dien dichter de beste dienst bewezen heeft, door hem vóór dat de kwade dagen kwamen, weg te nemen. Gelukkig daarentegen goethe, die helden geschapen heeft, welke, als het ware, eenen zwevenden krans rondom zijne grijze lokken vormen; zijne iphigenie, zijne leonore maken geen onaangenaam contrast met de stemming, welke den mensch in de nabijheid van den dood versiert, ja! zelfs zijn grietje, haar, die hij vroeg lief had, zoo zij in zijne latere jaren tot hem in den geest terugkwam, behoefde hij niet, met zich zelven ontevreden, van zich af te wijzen; want, hoezeer het eerste gedeelte van zijnen faust, volgens zijn eigen zeggen, uit een nog donkeren toestand van den individu was voortgevloeid, hij had een standpunt gewonnen, waaruit hij dit gedicht zamengevoegd en medewerkend tot een geheel van hooger beduidenis, met zelfvoldoening beschouwen kon, een standpunt, waarop hij ook den lezer met zich heeft pogen te plaatsen. Men ergert zich, wanneer men genoodzaakt is, achter de dichterlijke beelden de hoogere bedoeling te zoeken, en verlangt, dat geene verborgene ideën onder de voorstelling der natuur en der gebeurtenissen schuilen; de natuur, de gebeurtenissen, meent men, zijn door zich zelve voor elken mensch beduidend en begrijpelijk. Maar is deze stelling zoo gaaf aan te nemen? Om te kunnen zeggen, dat men eenig ding begrijpt, is eene eerste voorwaarde, dat men zich op een standpunt buiten dit ding zelf wete te plaatsen; zoo wij ons binnen den kring en onder den invloed daarvan bevinden, worden wij wel niet gekweld door de zucht, om het te begrijpen, omdat wij deze alsdan niet gevoelen kunnen, maar in waarheid begrijpen wij niet. Dus is het met den mensch gelegen, die, omdat hij zelf tot de natuur behoort, omdat hij daarin leeft en in den loop der gebeurtenissen mede begrepen is, in den waan verkeert, dat hij een en ander genoegzaam begrijpt. Doch hij, die zich aan de magt, welke hem medesleept, heeft weten te onttrekken, en de natuur der dingen benevens zijne eigen lotgevallen en die der menschen tot het voorwerp zijner beschouwing heeft gemaakt, vindt waarlijk stof genoeg, om aard en oorzaken na te vorschen en naar de beteekenis, de idée van dat alles te zoeken; hem is het om het even, of hij de natuur tot het onderwerp zijner studie ma- | |
[pagina 449]
| |
ke, dan wel de gelijkenissen, waarin de dichter zijne gedachten gekleed heeft; want de natuur is hem, gelijk zij goethe was, gelijkenis van het onvergankelijke, en staat bij hem in zooverre gelijk met het tafereel des dichters, hetwelk zijnen oorsprong te danken heeft aan de poging om de eeuwige idée in een beeld uit te drukken. Gelijk men de natuur als beeldtenis eener verborgenheid beschouwen kan, zoo kan men omgekeerd de verdichting die ter omkleeding eener geheimzinnige gedachte moet dienen, als natuur aannemen en in de denkbeeldige wereld, welke de dichter ons voortoovert, als in eene werkelijk bestaande leven. Dit is eigenlijk de regtmatige eisch van iederen kunstenaar, dat de toeschouwer niet uit een bekrompen begrip van natuurlijkheid of physieke mogelijkheid tegen de middelen en beelden, door hem aangewend, protestere; de idée is het, die waar maakt, of valsch, niet de toevallige vorm. Hij nu die in het begrip der idée, of al ware het slechts door het vertrouwen op den dichter gerugsteund, het kunstwerk waarneemt, geniet volmaakt op dezelfde kinderlijke, ongedwongen wijze, op welke men de natuur en die kunstvoortbrengselen, waarin geene hoogere beteekenis onder de schildering schuilt, genieten kan. Hoe zouden anders de spreukjes met hare tooverwereld eene bron van genoegen voor de jeugd en het volk kunnen wezen? - Doch de Schepper eener denkbeeldige wereld behoort zelf de illusie te onderhouden, hij moet geene wereld buiten zijne verdichte wereld kennen, valt hij uit die rol en laat hij ons de werkelijke wereld, als de ware, op den achtergrond zien, zoo werpt hij om, wat hij opbouwde en verstoort het genoegen van den beschouwer. Hierin ligt juist, en hierin alleen, ligt hetgeen men tegen de allegorie aanvoert en over het smakelooze harer voortbrengselen in het midden brengt, dat zij ons vaak zinnebeeldige wezens voorstelt, bij wijze van uitwendige versiering met zekere attributen bedeeld, ter verklaring van wier beteekenis een Oedipus zou vereischt worden, zoo de zin ons niet van elders bekend ware; maar, indien zulk een zinnebeeldig wezen als levend, handelend en gevoelend optreedt, zoo een verdicht verhaal, als het ware, verklarend en motiverend daarbij gevoegd wordt, alsdan bevat de allegorie niets stootends of strijdigs met het karakter der echte kunst, want alsdan verschijnt het denkbeeldige wezen niet langer als dood in tegenoverstelling der werkelijke, levende wezens, maar de verdichte wereld wordt zelve werkelijk en wezenlijk. Het tweede gedeelte van goethe's faust beantwoordt volkomen aan het bedoelde vereischte van een allegorisch dichtstuk, en onderscheidt zich door het bezit van dit vereischte van de valsche allegorie. Wel levert dit gedicht zuiver zinnebeeldige voorstellingen of phantasmagorieën, die aanvankelijk niet dus behan- | |
[pagina 450]
| |
deld worden, als waren zij de werkelijkheid zelve, doch deze worden daarin aangebragt als een spel in een spel, zoodat met betrekking tot dezelve de overige handeling zich als realiteit voordoet; en wel grijpen die phantasmagorieën weder in de handeling, doch met welk eene kunst heeft de dichter alvorens onze belangstelling in de vertooning weten op te wekken, eene belangstelling, die ze ons op hare beurt als een werkelijk factum heeft doen aannemen. Goethe heeft, als over alles, wat tot de kunst in betrekking staat, zoo ook over den aard der allegorie ernstig en grondig nagedacht en weet zelf best de onaangename uitwerking eener verkeerde allegorie te waardeeren; daarom moest men niet zoo haastig zijn om hem te beschuldigen van gebreken, die hij zelf beter dan iemand kende en wist te vermijden, en zoo hij feilen schijnt te begaan, behoorde men de zaak nader te onderzoeken, of er geen standpunt te winnen zij, uit hetwelk dat, wat hij ons aanbiedt, geregtvaardigd voorkomt. Dit, mijne hoorders, heb ik in deze verhandeling pogen te doen, en dit doende meende ik u tot het lezen van den faust op de beste wijze voor te bereiden. Ik heb gezegd.
W.G. BRILL. |
|