De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
VI. Antwerpen. (1574.)De merkwaardige gebeurtenissen (dus ging de oude vrouw voort, in wier stem nog geene afmatting te bespeuren was), welke, sedert mijne aankomst te Antwerpen, tot den aanvang van het jaar 1574 plaats hadden, zijn u allen bekend. Het is dus onnoodig, u die te herinneren, te meer, daar zij op mijnen toestand weinig of geen invloed gehad hebben. Gedurende al dien tijd was mijne levenswijze, ten huize mijner zuster, zeer, eentoonig. Wij leefden in eene stille afzondering, te midden der grootste onrust buiten, en zonder veel bekommering voor de toekomst. Martini liet zich schijnbaar met geene staatkundige twisten of bemoeijingen in, en was in zijne drukke en gewigtige ambtsbezigheid ijverig werkzaam. Het kwam mij wel eens voor, dat hij soms zeer afgetrokken en verstrooid van gedachten was, en een paar malen was het zelfs gebeurd, dat hij eenige brieven, welke hem door nijen bezorgd werden, en die hij steeds met ongeduld scheen te verbeiden, zoodra hij mij of agnes in het oog kreeg, spoedig weggemoffeld, en alsdan dadelijk eenig onverschillig gesprek aangevangen had. Maar ik had hierover nooit lang nagedacht, schoon ik mij later, toen het bleek, dat zijne uiterlijke onverschilligheid slechts voorgewend geweest was, deze omstandigheid weêr duidelijk voor den geest bragt. Mijne eenige uitspanning bestond genoegzaam in het lezen van eenen bijbel in onze moedertaal, | |
[pagina 222]
| |
welk geschenk, toenmaals van groote waarde, mij door adriaan, vóór zijn vertrek uit Antwerpen, kort na mijne aankomst aldaar, was achtergelaten. Uit dit heerlijke boek, waarvan ik toen de waarde nog weinig kende, waren mijne zuster en ik gewoon, elkander, gedurende de lange winteravonden, beurtelings eenige gedeelten voor te lezen, wanneer martini door bezigheden belet werd, ons gezelschap te houden; want in zijn bijzijn werd er van geen' bijbel ooit gerept, omdat hij reeds menigmalen had verklaard, dat onze lektuur niet anders dan eene kettersche gewoonte was. Ja zelfs had hij wel eens gedreigd, ons van het boek te zullen berooven; een voornemen, waartoe hij, geloof ik, in stilte werd aangezet door Vader gratianus, die sedert ons vertrek uit Holland voortdurend bij mijnen broeder inwoonde, en menigmalen met tranen in de oogen zijne vrees geuit had, ons nog eens van het regtzinnige Catholijke geloof te zullen zien afwijken. Maarten nijen, die niet lang na mijne komst in Antwerpen, ook weêr in zijne geboortestad was teruggekomen, bezocht ons schier dagelijks. Zijne ambtsbediening bragt hem in menigvuldige aanraking met zijn' vriend martini, doch later bleek het, dat hunne lange gesprekken en bijeenkomsten eigenlijk op geheel andere belangen betrekking hadden. Ik had echter nimmer, of liever, ik zocht nimmer gelegenheid den jongeling alleen te spreken. Agnes, die van het voorgevallene in Holland naauwkeurig onderrigt was, want ik had haar alles, en dus ook mijne liefde voor maarten, openhartig bekend, vreesde mijns vaders ongenoegen te zullen ondervinden, wanneer zij eene verstandhouding toeliet, waarin de Heer van kalslagen niet had toegestemd. Ik had haar dus moeten beloven, zoolang deze van onze genegenheid geene kennis droeg, en ze niet had goedgekeurd, alles te zullen vermijden, om ooit met nijen alleen te zijn, of teedere gesprekken met hem te voeren, dewijl zij dan genoodzaakt zoude zijn, alles aan haren echtgenoot te openbaren, die zeker strengere maatregelen zoude nemen. Ik nam, overtuigd, dat tegenkanting mij hier niets baten, maar veeleer schaden zoude, het besluit van mij te onderwerpen. Ik wist echter genoeg, dat agnes voor het overige mijne keuze volkomen billijkte, en alles zoude aanwenden, om mij tot het slagen mijner wenschen behulpzaam te zijn. Ik weet niet, of zij met maarten ook in denzelfden zin had gesproken, maar zeker is het, dat ook hij geene moeite hoegenaamd deed, om mij in mijn gedrag te doen wankelen. Wij spraken dus met elkander nooit over onze liefde, en echter werden wij dagelijks van onzen wederzijdschen, nog immer toenemenden hartstogt meer en meer volkomen overtuigd. Van mijn vader kregen wij, hetzij uit Holland, hetzij van andere plaatsen, waar hij zich steeds | |
[pagina 223]
| |
in de nabijheid van den Prins ophield, voortdurend tijdingen en brieven, maar nimmer liet hij daarin blijken, van het gebeurde op het Hof iets te weten, schoon josua van alveringen mede bij den Prins was, en hem dus waarschijnlijk wel van alles onderrigt zoude hebben. Ik had van mijne zijde nooit den moed gehad, ons geheim aan mijn' vader te openbaren, niettegenstaande agnes mij zulks meermalen sterk had aangeraden. Ik besloot, gelijk zoovelen vaak, maar verkeerd, in eenen toestand, als de mijne, gewoon zijn te doen, alles aan den loop der omstandigheden over te laten, en ik kende mij vermetelheid genoeg toe, om des noods aan deze met kracht het hoofd te kunnen bieden. Mijne verdere lotgevallen echter, bewezen mij, helaas! in datzelfde jaar nog maar al te duidelijk, dal menschelijke berekiningen niets zijn, en het slechts een ijdele moedwil is, de plannen der Goddelijke Voorzienigheid vooruit te willen loopen. Zóó was de stand van zaken, toen, op het einde van 1573, louis de requesens den gehaatten alva in de landvoogdij kwam vervangen, en wij weldra vernamen, dat deze wreedaard naar zijn vaderland was teruggekeerd. Kort daarop bragt ons maarten de tijding, dat willem van Oranje, vergezeld van den Heer van kalslagen, en andere trouwe aanhangers, te Vlissingen was aangekomen, om met de Hollandsche en Zeeuwsche zeemagt, onder den admiraal van boisot verzameld, den nieuwen landvoogd het ontzet van Middelburg te beletten. Na de overgave dezer stad aan den Prins, in Februarij van het volgende jaar, begon er in onze woning eene buitengewone drukte te heerschen. Maarten kwam nu meer dan ooit, en op alle uren van den dag, bij martini; en wij merkten op, dat de jongeling 's avonds dikwerf vergezeld was van drie mannen in Spaansche krijgskleederen, alle van een somber en woest uitzigt, en onder welke ik met schrik één dier woestelingen meende herkend te hebben, die bij den moedwil in de abtdij zich bijzonder had onderscheiden. Martini echter en maarten spraken nooit met ons van deze bijeenkomsten, maar van mijne zuster vernam ik, dat deze vaak tot het aanbreken van den dag werden voortgezet. Pater gratianus, die, zoo als wij meenden, alle vergaderingen mede bijwoonde, bewaarde over deze omstandigheden, even als de anderen, het diepste stilzwijgen, welk voorbeeld door den klerk van martini, Mr. boudewijn van barlekom, getrouw werd nagevolgd. Op eens vervingen schrik en verwarring de schijnbare stilte en rust van ons huis. Op den eersten van Lentemaand kwam maarten reeds zeer vroeg in den morgen, onverwachts bij ons inloopen. Hij zag er zeer bedrukt uit, en voor het eerst van mijn leven meende ik eenigen angst op zijn anders zoo vrolijk en kalm gelaat te bespeuren; zijne eerste vraag was naar martini, en | |
[pagina 224]
| |
toen deze dadelijk daarop de kamer binnentrad, snelde hij naar hem toe, en greep driftig zijne hand. ‘Alles is verloren,’ sprak hij met eene doffe stem. Alonso is gevat. Vos en piet zijn....’ ‘Stil, stil!’ viel zijn vriend hem snel en verwijtend in de rede, terwijl hij een zijdelingschen blik op agnes en mij wierp, en hij trok nijen haastig het vertrek uit. Wij begrepen in den beginne niets van dit alles. Weldra vernamen wij, dat maarten met martini en Pater gratianus in allerijl het huis hadden verlaten, en dat er in de stad allerlei geruchten liepen van eene ontdekte zamenzwering ten voordeele van den Prins, enz. Mijne zuster beefde op het denkbeeld, dat het vreemde gedrag van haren echtgenoot, en de gemelde heimelijke vergaderingen daarmede welligt in eenig verband stonden. Wij bragten den ganschen dag in den grootsten angst door, welke niet weinig vermeerderde, toen de drie mannen, die ons zoo onverwachts verlaten hadden, laat in den avond nog niet terug waren gekomen, en niets van zich deden hooren. Tegen den nacht kwam men ons nog berigten, dat zekere joan alonso, en een soldaat op het kasteel, den vorigen avond gevangen was genomen, en bekend had, deze sterkte aan den Prins voor eene groote som gelds te hebben willen verraden, hetwelk op den vijfden der maand had moeten plaats hebben, wanneer de Zeeuwsche vloot voor de stad zou zijn aangekomen. Men meende zelfs, dat alonso en eenige medepligtigen reeds ter dood waren gebragt. Op dit berigt werd onze angst verschrikkelijk; wij verbeeldden ons nu, dat onze teederste vrienden mede in gevaar verkeerden, en mijne zuster werd schier wanhopig. Gelukkig echter kwamen nu martini en de Pater spoedig daarop te huis. De eerste was vrolijk en opgeruimd, en alle zorg scheen van zijn gelaat geweken. Met den uitroep van ‘God dank!’ vloog agnes hem te gemoet. Mijne eerste en eenige vraag was: ‘waar is nijen?’ ‘Vrees niets,’ antwoordde martini haastig. Morgen zal ik u alles verhalen. Nu moet ik rust hebben.’ Des anderen daags nu bevestigde hij ons de waarheid van al hetgene wij min of meer naauwkeurig vernomen hadden. Het was zoo, dat er een aanslag op Antwerpen door den Prins gesmeed was. Jan de vos en pierre torqueau, twee hevige partijgangers, waren ten dien einde reeds, met een groote vierhonderd wakkere krijgslieden, meest wilde Geuzen uit het woud van Yperen, bedektelijk in de stad gekomen. De Spaansche soldaat alonso zou hun voor eene belooning van twintig duizend dukaten het kasteel overgeven en boisot zou onmiddellijk daarvan en van de stad, in naam van den Prins, bezit nemen. De aanslag, hoe | |
[pagina 225]
| |
wist men niet juist, was den vorigen avond ontdekt geworden, en alonso, met eenige anderen, waren reeds in den vroegen morgen ter dood gebragt. ‘En,’ eindigde martini, ‘dit is ons geluk geweest. Want de zamenzwering heeft hier in huis haar beslag gekregen; maarten was er de ziel van. Doch dit wist niemand buiten alonso, vos en torqueau. De eerste heeft niets bekend, en kan nu, ten gevolge der dwaze overijling onzer vijanden, niet meer spreken. De twee anderen zijn met meest al hunne rappe soldaten het gevaar door eene snelle vlugt bij tijds ontkomen, en zullen nu denkelijk reeds behouden bij den Prins zijn.’ Wij dankten God vuriglijk, dat dit onweder zoo gelukkig was afgedreven. Ach! weinig dacht ik toen, dat het daarna met vernieuwde kracht terugkeeren, en boven mijn hoofd losbarsten zou, om mij doodelijk te treffen, en voor altoos in het ongeluk te storten! De zoo even gemelde poging tot eenen aanslag op de stad van 's Prinsen zijde, hoewel zij geene ontdekking der hoofdaanleggers had ten gevolge gehad, liet niet na op het gemoed van martini eenen diepen indruk te maken; en eene groote verandering in zijne wijze van handelen te weeg te brengen. Hij was zoo niet eenigzins vreesachtig, althans niet moedig van aard, en hield zich eigenlijk liever buiten alle staatkundige bemoeijingen en zamenspanningen, om geen gevaar voor zich en de zijnen te duchten te hebben. Had hij dus in de laatste zamenzwering deel genomen, dan was zulks alleen geweest op herhaalde aansporingen van mijnen vader, die hem voortdurend door maarten tot handelen liet aanzetten, zoodat hij zich eindelijk aan de zaak niet had durven onttrekken. Maar nu alles mislukt was, en hij buiten alle verwachting ondervonden had, dat men omtrent hem en nijen geene verdenking koesterde, verklaarde hij, eenige dagen na het gebeurde, dat hij aan geene pogingen hoegenaamd meer eenig deel zoude nemen, en hij trachtte zelfs nijen over te halen, ten dien opzigte met hem eenstemmig te handelen. Deze echter, in plaats van toe te geven, verweet zijn' vriend scherpelijk zijne laauwheid, en toen hij meermalen vergeefsche moeite had aangewend, om hem meer moed en volharding in te spreken, toonde hij zich eindelijk zeer verbolgen, en kwam dikwijls in geene weken een bezoek bij ons afleggen. Tusschen hem en martini heerschte van dit oogenblik eene in het oog loopende koelheid. Gij kunt u begrijpen, hoe ik onder dit alles te moede was. Bij al het eenzelvige en onaangename van mijnen toestand, moest ik nu nog het eenige missen, hetwelk mij tot nu toe altoos had opgebeurd, namelijk het gedurige bijzijn van mijnen getrouwen maarten. Van de vreesselijke muiterij der Spaansche soldaten, kort na den slag op de | |
[pagina 226]
| |
MookerheideGa naar voetnoot(1), die zich niet ontzagen zelfs de woning van den Bevelhebber onzer stadGa naar voetnoot(2) te plunderen, hadden wij weinig te lijden. Behalve dat wij, om den vrede met die woestelingen te bewaren, soms aan kleine hoopen van tien of minder in getal, rijkelijk opschaften, deed men martini, noch aan eenig ander burgerlijken ambtenaar, den minsten overlast, daar zij alleen achterstallige soldij eischten, welke de Landvoogd in gebreke was gebleven hun uit te laten betalen. De rust werd spoedig hersteld, en op Pinksterdag verzekerde Don louis door het houden eener statelijke mis in de Hoofdkerk, de vergiffenis der muitelingen, die van hunne zijde, ter zijner eere, een prachtig feest aanrigtten. Het geheele geval had op mijne bijzondere lotgevallen geen den minsten invloed, en ik behoef er alzoo niet omstandiger van te spreken. Eene kalme stand van zaken hield nu in onze woning aan, tot den aanvang van November, ongeveer eene maand na het ontzet der stad Leiden. Eens op een avond dier maand verscheen nijen nog zeer laat in ons midden. Hij was gekleed in het gewaad van een bierbrouwersgezel, even als er velen in de zoogenaamde nieuwe stad, in de brouwerij De drie Snoekjes woonden, waarvan mijn bastaard-broeder andries coppier toen zegelaar was. Hij kondigde ons aan, dat hij gereed stond naar Vlissingen te vertrekken, alwaar mijn vader bereids was aangekomen en de Prins met den Heer van alveringen, ruychaver en andere getrouwe aanhangers, weldra verwacht werden. Hij wilde zijne afreize verborgen houden en had daarom eene vreemde kleeding aangenomen, te meer daar hij welligt veelmalen heen en weêr naar Vlissingen zoude moeten gaan. ‘Martini,’ dus wendde hij zich op eens tot dezen, na eenigen tijd in het algemeen gesproken te hebben, ‘zult gij uwe vroegere beginselen blijven verzaken, of zult gij nogmaals toonen voor den Prins en voor de zaak der vrijheid uwe krachten en uw leven veil te hebben?’ ‘Maarten,’ was het antwoord op deze onverwachte vraag, ‘ik zal mijne beginsels nooit verzaken; de Prins en de goede zaak zullen in mij altoos een ijverig voorstander vinden....’ ‘Als het gevaar geweken is, niet waar?’ viel hem de jongeling hier schamper in de reden. ‘Gij hebt het gezegd,’ ging martini bedaard voort. ‘Uwe plannen zijn fraai, maar worden altoos slecht uitgevoerd, of ontijdig ontdekt, en ik wil voor onnutte en onuitvoerbare pogingen mijn leven en het heil der mijnen niet wagen.’ | |
[pagina 227]
| |
‘Maar onze plannen zijn nu beter beraamd, en, met Gods hulp, twijfel ik niet, of de oranjevlag zal weldra in Antwerpen wapperen, en het Spaansche gebroed....’ ‘Stil, stil,’ zeide martini haastig, ik wil niets verder hooren. Verraden zal ik u nooit, maar het beste is dan ook niets te weten. God zegene u!’ en met dezen uitroep stak hij den jongeling zijne regterhand tot afscheid toe. Deze greep haar krampachtig vast, en verliet, na mij en agnes vlugtig gegroet te hebbe, snel het vertrek. Maarten deed nu verscheidene reizen heen en weêr naar Vlissingen, en bragt ons telkens tijdingen en brieven van den Heer van kalslagen, terwijl hij soms niet onduidelijk te kennen gaf, dat wij dezen geliefden vader mogelijk weldra aan ons hart zouden kunnen drukken. In het begin van December was de Prins van Oranje, en met hem de gehaatte josua, mede te Vlissingen aangekomen, en van dien tijd af aan, teekende het gelaat van nijen, telkens als hij uit Zeeland terugkwam, meer onrust en bezorgdheid. Somtijds scheen het, als of hij martini iets wilde vragen, terwijl hij op hetzelfde oogenblik, als het ware, teruggehouden werd zijn voornemen ten uitvoer te brengen, zoodat het, behalve over ambtsbezigheden of nietige onderwerpen, eigenlijk nooit tusschen hen tot eenig belangrijk gesprek kwam. Den zevenden December kwam een jongeling, omtrent het vallen van den avond, vergezeld van een zwaar en groot man, in een eenvoudig boerengewaad bij ons, reikte martini, zonder een woord te zeggen, een dikken brief over, en hield op hem, terwijl hij bezig was dezen te lezen, onafgebroken zijne doordringende blikken gevestigd, als wilde hij bij elken regel den indruk nagaan, welken het geschrevene op den lezer maakte. De ontroering van dezen was zigtbaar, en nadat hij eindelijk zijne lezing volbragt had, stak hij maarten de hand toe, en zeide langzaam: ‘Het is wel. Ik zal alles doen wat de vader van mijne agnes verlangt. Nicolaas ruychaver,’ voegde hij er, zich tot nijen's medgezel wendende, bij, ‘gij zijt welkom in mijn huis, en onder mijn dak hebt gij niets te vreezen. Maarten,’ sprak hij vervolgens tot dezen, wiens hand hij nog immer in de zijne gevat hield, ‘wees weêr mijn vriend als te voren. Van dit uur af wil ik weêr in al uwe plannen deel nemen.’ Broederlijk en hartelijk verzoenden zich nu de twee vrienden, en nadat zij Pater gratianus, die met ons de stille getuige van dit tooneel geweest was, een wenk gegeven hadden, stond deze haastig op, en de vier mannen verlieten gezamenlijk het vertrek. Agnes en ik verheugden ons zeer over het voorgevallene, schoon veel voor ons nog een raadsel was. Het eenige wat wij met zekerheid | |
[pagina 228]
| |
meenden uit dit alles te moeten besluiten, was, dat er op nieuw iets belangrijks ten voordeele van den Prins op handen was, een vermoeden, waarin wij door de onverwachte verschijning van den Hopman ruychaver, één van oranje's trouwste en dapperste dienaars, niet weinig versterkt werden. Maar de tijd der geheimhouding jegens ons was voorbij. Men scheen beter gevonden te hebben ons van alles te onderrigten, en van Pater gratianus, die met de mededeeling belast was, vernamen wij nu het volgende: Een nieuwe aanslag op Antwerpen was tegen den 12den of liever in den nacht van den 11den op den 12den der maand gesmeed. Daar er van de vroegere zamenspanning in het voorjaar slechts vier personen ontdekt geworden en in het lijden gekomen waren, zoo had het weinig moeite gekost, nieuwe pogingen te beramen, en zoodra de schrik voor de straf weêr eenigzins geweken was, nieuwe medehelpers ter uitvoering te vinden. Maarten vooral had den moed geenszins verloren, maar was steeds ijverig bezig geweest met het maken van een nieuw ontwerp, dat de goedkeuring van den Prins, en van degenen, welke hem omringden, volkomen had weggedragen. Nijen had michiel van de wiel, deken van het schippersgild, aan wien de wacht op de Schelde was toevertrouwd, mede in zijne belangen overgehaald, en het was met behulp van dezen geweest, dat hij verscheidene reizen naar Vlissingen had kunnen doen. Een groot deel der burgerij en vele lieden van aanzien waren mede, vooral door maarten, voor den Prins gewonnen, en reeds waren omtrent tweeduizend soldaten, in verschillend gewaad, en wel meest gedurende den toevloed van het landvolk op de marktdagen in de stad weten te komen, en waren hier en daar bij de inwoners, voornamelijk in de bierbrouwerijen der nieuwe stad, heimelijk verborgen. Mijn broeder andries had er alleen in de brouwerij de drie Snoekjes met toestemming van den heer derzelve, over de vijfhonderd gehuisvest. Gelijk ik u straks zeide, had nicolaas ruychaver eene veilige schuilplaats bij ons gevonden. De vloot onder boisot, zoude mede in den vroegen morgen van den 12den voor de stad komen, om, wanneer het kasteel overweldigd was, de zaamgezworenen in de verdere vermeestering der stad behulpzaam te zijn. ‘Wij wachten nu nog slechts éénen gast, een dapper en getrouw vriend van den Prins,’ eindigde de Eerwaarde Geestelijke, en niet minder gehecht aan ons reine Catholijke geloof, hetwelk slechts door de Spanjaarden hatelijk hier te lande geworden is. ‘O! dat is mijn vader,’ riep ik vrolijk uit. ‘Ha! eindelijk zal hij dan toch tot ons komen.’ ‘Het is uw vader niet,’ hernam Pater gratianus met een diepe zucht, en terwijl hij zich eerbiedig kruiste; helaas! ook deze is | |
[pagina 229]
| |
van den goeden weg afgedwaald, en is de kudde des Heeren ontloopen, waartoe hij voorzeker door den aartsketter adriaan verleid is, die, in plaats van een dienaar onzer eenig zaligmakende kerk te worden, nu voor de beeldstormers en hun helsch gebroed staat te preêken, en de heiligschennis reeds zoover gedreven heeft, dat hij zelfs een kettersch huwelijk heeft aangegaan.’ ‘Hoe, is mijn vader een Protestant geworden?’ vroeg nu agnes. ‘Is adriaan getrouwd?’ voegde ik er haastig bij. ‘Ja, kinderen!’ antwoordde de goede man treurig; ‘de Heer van kalslagen hoort de H. mis niet meer aan, maar volgt getrouw de predikatie der afvalligen, en zingt Psalmen met de Philistijnen. Adriaan is, zoo als ik zeide, sedert korten tijd gehuwd en is ergens Predikant, zoo als zij dat heeten, in eene verdwaalde gemeente.’ ‘Maar wie is dan die gast, welke wij nog hier te wachten hebben,’ vroeg nu weêr agnes, en ik verbeidde angstig het antwoord, want ik had als het ware een voorgevoel van den naam, welke genoemd zou worden. ‘De gast,’ zeide de Pater bedaard, ‘is niemand anders dan de Edele Heer josua van alveringen, die nog geen duimbreed van onze reine leer is afgeweken, maar allen gewetensdwang en strenge bloedplacaten verfoeit, wetende, dat slechts vrijheid de verdwaalde kudde weêr terug kan doen keeren, terwijl tegenwerking slechts de hardnekkigheid verdubbelt.’ Ik dacht, toen de brave man deze lofrede op den Heer van hofwegen hield, aan hetgeen men vroeger wegens zijne verstandhouding met de beeldstormers verhaald had, als ook aan den hoon, hem door josua twee jaren vroeger op het Hof aangedaan, maar ik was te zeer getroffen door de onaangename tijding, welke ik vernomen had, dan dat ik een woord kon uitbrengen. Agnes sprak nog eene kleine poos met den Pater, over zaken van minder gewigt, zoodat ik den tijd had om mij eenigzins te herstellen krachten te verzamelen, voor de naderende komst van hem, wiens bijzijn ik meer vreesde, dan elk ander dreigend onheil of gevaar in de wereld. Twee dagen later kwam josua, even als ruychaver, in eene boerenpij verkleed, met maarten bij ons, en werd door martini gastvrij en gul ontvangen, schoon deze hem te voren te weinig gekend had en te zeer met hem in velerlei opzigten verschilde, om hem juist als vriend welkom te heeten. Het kwam mij vreemd voor, maarten en josua, die mijn hart op zulk eene verschillende wijze kloppen deden, zoo broederlijk te zamen te zien, daar ik toch bovendien overtuigd was, dat zij, vooral na het voorgevallene op het Hof, elkander geen vriendenhart konden toedragen. Ik wist toen nog | |
[pagina 230]
| |
niet, dat één doel de grootste vijanden voor een oogenblik gemeenzaam kan maken, en dat ik weldra getuige zou moeten zijn, hoe, als het doel gemist wordt, eigenbelang zelfs alle gevoel van vroegere eenstemmigheid en verbindtenis ten eenenmale kan uitwisschen! Wat mij echter nog vreemder voorkwam, was, dat nijen bijzonder vrolijk en opgeruimd scheen, en dikwerf spotachtige blikken op josua wierp, terwijl hij mij daarna met een triomferend gelaat aankeek. Mijne onzekerheid wat ik daarvan denken moest, werd niet lang op de proef gesteld, want naauwelijks waren de eerste belangrijkste zaken tusschen de nieuw aangekomenen en martini met ruychaver en gratianus afgehandeld, of maarten reikte mij met eene bevende hand, welke beweging ik naderhand aan vreugde heb toegeschreven, eenen brief van mijn vader toe, met verzoek, dien eerst alleen te lezen, maar vervolgens aan mijne zuster en schoonbroeder mede te deelen. Ik snelde de kamer uit, en daar ik mij toen de zonderlinge houding van maarten nog niet wist te verklaren, zoo was ik eenigzins beangst om het zegel los te breken. De brief was lang, en de inhoud gewigtig. Mijn goede vader schreef mij, dat hij door maarten daags te voren omtrent alles ingelicht was, wat op Kalslagen voor twee jaren was geschied; gebeurtenissen, welke hem door josua van alveringen geheel anders waren verhaald. Hij zag nu wel in, dat de Heer van hofwegen mijne genegenheid niet had weten te verwerven, en tot een huwelijk met hem dwingen, wilde hij mij niet. Hij dankte God, dat omstandigheden, hoe treurig en schrikkelijk ook, mij belet hadden den sluijer aan te nemen, daar hij mij en mijne zuster, in rustiger tijden, eenmaal eene meer gezuiverde geloofsbelijdenis hoopte te zullen zien aankleven, welke hij reeds met hart en ziel was toegedaan. Het hinderde hem echter zeer, dat mijn lot nog zoo onbestemd was in den verwarden toestand van het vaderland, en hij zou dus gaarne zien, dat het voorbeeld mijner zuster door mij werd nagevolgd, en ik mijne hand schonk aan den man mijner keuze.... Ik verklaar u, kinderen! dat, toen ik dit alles las, ik niet wist, of ik mijne oogen wel durfde vertrouwen. Maarten nijen, luidde de brief verder, stond bij den Prins in blakende gunst, en deze vorst had hem, zoo de beraamde aanslag op Antwerpen gelukte, de grootste belooningen voor zijne trouwe diensten toegezegd, en beloofd hem bijzonder aan de Staten te zullen aanbevelen. Mijn vader wilde in dat geval niet minder doen dan de Prins, en hij zoude dus, indien ik mij daar niet tegen verzette, zijne toestemming tot een huwelijk van mij met maarten niet weigeren; ten zij - dit was het slot van den brief, - ik tot groot genoegen mijns vaders, liever mogt kunnen besluiten, mijne hand aan den Heer van alveringen te reiken, die, schoon nog Ca- | |
[pagina 231]
| |
tholijk, echter een dapper voorstander der goede zaak, en steeds zijn bijzondere vriend was, enz. - Ik wist niet meer of ik droomde of waakte. Ik was uitgelaten van vreugde en blijdschap, en geloof, dat het goed was, geene getuigen van mijne eerste opwelling gehad te hebben; misschien zou men mij voor dwaas hebben aangezien. Toen ik weder eenigzins bedaard was geworden, dankte ik God vurig voor de verandering in de gemoedsstemming mijns edelen vaders, en weende weldra de eerste vreugdetranen aan de borst mijner zuster, aan wie ik alles, zoodra mogelijk, ging verhalen. Om het slot van den brief bekommerde ik mij weinig. Ik kende mijn eigen hart genoeg, om overtuigd te zijn, nimmer vrijwillig de vrouw van josua te zullen worden, en droomde slechts van het geluk, als echtgenoot mijns geliefden maarten voor mijn vader te verschijnen, als God de pogingen van den jongeling gezegend had, en de Prins die rijkelijk beloond zoude hebben. Helaas! wie, wie zou gezegd hebben, dat ik vier dagen later met josua voor het altaar staan, en zelf mijn ongeluk voor altoos zou bezegelen! Het bleef nu nog twee dagen vrij rustig in de stad; de zaamgezworenen hadden het echter zoo druk, dat ik slechts eenmaal, en zulks nog maar voor weinige oogenblikken, gelegenheid had, met maarten alleen te zijn. Wij maakten ons dezen korten tijd ten nutte, om elkander op nieuw eene onverbreekbare liefde te zweren en met geen ander ooit eene huwelijks-verbindtenis aan te gaan. Slechts mijn eersten eed heb ik nooit gebroken; maarten is aan beide getrouw gebleven. Zoo als ik u daareven zeide, was de aanslag tegen den nacht van den 11den op den 12den December beraamd. Den 10den te voren had er des avonds nog eene laatste bijeenkomst in de woning van martini plaats, welke tot laat in den nacht werd voortgezet: en dit was de reden, dat wij weinig of niets te weten kwamen van de plannen, welke ten laatste beraamd waren. Alleen van Pater gratianus, die, om voor ons het gewone avondgebed te lezen, de vergadering eenige oogenblikken verlaten had, vernamen wij, dat de Hollandsche en Zeeuwsche vloot reeds voor Lillo was aangekomen, en dus alles eenen goeden uitslag voorspelde. Wij gingen echter met een beklemd gemoed ter ruste, en ik werd den geheelen nacht door de akeligste droombeelden verontrust. Wel kon ik ze mij des morgens niet juist meer herinneren, echter deden zij mij vreezen, dat maarten eenig gevaar bedreigde, daar het mij voorkwam, als had ik hem verscheidene malen het zwaard van josua zien ontwijken, en eindelijk geheel verdwijnen; toen deze naar mij toe was getreden, met eene beweging, als of hij mij wilde omarmen. Ik ontwaakte in een vloed van tranen en wist niet wat dit alles te beduiden had, te meer daar de Heer | |
[pagina 232]
| |
van alveringen mij, gedurende de korte dagen, welke wij weêr onder één dak hadden doorgebragt, zeer koel, schoon beleefd behandeld en volstrekt geen teeken gegeven had, meer aan zijne vroegere bedoelingen omtrent mij te denken, en maarten bovendien zeer vriendelijk door hem bejegend werd. Mijne zuster was reeds eenigen tijd beneden, toen ik afgemat door mijnen onrustigen slaap bij haar in het vertrek trad. Zij zag er bedrukt en bezorgd uit, en verhaalde mij dat martini reeds uitgegaan was of liever uitgeloopen, nadat hij een klein briefje door eenen onbekende aan het huis overgegeven, met schrik en angst op het gelaat gelezen had. Het duurde niet lang of wij hoorden een vreesselijk rumoer op de straat. Het was als of eene menigte ruiters onophoudelijk heen en weêr langs ons huis renden, en het gejoel eener groote menigte ons van verre dof in de ooren klonk. Weldra verschenen nu ook Pater gratianus en josua met ruychaver, de beide laatsten immer als lieden uit de gemeene klasse verkleed. Hunne eerste gedachte was, dat de aanslag vroeger dan men afgesproken had, begonnen was, en de twee krijgslieden wilden dus onverwijld gaan vernemen, wat er in de stad gaande was. De geestelijke, die zijne bedaardheid zelden verloor, trachtte hun zulks te beletten, en bood aan, liever zelf eerst op kondschap uit te gaan, daar men toch, wat er ook gebeuren mogt, zijn stand zeker als gewoonlijk zoude eerbiedigen. Zij waren nog bezig hierover te twisten, toen mijn oog toevallig op een klein stuk papier viel, hetwelk ruychaver met zijn regtervoet half bedekte. Zonder nog regt te weten, waarom, raapte ik hetzelve schielijk op, en herkende dadelijk de hand van maarten. De inhoud was kort, maar duidelijk, en loste ten eenenmale het raadsel op, hetwelk wij te vergeefs hadden getracht te ontknoopen, ik reikte het stukje met eene bevende hand aan Pater gratianus over, en deze las daarop de volgende regels, welke in haast geschreven schenen te zijn, met eene beklemde stem aan ons allen voor: ‘De Groot-CommandeurGa naar voetnoot(1) is hier. Neffens hem de oude mondragon en twintig Vendels Walen en andere krijgsbenden - zij zijn heden morgen vroeg, eer iemand het vermoeden kon, voor het slot gekomen. - Houd moed! welligt is alles nog niet verloren. - Wees voorzigtig, en laat de anderen het huis niet verlaten. Gij weet waar ik te vinden ben.’ Eene diepe verslagenheid was het gevolg der voorlezing van dit veelbeteekende geschrift. Sprakeloos zat mijne arme zuster eene poos in haren stoel, eer zij door een vloed van tranen lucht aan haren boezem kon verschaffen. Ik was niet minder door het berigt getrof- | |
[pagina 233]
| |
fen, want wel bleek het, dat maarten nog in geen onmiddellijk gevaar verkeerde, ja zelfs nog alle hoop op een' goeden uitslag nog niet had opgegeven; maar ik begreep daarom de gevaren niet minder, welke hem en ons allen bij de minste ontdekking zouden bedreigen. Ruychaver en josua schenen ook besluiteloos, wat zij doen moesten en wierpen vragende blikken, zoo op elkander als op den goeden gratianus. Deze merkte zulks niet op. Dadelijk na het lezen van het noodlottige briefje, had hij dit in het vuur geworpen, en stond sedert in diep gepeins verzonken. Het binnenkomen van den klerk boudewijn gaf aanleiding tot het breken dezer akelige stilte; en het nemen van eenige maatregelen ter bekoming van nadere berigten. Van barlekom meende, dat maarten het huis van den advocaat matthaei zou bedoeld hebben, als de plaats waar zijn patroon hem konde vinden, en er werd, na veel beraadslagen, besloten, dat gratianus zich onmiddelijk naar die woning begeven, en zoo spoedig mogelijk terugkeeren zou, om aan onze bange onzekerheid een einde te maken. Na het vertrek van den Pater, klom onze ongerustheid, naar mate zijne afwezendheid duurde, al hooger en hooger. Josua en de Hopman hadden ons ook verlaten, ten einde zich op alle omstandigheden, zoowel tot beveiliging als des noods tot ontvlugting voor te bereiden. Zoo gingen er uren voorbij, zonder dat er eenige verandering in onzen toestand plaats greep. Tegen den middag hoorden wij een groot rumoer van trommelslagen op de straat. Wij snelden naar de vensters, en vernamen, dat van wege den Markgraaf werd afgekondigd, dat zoowel de gasterij-houders als andere burgers, de vreemdelingen, bij hen gehuisvest, dadelijk, met naam en toenaam aan de Magistraat der stad moest bekend maken, op poene ter harer schatting of arbitrale correctie, gelijk men zich uitdrukte. Mijne zuster schrikte op het hooren van dit gebod; zij kende de kleinmoedigheid van haren echtgenoot, en schoon zij met ruychaver weinig bekend was, en geene reden had om den Heer van alveringen bijzonder genegen te zijn, vreesde zij werkelijk, dat martini hen welligt niet verborgen zou durven houden. Tegen den nacht kwamen eindelijk niet alleen martini en gratianus terug, maar zij werden ook tot mijne groote vreugde, vergezeld door maarten, en wij konden derhalve voor het oogenblik alle ongerustheid laten varen. Helaas! ware nijen dien avond niet bij ons gekomen, hoe veel leeds en ramps zou mij dan welligt bespaard geweest zijn! Men deelde ons nu omstandig mede, wat er sedert den avond in de stad was voorgevallen, en hetgeen wij vernamen, vervulde ons allen met bange bezorgdheid. Het scheen, dat requesens (althans dit was het waarschijnlijkste van alles wat verhaald werd) van den Bisschop van Luik de tijding had ontvangen, dat een deel krijgs- | |
[pagina 234]
| |
volk, in dat gewest geligt, zich bij kleine troepen naar Antwerpen begeven had, en eene vloot van meer dan vijftig schepen uit Zeeland de Schelde was opgevaren, door welk een en ander hij vermoedde, dat er in Antwerpen iets broeideGa naar voetnoot(1). De Landvoogd had zich op dit berigt, gelijk wij uit het gevondene briefje reeds wisten, in allerijl met mondragon hier heen gespoed, en den Markgraaf, Schout der stad, als ook aan alle Hoplieden, die in dezelve of op den Burgt lagen, gelast, de straten te bezetten, de poorten te sluiten, en scherp acht te geven op hen, die door het winketGa naar voetnoot(2) heengingen. Voorts had hij bevolen, de herbergen en alle plaatsen van gemeene verkeering naauwkeurig te doorzoeken, en inzonderheid alles, wat maar naar soldaat zweemde, terstond te vatten. Eindelijk had hij zoowel bij de steêklok als bij trommelslag op alle straathoeken het gebod laten afkondigen, hetwelk wij op den middag voor ons huis hadden hooren aflezen. Groote angst had na dit alles de burgers bevangen en de meesten bitter verlegen met de bij hen gehuisveste krijgslieden, wenschten niets liever dan maar spoedig van hen ontslagen te zijn; slechts weinigen waagden het nog langer hen verborgen te houden. Het grootste gedeelte van 's Prinsen soldaten was gelukkig denzelfden avond over de aarden wallen, tusschen het slot en de keizerspoort ontkomen, waar de gracht smal en ondiep was, en eene groote duisternis had hunne vlugt bovendien niet weinig begunstigd. ‘Sommigen echter,’ dus eindigde martini, die voornamelijk het woord gevoerd had, ‘hebben in hun hoofd gekregen, den stedeling te spelen, en zich op de straat te wagen. Vier dier onbezonnenen zijn in handen van den Markgraaf gevallen. Zij behooren tot de vijfhonderd, welke in de Drie Snoekjes verborgen waren, en zijn in den omtrek dier brouwerij, in de Nieuwstad gegrepen.’ ‘En andries?’ vroegen agnes en ik schier te gelijk. ‘Andries,’ was het antwoord, ‘is, toen de Spaansche krijgslieden verklaarden dat de gevangenen van daar gekomen waren, met eenige andere zegelaars en knechts ook gevat, en zal mede verhoord moeten worden. De Hemel geve dat zulks morgen niet ons aller lot moge zijn.’ | |
[pagina 235]
| |
‘Dat moet alles afhangen,’ viel hier gratianus in, ‘of de gevangenen zich goed houden of bekennen zullen. Wij gaan, zoo als afgesproken is, in den vroegen ochtend op kondschap uit, en maarten blijft met den Heer van hofwegen en Hopman ruychaver voortdurend in huis. Hunne schuilplaats is aan niemand bekend.’ ‘Ik vrees echter voor maarten,’ hernam martini; ‘de vier Geuzen zullen, als zij ter paleije gebragt worden, zijn naam als den hoofdleider der zamenzwering niet verzwijgen, en dan....’ ‘Ik ben daar zoo bang niet voor,’ zeide maarten, zonder zijn vriend te laten uitspreken, ‘en in alle geval zal ik mij, als het er op aankomt, nog wel uit de voeten te maken. Ik vrees veel meer dat Deken michiel, die tegen alle regt en privilegie aanGa naar voetnoot(1) door camargo, op last van den Landvoogd, gevangen is genomen, bekennen zal. Hij heeft bij mij eens bij ongeluk de lijst der namen van schier alle medepligtigen gezien, en dus....’ ‘En dus ben ik verloren!’ riep martini verschrikt uit, en hij greep agnes krampachtig bij de hand, terwijl tranen in zijne oogen blonken. Wij hadden zoo menigmalen zijn gebrek aan vastberadenheid en moed betreurd, maar in deze oogenblikken vergaven wij hem met allen die ons omringden, van harte zijne angstvalligheid; want hij vreesde niet slechts voor zich, maar ook voor haar, die hij meer dan zich zelven beminde. Het kwam in geen van allen op, hoe afgemat wij ook waren, ons dien nacht ter rust te begeven. Wij bleven allen bijeen, en bragten den tijd door met het smeden van allerlei ontwerpen, welke soms even spoedig als zij gemaakt waren, weêr in duigen vielen, en door anderen vervangen werden. Zoo brak de dag aan eer nog iets stelligs besloten was. Martini gaf toen zijn voornemen te kennen, om met gratianus op kondschap uit te gaan. Agnes en ik trachtten hem van dit gevaarlijke plan te doen afzien, maar wij werden gelukkig, zoo als straks blijken zal, overstemd door de anderen, en zij maakten zich dus tot hun vertrek gereed, vast beloovende zoo spoedig mogelijk of zelf terug te komen of zekere tijdingen te doen brengen, schoon dit laatste middel, als zeer gewaagd, niet dan in den uitersten nood gebezigd zou worden. Het was acht uren toen de beide mannen het huis verlieten, en niemand wist, of zij het immer weêr zouden betreden. Echter duurde onze onzekerheid dien morgen niet lang. Het was naauwelijks negen ure, wanneer wij Pater gratianus reeds | |
[pagina 236]
| |
weêr zagen terugkomen. Zijn gelaat voorspelde niets goeds, en toen hij kamer binnentrad, kon agnes een angstigen uitroep van: ‘waar is martini?’ niet bedwingen, en zij viel schier bewusteloos in de armen van den geestelijke. ‘Hij zal mij mogelijk spoedig volgen, haastte deze zich te antwoorden. “Hij heeft voor het oogenblik nog niets te vreezen.” Toen mijne zuster hierdoor weêr wat bedaard geworden was, en josua, de Hopman en maarten zeer aandrongen om te vernemen hoe alles gesteld was, werd ons dit door gratianus, in korte bewoordingen verhaald, daar men hem voor ditmaal den tijd niet gunde, als naar gewoonte over alles met breede redeneringen en gevolgtrekkingen uit te weiden. Zie hier, waarop zijne berigten, welke ons met angst en schrik vervulden, zakelijk neêrkwamen. De vier gevangene soldaten waren, gelijk te voorzien geweest was, des nachts ter pijnbank gebragt, en hadden onder anderen beleden, dat zij in dienst waren van den Prins van Oranje, dat zij, met medeweten van den Heer der brouwerij de drie Snoekjes zich aldaar onthouden hadden, en door den gevangenen zegelaar andries coppier van spijs en drank voorzien geweest waren - dat de aanslag wijd geworteld was, en maarten nijen, als hoofd aanlegger, hun dikwerf moed was komen inspreken, met de verzekering, dat zij bij een groot deel der overheid en burgerij stem zouden vinden - met name van michiel van de wiele en zijne medgezellen, alzoo deze met hunne schepen den waterkant en de poorten der Nieuwstad bewaarden, enz. - Laatstgemelde Deken,’ voegde de Pater er bij, ‘hoewel mede reeds streng gefolterd, heeft weinig meer bekend, en althans den naam van martini en andere ambtenaren dezer stad nog niet genoemd. - De vier gevangenen zijn heden reeds in den vroegen morgen gewurgd en kunnen dus niemand verder verraden. - Maarten is alzoo tot nu toe de eenige, die gevaar loopt, en ik raad hem....’ De goede man had den tijd niet om uit te spreken, op eens vloog de deur open en kwam martini, met een doodsbleek en bestorven gelaat, hijgende binnen stuiven. Wij hadden in den beginne veel moeite om uit al zijne woorden, welke hij zeer snel en afgebroken uitsprak, eenigen zamenhang te maken. Agnes was hem bovendien dadelijk, bij zijn binnenkomen, met een vreugdekreet in de armen gesneld, en liet hem naauwelijks den tijd, zich geregeld uit te drukken. Eindelijk vernamen wij het volgende: martini was zelf, om allen schijn van verstandhouding met de smeders van den aanslag te vermijden, op het slot geweest, ten einde alles zoo naauwkeurig mogelijk te weten te komen. Daar had hij tot zijn grooten schrik gehoord, dat sommigen uit den Magistraat, benevens één kapitein van het kasteel, en een van het stads-garnizoen gelast waren geworden, | |
[pagina 237]
| |
eene algemene huiszoeking of logijsenGa naar voetnoot(1), zoo als men in Antwerpen zegt, te gaan doen, te beginnen met die van de wet, opdat de gemeente minder stof tot ergernis mogt hebben. Hij had zich, voorziende wat van dit bevel de gevolgen zouden zijn, dadelijk vooruit begeven, om zulks aan de drie eedverwanten onder zijn dak mede te deelen, en hen te smeeken zich door eene snelle vlugt te redden. Maar reeds was redden niet meer mogelijk. De klerk boudewijn kwam ons, juist toen martini uitgesproken had, berigten, dat de huiszoeking in onze straat reeds was begonnen en wij hen, die daarmede belast waren, weldra bij ons zouden zienGa naar voetnoot(2). Toen begreep mijne zuster, wier tegenwoordigheid van geest en vaardigheid tot het nemen van een besluit ik altijd bewonderd heb, dat er geen tijd hoegenaamd meer te verliezen was. Gelukkig had niemand onzer in dien verwarden morgen eenige koude gevoeld en het vuur was dus op den haard genoegzaam uit: wij hadden er geen van allen aan gedacht het behoorlijk te onderhouden en van deze omstandigheid trok agnes partij. Zij wijst maarten naar den schoorsteen, en dra was hij aldaar in een groot gat verborgen. Zij rukt voorts eene kasttafel open, welke in het midden der kamer stond, neemt martini's papieren daar uit, en werpt die, met al wat los was in eene kist, welke digt bij het meubel geplaatst was. Josua en ruychaver hadden haar begrepen en haastten zich de hun aangewezene schuilplaats te kiezen, die door agnes zorgvuldig werd gesloten. Naauwelijks was dit alles in mogelijk minder tijd geschied, dan ik noodig gehad heb om het u te verhalen, of de huiszoekers traden de woning binnen en begonnen hunnen last te volbrengen. Na het geheele huis, hoewel slechts ruw, doorloopen te hebben, hoorden wij ze weldra op ons vertrek aankomen. Agnes had nog van deze weinige oogenblikken gebruik gemaakt om haren man moed in te spreken en gratianus te verzoeken ongemerkt naar boven te gaan, om met boudewijn de belangrijkste papieren te verbergen of te vernietigen; intusschen was deze voorzorg onnoodig, daar het al ras bleek, dat men slechts in last had, verdachte personen te vatten. Ik stond sprakeloos, ja ik was zoo beklemd, dat het mij onmogelijk zou geweest zijn één enkel woord uit te brengen. Mijn hart klopte zoo hevig en met zulke sterke slagen, dat ik vreesde mijn bewust- | |
[pagina 238]
| |
zijn te verliezen en daardoor mogelijk eenig vermoeden te zullen opwekken. Agnes smeekte mij, even als zij, een onverschillig gelaat aan te nemen, en sprak met martini luid over huisselijke zaken, opdat de commissarissen, als zij binnen kwamen, des te minder verdenking mogten opvatten. ‘Wij hebben niets gevonden, Porlos Santos!’ riep een der bevelhebbers uit, toen hij met een' zijner medgezellen binnentrad; ‘en toch verzekert men ons, dat die satansche rekenmeester, of wat hij ook zijn mag, hier heen gevlugt is.’ ‘Ik weet niet, wien gij meent,’ zeide agnes. ‘Hier is niemand gevlugt, althans wij hebben geen mensch gezien.’ ‘Geen mensch gezien!’ hernam de krijgsman spottend; ‘ja, ja, dat zeggen allen die met de ketters heulen. Antwoord mij,’ voegde hij er barsch bij, ‘is maarten nijen hier in huis of niet? “Maarten nijen zal in zijn huis zijn,” antwoordde mijne zuster bedaard, “hij is hier niet....” “In zijn huis!” herhaalde de andere grijnzend. “Per Dios! Wij hebben het hol van den wolf driemalen doorzocht, maar niets gevonden. Nog eens! is de kerel hier, ja of neen?” “Neen!” riepen agnes en martini schier te gelijk uit, schoon de laatste het woord naauwelijks hoorbaar uitsprak. “Neen! neen! altoos neen!” zeide nu de andere bevelhebber. “Ja, dat is het oude deuntje. Zult gij dan ook neen zeggen, als wij u vragen waar de twee geuzen-kapiteins zijn, welke gij hier gehuisvest hebt?” “Wij heben geene geuzen-kapiteins gehuisvest,” antwoordde nu martini, die door deze afleiding meer moed begon te scheppen. “Behalve den Eerwaarden Pater gratianus, mijn klerk boudewijn en deze twee vrouwen, heb ik niet dan bedienden onder mijn dak...” “Ja, maar welke bedienden?” viel de eerste hoofdman hier vragend in. “Misschien wel Geuzenpak in knechtspijen. Laat ze binnenkomen, die bedienden. Ik kan het gebroed van den duivel dadelijk van een christenmensch onderscheiden. Gij zult het zien.” De bedienden werden nu allen binnengeroepen, benevens den Pater en den klerk. Toen echter de huiszoekers in deze allen niet dan bekende gezigten herkenden, nam hunne woede nog meer toe. “Wij zullen hen wel vinden,” schreeuwden zij nu beiden met luider stemmen uit, en tegelijk vloog de eene naar den schoorsteen, terwijl de andere den deksel van de kist afrukte, en de papieren er uit smeet, tot hij den bodem zien kon. Mijn angst werd nu onbeschrijfelijk. De minste beweging, het geringste geluid van hoesten of niezen, ja eene benaaawde zucht kon immers voor maarten een doodsnik zijn, en werden de an- | |
[pagina 239]
| |
deren op eene soortgelijke wijze ontdekt, dan zou men zeker rust noch duur hebben, eer men ook nijen gevonden had. En welk gevaar zou ons allen, in geval van ontdekking, niet bedreigen! Eene windvlaag in den schoorsteen, deed den Spanjaard eene wolk van rook in het aangezigt vliegen, en hoewel mijne bezorgdheid voor den hagchelijken toestand van maarten, die zich te midden der vreesselijkste stiklucht moest bevinden, nog toenam, zag ik echter zijn' vervolger tot mijne groote blijdschap dadelijk terugtreden, en onderdrukte ik naauwelijks een' kreet van vreugde, toen ik hem vloekende en bijna stikkende van woede, hoorde uitroepen: “Por todos demonios! Als de ketter daar verborgen zit, zal hij wel gerookt ter helle varen, en kan hij het vagevuur wel overslaan!” “De vogels zijn gevlogen,” riep nu de ander uit. “Wat gevlogen!” hernam zijn makker. “Als men den prijs hoort, waarop ze geschat zijn, zullen de kooijen wel voor den dag komen. Die arme Geuzen zouden voor geld hun vader en moeder verraden. Griffier!” vervolgde hij tegen martini, “schaf ons papier en inkt!” Agnes werd doodsbleek toen zij dit gebod hoorde, want het geeischte lag in de kasttafel, waarin onze twee gasten verborgen waren. Zij herstelde zich echter spoedig, vooral toen zij martini hoorde antwoorden: “Ik zal u alles gaan halen.” “Niet uit de kamer. Geen mensch uit de kamer,” schreeuwden de Spanjaarden. “Dit is ook niet noodig,” zeide mijne zuster bedaard. Hier in deze kasttafel heb ik alles wat gij verlangt,’ en meteen trok zij eene groote lade uit en reikte een groot stuk papier en wat er verder noodig was, aan de krijgslieden over. ‘Bien senora!’ zeide de beleefdste van beiden en hij zette zich aanstonds aan het schrijven. Er heerschte nu eenige oogenblikken eene akelige stilte, te meer verontrustend, dewijl nu eene akelige benaauwde zucht de verborgenen kon verraden. Het schrijven duurde echter niet lang, en weldra werden wij bekend met den inhoud van het noodlottige papier. Twee duizend gulden waren op het hoofd van maarten nijen gezet, met belofte van straffeloosheid voor den aanbrenger, al ware hij zelf schuldig of medepligtig aan den aanslag. Op josua en ruychaver werden zeshonderd gulden gezet, en op eenige andere zaamgezworenen mindere sommen, en deze afles, zoo als men het stuk heette, werd ons tweemalen met luider stemme voorgelezen. De uitgeloofde prijs maakte mij in het minste niet vervaard. Ik wist te goed, dat niemand onzer voor goud een | |
[pagina 240]
| |
vriend of deelgenoot zou verraden, maar de uitzondering, omtrent nijen gemaakt, deed mij op nieuw ontstellen, schoon ik er nog ver af was van te kunnen denken, waartoe zulks kort daarna aanleiding zou geven. Toen men zag, dat het geschrift op ons geen den minsten indruk maakte, spraken de twee commissarissen zacht met elkander, echter niet zoo zacht, of wij meenden allen te hooren, dat zij iets mompelden van morgen terug te komen en van mindere waakzaamheid. Een straal van hoop schoot voor een oogenblik in mijn benaauwd gemoed; helaas! om spoedig bitter verduisterd te worden. ‘Gij hebt de afles gehoord,’ begon de bedaardste der huiszoekers, ‘en kunt u nu daarop Bedenken. Griffier martini, gij kunt ook op het slot gehaald worden. Eene uitlevering van maarten nijen kan u het leven en welligt dat uwer andere vrienden redden. Van de wiele wordt straks weêr ter pijnbank gebragt, en wee u, als ook uw naam door hem genoemd wordt.’ Martini stond een oogenblik besluiteloos, doch dit werd door, de anderen niet opgemerkt, die zich nu tot hun vertrek gereed maakten, en na ons nogmaals ernstig op den inhoud van het geschrift indachtig gemaakt te hebben, werkelijk het vertrek en het huis verlieten. Zij waren naauwelijks uit ons gezigt verdwenen en eene andere straat ingeslagen, of ik snelde naar den schoorsteen om maarten er uit te helpen, toen agnes mij vastgreep, en luide uitriep: ‘Stil! stil! zij mogten eens dadelijk terugkomen, en dan was alles verloren. Laat niemand zijne schuilplaats verlaten!’ Ik zag het verstandige van dezen raad mijner zuster in en zweeg, God in stille dankende voor de redding van maarten. Een geruimen tijd liep nu martini het vertrek op en neêr, en scheen tot geen besluit, hoe in dezen te handelen, te kunnen geraken. Ik hoorde josua met ruychaver in de kasttafel zamen praten, maar kon onmogelijk verstaan wat zij zeiden. Eindelijk brak martini het stilzwijgen af en verzocht zijne vrouw gratianus te gaan roepen, dewijl hij diens goeden raad wilde inroepen. Pas echter was agnes vertrokken of martini rukt de kasttafel open en laat de twee daarin verborgenen te voorschijn komen. Hij legde hun echter, zoodra zij hunne schuilplaats verlaten hadden, de hand op den mond, om hun het spreken te verbieden, en zij begaven zich met hun drieën naar het venster. Daar begonnen zij weldra een heimelijk gesprek, hetwelk zóó zacht gevoerd werd, dat ik er, schoon scherp toeluisterende, niets van verstaan kon. Ik wist mij de handelwijze der drie mannen niet te verklaren, maar daar martini nijen niet mede uit zijnen schuilhoek geroepen had, en zij soms veelbeteekenende blikken naar den schoorsteen | |
[pagina 241]
| |
wierpen, voorspelde ik mij van hun onderhoud niets goeds en een schrikkelijke angst beving mij, dat men welligt het een of ander ten nadeele van maarten bezig was te overleggen. Mijne tegenwoordigheid schenen zij geheel vergeten te hebben, en ik besloot dus hun ongemerkt nader bij te treden. Dit gelukte mij boven verwachting; ik geraakte schier vlak achter josua, zonder dat iemand mijne beweging had opgemerkt, en had den tijd om mij achter het gordijn, waaraan josua zijn regterhand vasthield, eenigermate te verbergen. Maar ach! wat moest ik hooren! Ik werd daar ter plaatse getuige van eene woordenwisseling, van het vormen van ontwerpen zoo vreesselijk, zoo onmenschelijk, dat het bloed schier in mijne aderen stolde, en ik alle kracht tot de minste beweging te eenenmale verloor. Het gesprek was reeds eenigen tijd aangevangen, en hoe het dus begonnen is, kan ik niet met juistheid bepalen. Ik merkte echter dadelijk, dat ik mij in mijne schrikkelijke vermoedens niet bedrogen, maar nog het ergste niet gedacht had. De eerste woorden, welke ik hoorde, werden door martini uitgesproken. ‘Weg moet hij,’ zeide deze, ‘maar hoe?’ ‘Wel, laat hem gaan waar hij wil,’ antwoordde ruychaver, ‘mits hij maar niet hier blijve.’ ‘Ja, maar,’ hernam martini, ‘als ze hem krijgen, zal hij dan zwijgen.’ ‘Hij is veel te onvoorzigtig,’ sprak nu josua, ‘en als hij ter paleije gebragt wordt, noemt hij u het eerste.’ - Deze woorden rigtte hij waarschijnlijk tot zijn' gastheer. ‘Maar er moet toch een besluit genomen worden,’ zeide deze angstig; ‘de commissarissen kunnen morgen weêr komen, en dan moet gij allen weg zijn.’ ‘Eerst maarten,’ viel josua weêr in; ‘wij zullen ons wel redden. Maar op hem is het gemunt. Om ons bekommert men zich zoo zeer niet.’ ‘Wel! een goed vuur onder den schoorsteen,’ zeide ruychaver, ‘en hij behoeft er nooit meer uit te klimmen.’ Ik ijsde en wilde opstaan, maar mijne ledematen waren verlamd en mijne spraak beklemd. ‘Ach neen! dat niet,’ bad martini, die begon te vreezen, dat de twee anderen misschen werkelijk tot het gruwelstuk zouden besluiten. ‘En waarom niet?’ vroeg josua barsch, ‘men moet van den nood eene deugd maken. Het is beter dat één man verloren ga, dan dat de Prins vele zijner trouwe dienaars te gelijk verlieze. Ik ben echter tegen het middel van ruychaver. De wanhoop kan hem | |
[pagina 242]
| |
krachten geven, en moed om de vlammen te trotseren. Bovendien, wat zouden de vrouwen en de oude suffer van een pater zeggen, als het gelukt is. Neen list moet ons van hem ontslaan.’ ‘Maar hoe?’ zeiden de beide anderen. ‘Zeg dat de kelder veiliger schuilplaats is, en laat de rest maar aan mij over; gij kunt van avond aan de overigen zeggen, dat hij vertrokken is.’ Ik gaf een gil, zoo snijdend, dat allen verschrikt omzagen. Josua vloog aanstonds op mij aan, en beet mij woedende van spijt toe: ‘Zwijg, of ik....’ ‘Gij zijt een monster,’ schreeuwde ik uit, opdat maarten het hooren zou, en ik rukte mij uit zijne handen los en snelde naar den schoorsteen. Maar eer ik dien bereiken kon, had martini mij van achteren aangevat, en hij hield mij zoo sterk vast, dat ik geen stap verder kon. ‘Houd u stil,’ zeide hij zeer zacht, ‘ik zal doen wat ik kan.’ ‘Nijen! maarten! kom af!’ riepen nu de beide anderen. Eene beweging in den schoorsteen gaf te kennen, dat de daar gevlugte de woorden verstaan had. ‘God dank! dat ze weg zijn. Het werd benaauwd daar boven. Maar waarom die schreeuw van bertha?’ vroeg hij verder. ‘Ja,’ was het antwoord van ruychaver, die op de laatste vraag van den jongeling geene acht sloeg, ‘het moet daar eene akelige schuilplaats zijn.’ ‘En daarom,’ vervolgde josua, ‘hebben wij besloten er u eene betere voor te slaan. Gij zult in den kelder veel veiliger zijn.’ ‘Ga er niet in, maarten!’ schreeuwde ik uit. Martini legde mij de hand op den mond; maar deze beweging werd door maarten opgemerkt, en hij werd bleek, toen hij merkte geene wapens bij zich te hebben. Hij trad echter op josua toe, zag hem stijf in de oogen, en zeide spottend: ‘Ha, ha! veiliger in den kelder, om er mogelijk nooit weêr uit te komen, niet waar? Van u, Heer van alveringen! vind ik dien voorslag niet vreemd. Geene laagheid zou u doen aarzelen, aan mij uwen haat te koelen. Geene misdaad is u te groot! Maar wat deed ik u, ruychaver?....’ ‘Zwijg, ellendige!’ riep josua, en hij greep naar zijn zwaard. Maar nijen trad nader op hem toe, en de ander liet zijne hand weêr zakken. ‘Ja,’ hernam de jongeling, ‘wat deed ik u, ruychaver! om in zulk een gruwel toe te stemmen?....’ ‘Hij wilde u.... verbranden,’ meende ik hier uit te roepen, maar de hand van martini belette mij het laatste woord er bij te voegen. ‘Waarom houdt gij bertha vast?’ vroeg nu maarten, die telkens | |
[pagina 243]
| |
in zijne rede gestoord werd. Maar hij gaf martini den tijd niet om te antwoorden en vervolgde tot hem: ‘Laffe, valsche vriend! die in uw eigen huis geen moeds genoeg bezit om eene misdaad te beletten, waar uw hart onmogelijk mede kan instemmen, want slecht en wreed zijt gij niet.’ ‘Zwijg! zeg ik u nogmaals, voor den duivel!’ schreeuwde josua met verdubbelde woede, ‘en maak u gereed naar den kelder te gaan, waar u geen leed geschieden zal.’ ‘Ik ga niet naar den kelder,’ zeide maarten bedaard, en zich weder tot martini wendende, voegde hij er bij: ‘willem wat zou de vader uwer vrouw en zij zelf zeggen, als zij u dus den vriend uwer jeugd zagen vergeten?’ ‘Roept gij weêr de vrouwen tot uwe hulp,’ snaauwde hier josua hem tegen. ‘Martini weet zeer goed, hoe hij in nood handelen moet, beter als eene vrouw, die u uit verkeerd medelijden aan de galg zou helpen!’ Ik deed eene nieuwe poging om los te komen; want de woorden van maarten hadden mij op eens doen bedenken, hoe mijne zuster, als zij tegenwoordig was, eene andere wending aan dit schrikkelijke tooneel zou kunnen geven, en haar wilde ik gaan roepen. Maar al mijne moeite was vergeefs en wat er nu volgde deed mij mijn voornemen weder vergeten. ‘Het is nu lang genoeg,’ zeide op eens ruychaver, die een geruimen tijd gezwegen had. ‘Nijen moet naar den kelder,’ en met een trok hij zijn zwaard en viel op den weêrloozen jongeling aan. ‘Laat af, ruychaver!’ riep josua uit; ‘ik zal hem in zijne schuilplaats brengen. Martini wijs mij den weg.’ Nu bereikte mijn angst zijn toppunt. Ik zag op het helsche gelaat van den wreedaard, dat het lot van maarten beslist was en ik werd in dit denkbeeld versterkt, door dat hij slechts den zwakken martini bij zich wilde hebben en ruychavers hulp niet verlangde, zeker uit vrees, dat deze hem mogelijk in zijn voornemen hinderlijk zou kunnen zijn. Ik werd schier zinneloos, toen martini mij losliet, om aan josua den weg te wijzen en ik maarten gereed zag voor de overmagt te bukken. Toen nam ik een wanhopig besluit; een besluit, hetwelk van mijne grenzelooze liefde voor den jongeling getuigde, en hem echter, en mij zelven in het grootste ongeluk stortte. Ik vloog, zoodra ik mijne vrijheid terug had bekomen, op josua aan, die daarop zoo weinig bedacht was, dat hij eerst verschrikt terugtrad, maar zich dadelijk herstellende, norsch uitriep: ‘Wat wilt gij?’ ‘Vermoord hem niet!’ was alles wat ik uitbrengen kon, en ik viel aan zijne voeten neder!’ ‘Ha! ha!’ antwoordde hij, afgrijsselijk lagchende. ‘Komt gij | |
[pagina 244]
| |
voor uwen lieven maarten bidden,’ en zich bukkende, zeker op dat de anderen het niet zouden hooren, zeide hij grijnzend, ‘gij hebt hem voor het laatst gezien.’ Toen greep ik den ellendeling bij de hand, trok zijn afschuwelijk gelaat tot vlak voor mijnen mond en zeide: ‘Laat maarten vrij, en heden ben ik de uwe.’ Een duivelsche gloed zag ik in zijne oogen schitteren, toen ik deze woorden gesproken had. Hij rigtte mij, onder den triomferenden uitroep van: ‘ha! eindelijk!’ met een hevigen ruk van den grond, en terwijl hij mij sterk de handen zamenkneep, vroeg hij: ‘Dat zweert gij?’ ‘Dat zweer ik!’ antwoordde ik met eene gebrokene stem en viel magteloos neder. Op hetzelfde oogenblik trad agnes met gratianus het vertrek binnen. Toen ik weder tot mij zelven kwam bevond ik mij in de armen mijner zuster en in dezelfde kamer, waar al het schrikkelijke, u zoo even medegedeelde, had plaats gehad. Martini en zijne twee woeste gasten hadden het vertrek verlaten. Gratianus zat aan de tafel te schrijven en maarten.... lag geknield aan mijne voeten. ‘Gij leeft!’ was mijn eerste uitroep, en een vloed van tranen overstelpte mijn gelaat, maar gaf tevens lucht aan mijn geprangden boezem. ‘Ik leef!’ antwoordde de jongeling; ‘en ik heb mijn behoud aan u te danken. God geleide mij verder buiten het bereik mijner vijanden.’ O kinderen! toen maarten deze woorden uitsprak, was het als of een dolk mij in het hart werd gestoken. Ja! aan mij had hij zijn leven te danken; maar wist hij tot welk een prijs? wist hij, dat, om hem te redden, ik mijne hand beloofd had aan het wezen, dat ik op aarde het meeste verfoeide? wist hij, dat ik gezworen had heden nog de zijne te worden? O neen, dat wist hij niet; anders zou hij niet zoo voor mij geknield nederliggen, en mij bedanken hem zijne vrijheid weêr geschonken te hebben. Hetgeen verder gebeurde bevestigde mijn vermoeden, dat alles voor hen, die mij omringden, nog een raadsel was en men mijne ontwaking met ongeduld verbeidde, om de oplossing van mij zelve te vernemen. ‘Maar hoe, hebt gij dan toch,’ begon mijne zuster, ‘josua tot inkeer gebragt? Maarten zegt, dat hij de woorden niet verstaan heeft, welke gij zamen gewisseld hebt.’ Ik voelde mij het bloed naar het hoofd stijgen, toen agnes deze vraag tot mij rigtte, en dadelijk beving mij wederom eene ijskoude rilling, want wat zou ik antwoorden? Gelukkig werd ik door maarten zelf, hoewel onwetend, op eene wreede wijze, uit deze moeijelijkheid verlost, daar hij agnes als ware het eenigzins bestraffend toevoegde: | |
[pagina 245]
| |
‘Ach! edele vrouw! vraag zulke dingen thans niet aan bertha; gij weet welke vervolging zij vroeger van josua te lijden gehad heeft en misschien heeft zij hem, om mij van dienst te zijn, eenige hoop op haar bezit gegeven, en als dat zoo is, vergeef ik het haar gaarne, maar besef tevens, hoe moeijelijk haar zulk eene bekentenis vallen zou.’ Het was mij bij deze woorden, als of de dolk in de wonde werd rondgedraaid, en ik begon andermaal overluid te snikken, terwijl ik mijn hoofd aan den boezem mijner zuster verborg. ‘Gij ziet het,’ vervolgde nijen, toen hij wat bedaard was, ‘hoe de herinnering aan dat tooneel haar aandoet. Verhaal haar liever, bid ik u, welke eene gunstige verandering in mijn toestand heeft plaats gehad.’ Ik dankte den Hemel voor deze uitkomst en begreep, dat ik, gedurende het verhaal mijner zuster, den tijd zou hebben mij eenigzins te herstellen, en te bedenken, hoe ik verder zou moeten handelen. Ik vernam nu kortelijk het volgende: mijne flaauwte, welke juist inviel op het oogenblik dat agnes met den Pater binnen was getreden, had in het begin aller aandacht tot zich getrokken. Toen men te vergeefs alle middelen beproefd had om mij weêr bij te brengen, had gratianus geraden mij met rust te laten, en verzekerd, dat de bezwijming niet langer dan hoogstens twee uren zoude duren, en niets ontrustends had. Josua en ruychaver hadden, na een kort mondgesprek met martini, de kamer verlaten en sedert niet weêr betreden. Toen was het agnes eindelijk gelukt eene zamenhangende verklaring van het voorgevallene te verkrijgen, tot op het oogenblik dat ik josua te voet was gevallen, en plotseling in zijn besluit, om maarten aan het behoud van allen op te offeren, eene volslagene wending had te weeg gebragt. Agnes had haren echtgenoot daarop de sterkste en gevoeligste verwijten gedaan over zijn flaauw gedrag bij deze gelegenheid. Hare berisping had een diepen indruk op het gemoed van den zwakken man gemaakt en eene plegtige en hartelijke verzoening was daarvan het gevolg geweest. Martini, kinderen! die, zoo als gij weet, thans lid van den Brabandschen Raad in den Haag is, gevoelt nog immer de wreedste knagingen bij de herinnering aan dien noodlottigen dag en heeft zich zelven zijne bedroevende zwakheid nooit vergeven. Ach! ik heb hem alles vergeven, schoon hij toch de oorzaak was van al mijne volgende rampen. Omtrent de reden waarom josua zoo op eens van zijn voornemen, om maarten met geweld naar den kelder te voeren, had afgezien, wist martini mede geene voldoende verklaring te geven. De Heer van hofwegen had hem, nadat de eerste verwarring door mijn toeval veroorzaakt, een weinig had opgehouden, in korte | |
[pagina 246]
| |
bewoordingen gezegd, dat hij tot inkeer was gekomen, en maarten maar hoe eer hoe beter vlugten moest. Hierop was hij met ruychaver de kamer uitgesneld, en sedert had men de beide gasten niet meer gezien. ‘En waar is willem?’ vroeg ik nu. ‘Martini,’ antwoordde maarten, ‘is eenige knechtskleederen gaan halen, waarmede ik mij zal vermommen, om alzoo heden avond mijne ontsnapping te beproeven, welke mijn vriend mij beloofd heeft persoonlijk te zullen bevorderen.’ ‘En waarin hij zijn woord houden zal,’ zeide martini, die juist binnen was getreden. ‘Hier zijn uwe kleederen al, benevens de lantaarn, waarmede gij mij als mijn dienaar vóórlichten zult.’ ‘Maar, waar gaat gij dan henen?’ vroeg ik angstig aan maarten. ‘Naar het huis van een' mijner bekenden, een Hoogduitschen bakker in de voorstad, die mij gaarne zal huisvesten, tot de gelegenheid zich opdoet om veilig naar Holland te ontvlugten.’ Ik zal u het verhaal besparen van de benaauwde uren, welke wij nu nog zamen doorbragten, eer het donker genoeg was geworden om het beraamde plan van ontkoming ten uitvoer te brengen. Ik wist nu dat josua zijne redenen moest gehad hebben, om de voorwaarden, waarop hij zijn wreedaardig en gruwelijk voornemen had laten varen, geheim, te houden. Waarschijnlijk wilde hij het vertrek van nijen eerst afwachten, daar hij wel begreep, dat als deze ontdekte, wat er tusschen hem en mij was voorgevallen, er weêr hevige tooneelen zouden plaats hebben, zonder dat hij alsdan zeker konde zijn in alles hel overwigt te zullen behouden. Ik had nog altoos eene flaauwe hoop, dat het een of ander gunstig toeval in mijnen toestand eenige verandering ten goede zou te weeg brengen, en ik begreep, dat ik door eene bekentenis van de ware toedragt der zaak mijn geliefden maarten mogelijk aan nieuwe gevaren zou blootstellen, waarvan de gevolgen onberekenbaar waren. En ook in de veronderstelling dat, in geval eener bekentenis, zijne vlugt echter voortgang zou hebben, meende ik hem de pijnigende gedachte te moeten besparen van haar, die hij het meeste hier op aarde lief had, als een wissen prooi achter te laten van zijn ergsten vijand. Ik besloot liever alleen te lijden en de beslissing van mijn lot aan de Voorzienigheid over te laten. Ons afscheid, in tegenwoordigheid van agnes en gratianus was hartverscheurend. Wij zwoeren elkander eene onverwelkbare liefde en God weet het, dat ik dien eed getrouw ben gebleven! En echter was ik vier uren later reeds de vrouw van josua van alveringen.’ De oude vrouw liet haar hoofd zinken, toen zij deze laatste woorden op een weemoedigen toon had uitgesproken, en bleef eenigen | |
[pagina 247]
| |
tijd sprakeloos zitten, zonder dat een van het gezelschap het waagde deze stilte te storen. Alle aanwezigen waren door het voorafgegane verhaal diep getroffen en met verschillende gewaarwordingen vervuld. De predikant had, hoewel hem geen der lotgevallen zijner echtgenoote onbekend was, steeds met belangstelling toegeluisterd en vooral bij het verhaal der gebeurtenissen in Holland menigen traan uit zijne oogen gewischt, als waren daardoor ook bij hem herinneringen uit vroeger dagen opgewekt geworden, welke zijn gemoed met aandoening vervulden. De weduwe jonathan had, telkens als hare moeder in den loop des verhaals op eene verbindtenis met haren vervolger josua doelde, bewegingen van schrik en verbazing gegeven; maar toen de ongelukkige van hare vereeniging met den Heer van alveringen als eene stellige gebeurtenis gewaagde, begon zij de ontknooping van het raadsel te bevroeden, en zij zou niet meer gevraagd hebben: ‘was maarten nijen dan mijn vader niet?’ De jeugdige maria had, zoo dikwerf de naam van josua van alveringen genoemd was geworden, haren minnaar, die even zoo geheeten was, angstvallig aangezien, als wilde zij uit zijn mannelijk en rustig gelaat den indruk lezen, welken de mededeelingen harer grootmoeder op hem te weeg bragten. De jonge krijgsman was echter kalm en bedaard gebleven en had steeds aandachtig geluisterd, slechts nu en dan, wanneer zijn naamgenoot in het vreesselijkste daglicht gesteld werd, de hand zijner beminde zacht in de zijne gedrukt, als ware hij bevreesd geweest, dat de schrikkelijke handelwijze van den anderen josua in het jeugdige gemoed zijner maria welligt eenige ongunstige gewaarwordingen jegens hem zoude opwekken. Voor allen (behalve voor den Predikant) bleef echter veel geheimzinnigs nog onopgelost, en met verlangen verbeidden zij het oogenblik, dat de oude vrouw haar verhaal zou vervolgen. Niet lang werd hun billijk ongeduld op de proef gesteld. Weldra rigtte Jufvrouw mellinus haar hoofd weder op, en na hare natgeweende oogen te hebben afgedroogd, hervatte zij dus: ‘Ja: kinderen! wat de woeste josua, in een oogenblik van spijt en woede op het slot te Alphen twee jaren te voren, voorspeld had, werd denzelfden 12den December letterlijk vervuld. Maar vergeeft mij, wanneer ik deze treurige omstandigheid mijns levens kort, zeer kort vermelde. Ik gevoel het, dat het mij onmogelijk zijn zou u, al wat dien avond en de twee volgende dagen voorviel, breedvoerig mede te deelen, en ik moet nog krachten bewaren, om u mijne verdere onlijdelijke rampen te verhalen.’ Na dit vooraf gezegd te hebben, ging de oude vrouw dus voort: ‘Toen martini zich met maarten verwijderd had, bleven agnes, de Pater en ik stilzwijgend bijeen. Gratianus zette zich weder tot | |
[pagina 248]
| |
schrijven neder. Mijne zuster bleef in den stoel, waarin zij, na het vertrek van haren man, was neêrgevallen, strak voor zich zien, en ik deed niets dan bitter schreijen, dat echter door geen van beiden opgemerkt scheen te worden. Bij het minste geritsel vreesde ik mijnen wreeden vervolger te zullen zien binnentreden, en ik haalde vrijer adem, wanneer ik bevond, dat mijn angst ongegrond geweest was. Zoo verliepen twee bange uren, welke mij als dagen toeschenen; toen kwam eindelijk martini terug met het berigt, dat maarten gelukkig door toedoen van hem, die het wachtwoord had, door alle poorten was heen geraakt en bij den bakker in de voorstad was aangekomen. Bij dezen had hij zijne schoone lange hairen en baard afgeschoren, en eene bakkerskleeding aangetrokken, waardoor hij zoo onkenbaar was geworden, dat zijn vriend hem, korte oogenblikken na zijne vermomming, voor een bakkersgezel had aangezien. In dit huis zoude nu maarten zoolang verblijven, tot de huiszoekingen geheel waren afgeloopen, en, wanneer de waakzaamheid minder was geworden, ongemerkt trachten te ontsnappen. ‘Ik vrees echter,’ voegde martini er bij, ‘dat zijne schuilplaats morgen mede onderzocht zal worden, en het ergste van alles is, dat men mij onderweg gezegd heeft, dat ik zelf morgen een deel van de huiszoeking in de voorsteden zal moeten uitmaken.’ ‘Wel in plaats van erg vind ik zulks gunstig,’ merkte agnes hier tegen aan. ‘Gij kunt de aandacht dan van hem afleiden, en is het huis van den bakker eens vruchteloos onderzocht, dan zullen zij dáár toch wel niet terugkomen.’ Martini antwoordde niets, en op het zelfde oogenblik traden josua, en ruychaver, met den klerk boudewijn, het vertrek binnen. ‘Wij hebben,’ begon de eerste terstond, en zonder naar het lot van maarten te vernemen, ‘besloten vooreerst dit huis nog niet te verlaten. Eene tweede huiszoeking komt ons niet waarschijnlijk voor, en al had deze ook plaats, niemand zal in ons twee medepligtigen in deze knechtskleederen herkennen. Is die vervloekte nijen eens voor goed de stad uit, dan zal Don louis, uit vrees dat verdere beroeringen den paishandel, welken hij weêr wil opvatten, mogten beletten, een al te streng onderzoek wel achterwege laten, en het zal ons dan geene moeite kosten ongehinderd Antwerpen te verlaten. Bovendien,’ vervolgde hij, en keek mij tevens strak in de oogen, ‘kom ik de vervulling van haren eed vragen....’ ‘Van haren eed?’ riep agnes doodelijk verschrikt uit. ‘Welken eed?’ vroeg martini. ‘Haren plegtigen eed,’ antwoordde josua langzaam en met een triompherend gelaat, ‘van heden nog mijne vrouw te worden.’ Toen, kinderen! volgde er een tooneel, hetwelk ik straks be- | |
[pagina 249]
| |
doelde, wanneer ik u mijne onvermogen betuigde, u de bijzonderheden daarvan omstandig mede te deelen. Genoeg zij het dan voor u, te weten, dat dien avond mijn ongeluk beslist werd, en gratianus, volgens de noodlottige voorspelling, mijne huwelijks-verbindtenis met josua van alveringen plegtig inzegende. Zoo als martini voorzien had, werd hij den anderen dag mede gelast deel der nieuwe huiszoekingen uit te maken, en was ook de voorstad, waarin de tegenwoordige schuilplaats van maarten gelegen was, als verdacht aangewezen. Josua en ruychaver waren niet zonder bezorgdheid over het lot van maarten, maar zulks was niet om zijnent wille. Zij vreesden slechts, dat, zoo nijen herkend werd, martini zich door de eene of andere onvoorzigtigheid verraden mogt en hunne veiligheid daardoor op nieuw bedreigd zou kunnen worden. Gedurende de afwezigheid van martini werden wij door nieuwe, akelige tijdingen verontrust. Zoo als ik u straks verhaald heb, was onze broeder andries mede den vorigen dag gevangen genomen, en nu kwam men ons berigten, dat men hem des nachts ter pijnbank gebragt en tot scheurens toe gerekt had. Wij konden echter niet te weten komen of de folteringen hem eenige bekentenis hadden afgeperst. Wij waren nog bezig, onder het storten van tranen over het ongelukkige lot van onzen broeder en over deze nieuwe bezorgdheid voor martini's veiligheid te spreken, toen de jonge vrouw van andries, met de grootste wanhoop op het gelaat, bij ons inkwam. Zij zeide ons, dat de stokhouder of cipier, die toevallig een medelijdend mensch was, haar uit deernis met het schrikkelijke lijden haars mans, bij zich ontboden had, om de ledematen van den gernartelden op de eene of andere wijze te verzachten. Radeloos over den afgrijsselijken toestand, waarin zij haren beminden andries gevonden had, was zij naar het huis van hare schoonzuster geloopen, om daar eenige hulp te erlangen. Wij beklaagden de ongelukkige vrouw diep, en agnes ijsde op het denkbeeld, dat mogelijk martini weldra dergelijke handelingen te wachten stonden. Met behulp van gratianus, die, even als alle geestelijken, eenige kennis van de geneeskunst had, hadden wij weldra een pijnstillend middel bereid, hetwelk wij aan de bedrukte echtgenoot verzochten dadelijk aan andries te brengen en spoedig tot ons terug te keeren. Geen half uur daarna bragt zij ons den pot, waarin de drank geweest was, weêrom, en vertelde dat haar man, hoewel streng bewaakt, gelegenheid gevonden had haar toe te fluisteren, dat zij den griffier of zijn klerk boudewijn vertoonen moest, wat hij onder op den bodem, met den naald zijner nastelingGa naar voetnoot(1), geschreven had. Agnes greep dadelijk de | |
[pagina 250]
| |
pot uit de handen harer schoonzuster, die, niet kunnende lezen, vol ongeduld was den inhoud van het geschrevene te vernemen. Wij hadden zelve eenige moeite de in het zwart gekrabde letters te ontcijferen, doch het gelukte ons eindelijk uit die onduidelijke woorden eenigen zamenhang te maken en vernamen alzoo, dat andries twee malen vreesselijk gepijnigd was geweest, zonder, hoezeer hem zulks had doen lijden, martini te bezwaren, doch dat van de wiele gesproken had. De vrouw van den ongelukkigen weende bitter, toen wij haar den zin van het geschrevene mededeelden. Zij had verwacht daaruit iets gunstigs voor haar man te vernemen en vond zich nu bitter teleurgesteld. Wij deden al wat mogelijk was om haar eenigen troost toe te spreken, beloofden haar, in het bereiden van middelen voort te zullen gaan, en verzochten haar, ons altoos, na toediening daarvan, nieuwe narigten te komen brengen. Wij waren door het schrijven van andries slechts ten halve gerust gesteld, want de bekentenis van van de wiele was meer dan voldoende om martini's veiligheid in gevaar te brengen, en het was dus met meer angstvalligheid dan immer, dat wij zijne behouden terugkomst te gemoet zagen. Lang duurde de afwezendheid van martini ditmaal niet, en zijn verhaal omtrent het voorgevallene in het huis van den Duitschen bakker kwam op het volgende neder. Zij hadden den meester scherp afgevraagd, of hij ook kwaad gezelschap van Geuzen in huis had, deze had daarop geantwoord, dat slechts twee mannen in zijne woning waren, namelijk zijn zoon en neef, die zij daar aan den arbeid bezig konden zien, terwijl hij er tevens bijgevoegd had, dat de Commissarissen vrij alles mogten doorzoeken. Maarten, die, half gekleed en wit bestoven, brood stond te kneeden en die door zijne veelvuldige reizen de Hoogduitsche taal magtig was, had hierop zelf het woord opgevat en gezegd, dat er juist warme Küchlein gereed waren, en hij had tegelijk van deze eene partij op de tafel geworpen. De meester had daarop boter en zwaar bier geschaft, ja zelfs eene kan Spaanschen wijn laten halen. De Spaansche bevelhebbers waren vrolijk geworden, en hadden in hunne taal gezegd, dat die bakker een veel te goed Christen was en bovendien zijn huis te klein om snood volk te kunnen verbergen, en na het hun voorgezette onder veel gevloek en scherts genuttigd te hebben, waren zij verder gegaan. ‘God dank!’ riepen wij allen uit, schoon zeker enkel eigenbelang door josua en ruychaver deze in hun mond godslasterende dankbetuiging deed uiten. ‘Ja, God dank voor maarten!’ zeide martini treurig. ‘Maar bid nu ook God voor mij. Van de wiele heeft gesproken en wie weet...’ Hij kon niet uitspreken, want juist trad boudewijn doods- | |
[pagina 251]
| |
bleek binnen, met de tijding dat martini dadelijk verzocht werd op het Raadhuis te komen, waar de Markgraaf en de Wethouders vergaderd waren. In dit berigt was op zich zelf niets verontrustends, maar de klerk voegde er bij, dat de prevoost camargo mede op het raadhuis was en hij zich dus van dit alles niets goeds beloofde. Martini begreep echter dat hij geene aarzeling moest toonen om aan het verzoek der Wethouders te voldoen, en spoedde zich dus, na zijn tabbaard te hebben aangetrokken, in allerijl voort. Op het raadhuis gekomen (zoo vernamen wij nader van hem zelven) was hem aangekondigd, dat camargo eene schriftelijke boodschap van den Landvoogd aan hem had over te brengen en men hem daarom had ontboden. Maar het bleek nu dat de last van camargo geene boodschap was, maar een bevel om martini in hechtenis te nemen, ten einde zich in tegenwoordigheid van van de wiele te verantwoorden. Te vergeefs poogden de Markgraaf en de Magistraat zich hier tegen, krachtens de privilegiën en handvesten der stadGa naar voetnoot(1), te verzetten. Camargo zeide, dat in geval van Majesteitsschennis, zijnde de euveldaad waarvan de Griffier werd beschuldigd, alle vrijdommen ophielden en vermaande hem derhalve spoedig goedwillig mede te gaan. Martini, inziende dat zijn schoorvoeten slechts achterdocht baren zou, had daarop aan de Wethouders verlof gevraagd om aan den last van den Landvoogd te gehoorzamen, dat, hoewel onder betuiging dat het regt der stad geweld werd aangedaan, eindelijk verleend was geworden. Hij was daarop met zijn tabbaard aan tusschen helbardiers en soldaten naar den Burgt geleid, gevolgd door een drom van gepeupel, hetwelk eindelijk door camargo uiteen gejaagd had moeten worden. Boven gekomen was hij door camargo en zekeren Notaris of Griffier van halszaken, veldhoven genaamd, tegen van de wiele bevoorhoofd geworden. Gelukkig was het nu geweest, dat hij door de straks verhaalde waarschuwing van onzen armen broeder andries wist, dat de deken zijn eenige beschuldiger was, en hij bovendien eenigen tijd gehad had, om zich te beraden. Hij had dus alles ten eenenmale geloochend. Doch hierdoor was alle gevaar nog niet van hem geweken. De schipper bleef bij zijne verklaring, en martini werd dus op eene kamer der Voorpoort gebragt, alwaar hij louis del rio, een lid van den afschuwelijken Bloedraad, met twee andere gemagtigden vergaderd had gevonden. Hij was echter door dezen wederom scherp ondervraagd, voortgegaan den onwetende te spelen, en | |
[pagina 252]
| |
te spelen, en had slechts erkend, dat hij als Griffier der stad, door wien alle ordeningen en bescheiden geteekend werden, natuurlijk met den Griffier van de rekenkamer steeds vele zaken te behandelen had gehad, maar hem overigens weinig of niet kende, terwijl bovendien de eenige die hem bezwaarde, een man was, wien men onder de vreesselijkste pijnigingen zijne getuigenis had afgeperst, waardoor deze misschien nog wel op eenige verlichting van straf hoopte. Martini had zijne verklaring met bedaardheid en een rustig gelaat afgelegd, en bij de gemagtigden dus twijfeling doen ontstaan. Sommigen echter wilden hem mede ter pijnbank laten brengen in het belang der gekwetste hoogheid. Maar gelukkig had del rio, die, geloof ik, een bloedverwant van hem was, met hem gestudeerd en was sedert zijn vriend gebleven. Deze herinnerde de anderen hoe men, in een geval als dit, met lieden van aanzien handelde, en dat men omtrent iemand, die zoolang onbesproken van gedrag was geweest, niet ligtvaardiglijk tot een uiterste moest komen. De gemagtigden hadden mede gelijktijdig van een Spaansch koopman, die martini van harte toegedaan was, vernomen, dat er op de beurs de grootste beroering heerschte over het schenden der handvesten ten opzigte van een burger als martini. Eene menigte volks stond bovendien voor den burgt verzameld: zij hieven kreten aan van verontwaardiging en wraak. Er was dus besloten geworden martini wederom los te laten, doch hij had moeten beloven zich tegen het scheiden van de beurs openlijk op het Meer te vertoonen en bovendien moeten zweren, alles te zullen zwijgen, wat men hem gevraagd had, bijzonder wegens de medepligtigheid van sommige schepenen; welken eed hij, tot nadeel van drie magistraatspersonenGa naar voetnoot(1), getrouw gehouden heeft. Na de behouden terugkomst van martini in de armen zijner teederbeminde vrouw werden er verschillende middelen beraamd om de vlugt van josua en ruychaver te bewerkstelligen. Ik had in den beginne eene flaauwe hoop, dat wegens de moeijelijkheid van zich in zulke omstandigheden met eene vrouw te belasten, de noodzakelijkheid ingezien zou worden van mij achterwege te laten. Ik bleef dan wel de vrouw van josua, maar zou ten minste voor een geruimen tijd van zijne hatelijke tegenwoordigheid verlost geweest zijn. De slotsom der beraadslagingen deed mij weldra inzien, dat ik mij wederom bitter misrekend had. Na vele opgeworpene en weder verworpene plannen werd er eindelijk besloten dat het goud de twee verborgenen den weg tot een vrijen en zekeren uittogt moest banen, en men dus beproeven moest, welk eene uitwerking eene beurs van drie of vier duizend guldens op | |
[pagina 253]
| |
camargo zou hebben, wiens handen eens gevuld zijnde, de verdere middelen ter ontkoming geene zwarigheid meer zouden opleveren. Gratianus werd belast met dezen geheimzinnigen en moeijelijken last, en daar hij eenige dagen verklaarde noodig te hebben, om met volkomen voorzigtigheid te kunnen handelen, zoo zouden onze twee gasten voorloopig bij ons verholen blijven en in alle geval niets ondernemen, vóór dat men de zekerheid had, dat maarten ontsnapt was. Ten slotte kondigde josua mij zonder omwegen aan, dat ik mij gereed moest houden, hem op zijne vlugt te vergezellen, wetende dat mij zulks niet zwaar zou vallen, daar ik goed te paard kon rijden. Ik antwoordde niets, begrijpende, dat geen tegenstand mij toch iets zou kunnen helpen. Dagen verliepen er nu, zonder dat er iets naders beslist werd. Ik zal u geene beschrijving geven van de schier ondragelijke gemoedsgesteldheid, waarin ik mij toen heb bevonden. Gij kunt u dien toestand zelve zeer goed voorstellen, wanneer gij bedenkt, dat josua, hoewel zulks hem niets zou gebaat hebben, geene moeite deed, om mij eenigzins te behagen, maar mij immer even ruw en gebiedend bleef behandelen. Er waren oogenblikken, dat ik niet begrijpen kon, waarom hij mij zoo zeer boven andere vrouwen begeerd had, en ik kwam tot het besluit, dat de haat tegen maarten waarschijnlijk veel daartoe had bijgedragen. Ik vermeed mijnen echtgenoot zooveel mogelijk was en nimmer verkreeg hij met geweld, hetwelk ik hem vrijwillig wel altoos ontzegd zou hebben. Bij dit alles kwam mijne onzekerheid over het lot van nijen, de gedachte aan de hevige smart, welke hem zou bevangen, als hij eindelijk hoorde, dat ik voor altijd voor hem verloren was, en bovenal de vrees, dat hij omtrent mijne handelwijze niet of onvolkomen ingelicht, mij welligt van zwakheid of onstandvastigheid zoude beschuldigen. Zes dagen na den ongelukkigsten dag mijns levens, stierf mijn broeder andries aan de gevolgen der folteringen, hem door zijne beulen aangedaan. Zijne diepbedroefde en ongelukkige vrouw had ons dagelijks berigten van hem gebragt, en menigmalen hadden wij weder eenige regels schrift, behelzende berigten wegens de bekentenissen van andere gevangenen, onder op den bodem van den bewusten pot gevonden, waardoor martini telken reize voor zijn eigen behoud meer geruststelling ontving, maar waaraan wij tevens duidelijk bespeuren konden, dat de arme andries dagelijks den dood meer en meer zag naderen. Martini's vriend, de advokaat matthaei en een oud deken van het vleeschhouwersgild, die mede op den dag, dat de aanslag ontdekt was, gevangen waren genomen, hadden wel is waar niets bekend, maar werden op denzelfden dag, dat andries bezweek, onthalst, terwijl van de wiele, die hen verraden had, gevierendeeld werd. O! de wreedheden der | |
[pagina 254]
| |
Spanjaarden waren onmenschelijk. Men dwong michiels mededeken, een stokoud man, en die mogelijk wel geheel onschuldig was, de strafoefening te aanschouwen, en deed hem vervolgens in eenen eeuwigen kerker vernachten. Onze smart over deze akelige gebeurtenissen werd echter weldra zeer getemperd, door een brief van maarten, welke martini den volgenden dag op eene bedekte wijze uit Vlissingen ontving, en waarin de nu geheel bevrijde jongeling hem in korte bewoordingen de omstandigheden zijner ontkoming meldde. Het was hem twee dagen te voren gelukt in hovenierskleêren, zittende op eene kar met eenig zakken mout geladen, een der buitenpoorten, welke reeds minder sterk bewaakt werden, door te komen, en was kort daarop behouden bij den Prins te Vlissingen aangekomen. In den vooravond van denzelfden dag, dat deze brief ontvangen was, kwam gratianus, die, nadat wij omtrent het behoud des jongelings volkomen zekerheid hadden bekomen, dadelijk het huis had verlaten, terug, met het berigt, dat alle moeijelijkheden omtrent het vertrek van den Heer van alveringen en Hopman ruychaver uit den weg geruimd waren, en men dien avond tusschen negen en tien ure op het noemen van het woord Camargo, drie mannen ongehinderd alle posten aan de keizerspoort zou doorlaten. Eene nieuwe hoop vervulde mijn hart toen ik van drie mannen hoorde gewagen, en ik dacht dat gratianus of martini zelf welligt de twee anderen zou vergezellen. Agnes echter deed mij spoedig mijne nieuwe dwaling inzien door mij eenvoudig te vragen: ‘Kom, bertha! wil ik u helpen?’ ‘Helpen?’ vroeg ik op mijne beurt. ‘Ja zeker,’ hernam mijne zuster, ‘het zal u toch wel vreemd zijn mannenkleederen aan te trekken.’ Toen begreep ik alles enstilzwijgend volgde ik agnes naar hare kamer. |
|