De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijUit Dante's Hel, Gezang XXXII en XXXIII.Wij schreden voort; een weinig verder zag
Ik in één holte een tweetal doemelingen,
Dat, hoofd op hoofd, verstijfd daar nederlag:
En, als om steenhard brood een beet te ontwringen,
Zoo knaagde de een, de sterkste, aan dien beneên,
Daar, waar de hersens uit den nek ontspringen.
Gelijk eens tydeus, razend, in de leên
| |
[pagina 435]
| |
Van menalip de tanden hield geslagen,
Sloeg dees de zijne in 's andren vleesch en been. -
‘ô Gij, die zoo met dierlijk welbehagen
Uw haat vergast op dien gij wreed ontvleescht,
Van waar die wrok? begon ik hem te vragen.
Meld, wie gij zijt, wat schuld het is geweest,
Die 't regt u geeft, u zoo aan hem te wreken,
Opdat ik, dort mijn tong niet, onbevreesd
Op aard hem schandvlekke en u vrij moog' spreken.’
Den klammen mond hief van het walglijk aas
De zondaar; greep, om vuil en bloed te vegen,
Het haar, dat kleefde om de afgevreten plaats,
En ving toen aan: ‘wat, wilt ge mij bewegen,
Dat ik de onduldb're smart, die me als venijn
Het hart verscheurt, grijnst mij 't voorleden tegen,
Hernieuw? - Doch zoo mijn taal het zaad mag zijn,
Dat schande draagt als vrucht voor den verrader,
Wiens rif mij mest, dan, zeker, is die pijn,
Hoe foltrend, mij een wellust! Treed dan nader;
Want schoon 'k niet weet, wat hier uw schreden stiert,
Noch wie gij zijt: een' Florentijner vader
Verraadt uw spraak. Graaf ugolino wierd
Ik, bisschop rutger hij op aard geheeten.
Weet, hoe mijn wraak hier zulk een buurschap viert!
Dat ik door zijn arglistig, eervergeten
Verraad in 't striknet viel, voor mij gespreid,
En 't met den dood bekocht, dit kunt gij weten;
Doch welk een wreede dood mij werd bereid,
Dat weet gij niet - dat zal uw ziel doorboren,
En ijzen doen voor 't vloekbaar gruwelfeit!
Het naauwe kot in 't muurwerk van den toren
(Ik gaf 't zijn naam naar hongers folterpijn),
Dat thans welligt nog menig klagt zal hooren,
Liet, door een reet, naauw d' eersten schemerschijn
Des morgens in, toen mij een droom deed beven
En spelde, wat mijn vreeslijk lot zou zijn.
'k Zag hem - een' wolf, met menig jong omgeven,
Dreef hij, als hier, naar 't woest gebergte voort,
Dat Pisa scheidt van Luccaas vruchtbre dreven,
Met honden, mager, vratig, tuk op moord.
Galand, lanfrank en sismond, dacht mij, weken
Niet van zijn zij', tot, rustloos aangespoord
Tot snelle vlugt, hun sterkte en kracht bezweken;
En 'k oud' en jongen, worstlend met den dood,
Het bloed uit de opgereten borst zag leken.
Toen ik ontwaakte in 't eerste morgenrood,
Hoorde ik, ontzet, mijn arme, lieve kleenen,
Die, half in slaap, nog jammerden om brood.
't Had u geijsd, hadt gij hen hooren stenen!
En denkt gij na, hoe 't mij door 't hart moest gaan,
| |
[pagina 436]
| |
En weent dan niet, - wat kan u dan doen weenen?
Geen onzer sliep meer; 't uur brak eind'lijk aan,
Dat ons 't gewone voedsel bragt; daar buiten
Bleef 't stil, de droom deed bange vrees ontstaan.
Daar hoorde ik eensklaps stroeve grendels sluiten,
En mokerslag; - ik staroogde één voor één
Mijn kindren aan, doch kon geen woord zelfs uiten.
Ik klaagde niet, mijn binnenst werd tot steen:
Zij kermden, en anselm, mijn lievling, zeide:
Gij ziet zoo woest, ach, vader! wees tevreên!
Toch zweeg ik stil; dien ganschen dag ook schreide
Ik niet, ook niet dien nacht; tot andermaal
De loome zon haar licht op de aard verspreidde.
Toen in ons herkerhol een flaauwe straal
Naar binnen drong, en ik op vier gezigten
Den afdruk vond van eigen helsche kwaal,
Beet ik me uit smart de vuisten stuk; - zij rigtten
Zich op, in waan, dat ik 't uit honger deed,
En zeiden: ‘wilt ge ons aller wee verligten,
“Eet ons dan, vader! Gij hebt ons omkleed
Met dit rampzalig vleesch, neem gij 't ons weder!” -
'k Bedwong mij weêr, uit deernis met hun leed.
Die dag kroop om, de dag dáárop ook, wreeder
Door 't zwijgen nog, nam, eind'loos, toch een end -
En ach, geen bliksem plette ons zielloos neder!
En op den vierden dag van onze ellend
Hoorde ik mijn' gaddo aan mijn voeten stenen;
“Help, vader!” kreet hij, 't oog naar mij gewend.
Zoo stierf hij, en zoo zag ik drie nog, d' eenen
Na d' ander sterven, tot den zesden dag.
Toen tastte ik rond - mijn zienskracht was verdwenen, -
Zocht naar de plaats, waar ieder ligchaam lag,
En riep de dooden nog drie lange dagen,
Tot honger deed, wat lijden niet vermag.’ -
Dus sprak hij, 't oog niet van zijn prooi geslagen,
En viel op nieuw vol grim den schedel aan,
Met tanden als des bulhonds, sterk tot knagen.
o Pisa, schande en vloek hebt gij gelaân
Op 't schoone land, waar 't si zich zacht doet hooren!
o! Duldt uw nabuur traag uw gruweldaân,
Capraja zij het wraakambt dan beschoren,
Dat, aangevlot, den mond van de Arno sluit'
En in haar vloed u ganschlijk doe versmoren!
Want, wierd ook Ugolino u geduid
Als die uw sterkte en sloten had verraden:
Wat liet ge uw woede ook tegen kindren uit?!
o Ander Thebe! onwetend van die daden
Stierf de arme jeugd; brigate of hugo was,
Toen gij hen worgdet, met geen schuld beladen!
J.J.A. GOEVERNEUR.
|
|