De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Naar het Engelsch.)
| |
[pagina 255]
| |
met het brandijzer eener hatelijke wijsbegeerte, die fantasie en verbeelding veroordeelt, als schadelijk voor de waarheid. Goede hemel! het is of wij veranderd zijn in de machine van babbage, en geene hoogere bezigheid hebben, dan om sommen uit te werken. “Millioenen geesten zweven door de lucht,” maar hunne natuur is te fijn, te aetherisch voor onze grove gewaarwordingen: millioenen avonturen, wild, ridderlijk, romantiek, liggen binnen ons bereik, maar zij zijn te hoog en te zuiver voor onze doffe, dagelijksche verstanden. Wat verstaat ge door een avontuur, mijnheer?’ De man, die dezen vloed van woorden liet uitstroomen, was onderweg in onzen wagen opgenomen - fijne trekken, een schrandere oogopslag, tusschen de veertig en vijftig jaren oud, ziedaar zijn portret. Zijne aanspraak was uitgelokt door eene toevallige opmerking, die ik gemaakt had, omtrent het gebrek aan avonturen op eenen togt naar Portsmouth, vergeleken met de onrustige dagen van smollet en fielding. ‘Een avontuur!’ antwoordde ik ‘wel, bij voorbeeld, een aanval van roovers, door den nacht onderweg overvallen te worden, in eene sloot om te slaan, enz.’ ‘De dagen van de roovers,’ hervatte mijn buurman, ‘zijn voorbij; - zij zijn welligt te gelijk vervlogen met de dagen der ridderschap. Goede lampen en Mac-Adams-wegen bewaren ons om door den nacht in onze reis verhinderd te worden, en de zorg en bekwaamheid van mijn vriend falconer waarborgt ons voor alle slooten. - Maar in allen gevalle zijn dat slechts uitwendige avonturen - de schors, om zoo te spreken, waarin het avontuur besloten is, en niet het avontuur zelf - voor een avontuur is er meer noodig dan rooverij, of duisternis, of omvallen, er moet karakter, individualiteit, iets romanesks bij komen.’ ‘Het zij zoo,’ was mijn antwoord, ‘maar gij zult toestemmen, dat de voorvallen, die ik opnoemde, geschikter zijn, om onze aandoeningen op te wekken, dan achter vier fraaije paarden snel voort te rollen op een weg, zoo zacht en effen als een grasperk.’ ‘Dat is juist de zaak,’ hervatte de vreemdeling, ‘het is dat snelle voortrollen, en die fraaije wegen, dat de gelegenheid voor avonturen verhonderdvoudigd heeft, voor avonturen, als bevattende geene bloote toevallen, maar iets dat de verbazing opwekt door het zonderlinge, en dit is, naar mijne onderstelling, een avontuur in den regten zin. Bij voorbeeld, Mijnheer! wat zegt gij er van, dat gij den zoon van een markies eene halve kroon voor eene fooi geeft, of een hertog beknort, omdat hij niet goed voor uw valies zorgde. Dergelijke dingen gebeurden niet in de dagen van roderick random, toen de wagens langzaam reden.’ ‘Neen, maar omdat men niet meer dan toeschouwer is, als een | |
[pagina 256]
| |
lid van den adel op den bok van den voerman zit, blijft men onverschillig voor een dergelijk avontuur.’ ‘Dat is juist, hetgeen ik bejammer. De menigte is zoo ingenomen met de koude werkelijkheid, dat zij onverschillig blijft bij alles, dat haar niet regtstreeks raakt, maar indien gij uwe verbeelding een weinig spel geeft, zult gij inzien, dat gij in een avontuur begrepen zijt, wanneer gij voortgejaagd wordt door de zweep van een right honourable. Gij verwondert u, welke omstandigheden tot een dergelijken val geleid hebben; welk een sleep van ongeluk en ellende, de ziel en de manieren van een Engelsch edelman zoo gemeen heeft gemaakt. Gij spreekt er over bij uwe te huis komst, gij maalt er over, twee of driemalen 's weeks na den eten, en omdat gij toevallig in aanraking met dien patricischen jehu gekomen zijt, wordt het u, als deeldet gij in zijne geschiedenis: ja, gij voelt u als het ware veradeld bij het beschouwen van zijne vernedering, gij begint eene soort van verwantschap met zijne roemruchtige voorouders te krijgen, en wanneer gij de wapenfeiten van een dier hooggeborenen leest, zegt gij: ja wel was het een groot man; ik herinner mij, dat zijn kleinzoon mij naar Brighton gereden heeft en hij was een goed voerman.’ ‘Maar dat zijn opmerkingen,’ zeide ik, geene avonturen.’ ‘Volstrekt niet, het avontuur bestaat daarin, dat gij eene ontmoeting hebt gehad, die de haren van uw grootvaders pruik zou hebben doen te berge rijzen van ontzetting en afgrijzen, en waarvan het verhaal dezelfde uitwerking hebben zal op het natuurlijke kapsel van uw kleinzoon.’ ‘Gij vergeet,’ antwoordde ik, ‘de groote bron voor avonturen, die onze latere onderzoekingen hebben doen opdroogen: ik bedoel het bijgeloof. Wij hebben geene betooverde kamers in onze herbergen, geen gerammel van ketenen, geen spoken die uit hooge boomen op de gevloekte heide nederzien.’ ‘Mijn waarde Heer! gij bedriegt u jammerlijk, als gij het bijgeloof voor gestorven houdt, alleen omdat het begraven is. Zoo wij den moed hadden er voor uit te komen, zouden wij bevinden, dat het even veel onderdanen heeft als vroeger, en nog even veel magt. In St. john's College, het mijne, Mijnheer! zijn wij allen ten volle overtuigd, dat de boekerij betooverd is. Ik zelf, Mijnheer! voor dat ik mijne graden had, had mijne kamer juist daaronder en heb duidelijk een hard voorwerp van het eene einde der lange gaanderij tot het andere hooren rollen, en na een oogenblik stilte werd het voorwerp, wat het ook moge geweest zijn, terug gekaatst, en zoo duurde het spel eenigen tijd voort, en om u te bewijzen hoe levendig in die dagen het bijgeloof was, kan ik u zeggen, dat die kamers dikwijls leêg bleven staan, om den kwaden naam, dat zij betooverd | |
[pagina 257]
| |
zijn. Er is geen lid bijna van het College, dat niet een zekeren schroom heeft, om de boekerij te betreden, of in alle opzigten de overtuiging heeft, dat het volkssprookje onwaar is, namelijk dat het geluid, bom! bom! over den vloer, veroorzaakt wordt door den duivel, die met het hoofd van Aartsbisschop laud kaatst.’ ‘Ik heb van mijn leven niets dergelijks gehoord,’ zeide de dame aan mijne regterzijde met eene eenigzins bevende stem, die bewees dat zij niet tot de ongeloovigen behoorde, ‘al kon ik er Koningin van Engeland mede worden, ik zou niet in die kamer durven gaan.’ ‘Ziedaar, Mijnheer!’ riep mijn vriend zegevierend uit, ‘deze gevoelige dame getuigt voor de waarheid van hetgeen ik zeg. Gij moogt gelooven, dat wij geen van allen beroofd zijn van het vermogen, om met vrome geloovigheid ieder verhaal als waar aan te nemen, zoo wij ons slechts voor een oogenblik ontslaan konden van de mummie-windsels van eigenbelang, trots, redelijkheid en wantrouwen, waar wij ons zelven in gewikkeld hebben. Wat mij betreft, mijn stelregel is om alles te gelooven. Het proefondervindelijke is voor mij zoo waar als een boom en een steen. Maar, in waarheid, wat regt hebben wij om iets boven-natuurlijk te noemen, zoolang wij niet weten, hoeverre de natuur gaan kan? De verbindingen der scheikunde zijn bovennatuurlijker dan eene geestverschijning, en toch, wij gelooven er aan.’ ‘Ja, maar wij kennen de oorzaak.’ ‘Neen, Mijnheer! wij zien slechts de werking van eenige vermengingen, en uit de gelijkvormigheid van het uitwerksel, besluiten wij tot eene oorzaak, maar de oorzaak zelve is nog onverklaarbaar. Even zoo is het welligt met de oorzaak eener geestverschijning, maar haar bestaan kan daarom even zeker zijn, als de rivier, die wij op het oogenblik oversteken. Twee gassen zamen vereenigd, vormen water, waarom zouden twee gassen geen spook vormen?’ ‘Zien is gelooven,’ zeide ik. ‘Ik heb gezien,’ antwoordde mijn vriend. ‘Een geest, Mijnheer?’ vroeg de dame, hare oogen opgespalkt van nieuwsgierige verwachting. ‘Een spook, Mevrouw!’ antwoordde hij met een vriendelijken grimlach, ‘maar hier zijn wij te Guildford, en ik zal u de gansche geschiedenis vertellen, als wij van paarden gewisseld hebben. | |
II.Nadat ik de studie had verlaten, ging ik voor eenige jaren op reis, en toen ik verzadigd was van mijne eigene schaduw na te loopen, van Rome naar Napels, van Parijs naar Weenen, besloot ik, in een oogenblik van berouw over verloren tijd en verspild | |
[pagina 258]
| |
geld, mij op te sluiten in de kalme en rustige hoogeschool van Heidelberg. Het is moeijelijk, eigenlijk gezegd fatsoenlijk gezelschap te vinden in deze verblijven der geleerdheid, waar bier en tabak om den voorrang twisten met letterknechterij en nevelige wijsbegeerte; toen ik echter een jongeling van mijne jaren aantrof, wiens ziel zich boven het bruine brouwsel en de meerschuimen pijpenkoppen kon verheffen, achtte ik mij meer dan gelukkig. Hij was een schoon, edel jongeling van hooge afkomst en van een vermogen, dat in dat land voor aanzienlijk doorging. Zijn naam was karl von hontheim, en nadat ik eene maand als student was ingeschreven, was het als of wij elkander levenslang hadden gekend. Er is niets zoo verrassend, als de wijze waarop de Duitschers zich gedragen in dat procès monstre, dat wij verliefd worden noemen. In stede van een aangenaam, stil gevoel, zoo als wij hier te lande ondervinden, waarbij wij van eene interessante kennismaking, na een paar seasons tot eene stellige voorkeuze, en eindelijk tot een huwelijksaanzoek overgaan, is liefde in het hart van een Duitscher een smeulende volkaan of eene dreigende aardbeving. Het is voor hem een punt van eer, zich zoo ongelukkig als mogelijk te gevoelen, en mijn vriend karl was, volgens zijne eigen betuiging, de ongelukkigste van alle menschen. De oorzaak van zijne smart was de volgende: zekere emilia von rosenthal, wier bevalligheid, naar mijne meening, voor de helft in haren fraaijen naam bestond, was de dochter van een ouden Baron, die in volstrekte afzondering in een der meest verwijderde streken van het Odenwald woonde. Karl was met haar bekend geraakt, tijdens dat zij bij eene oude bloedverwante, eene gewezene staatjuffer der Keizerin, haar verblijf hield. Hij scheen van deze gelegenheid zoo goed gebruik gemaakt te hebben, dat er niets ontbrak, dan de toestemming des Barons tot hun huwelijk. Maar er was veel, dat alle kans bij den ouden Heer voor karl moest verijdelen. Ten eerste had hij een vooroordeel tegen de plaats, waar de kennismaking was begonnen; ten tweede, had hij nu en dan het plan opgevat, zelf zijne dochter uit te huwelijken aan een edelman, wiens voorname aanbeveling was, dat hij in de buurt woonde, en emilia dus niet verre buiten het bereik van haren vader was, en eindelijk had hij in het geheel geen haast, om zijne dochter gehuwd te zien; want, behalve dat hij haar gezelschap zou verliezen, zag hij allerlei onaangenaamheden in het verschiet, wat bruidschat en goedverdeeling betrof; daarom aarzelde hij of hij haar uithuwelijken zou aan den Baron von erbach, dan of zij in het geheel niet zou trouwen, en de schaal helde tot het laatste of over. Toen emilia van karl afscheid nam, gaf zij hem te kennen, | |
[pagina 259]
| |
dat de gedachte van in het oude kasteel van Rosenthal opgesloten te worden, haar ongelukkig maakte, en ten gevolge van zuivere sympathie werden karl zijne kamers te Heidelberg eng en akelig. Geen wonder, dat emilia treurig was, bij de gedachte wat haar te huis verbeidde. Misschien zijt gij geen van allen in een oud Duitsch kasteel geweest, maar gij kunt er u eene voorstelling van maken, indien gij de gevangenis van uwe naaste stad in een woest oord, tusschen heuvels en bosschen verzet, indien gij de binnenplaats en de hokken in lange gangen verandert, indien gij twee of drie kamers met wat oud huisraad, ruw en sterk, meubelt, en het geheel het voorkomen geeft van behoefte aan het noodige onderhoud. Ten minste zoo zag er het verblijf van emilia ten naasten bij uit. Denk dan, dat zij, in plaats van het gezelschap van een ondernemenden huisbreker, of een welopgevoede zakkeroller te hebben, gedoemd was, geen ander gelaat gedurende het gansche jaar te zien, dan dat van haren vader of den beschroomden en weifelenden Baron von erbach. En dan, wanneer zij een uitstapje maakte naar het dorp, zoo als de naam was van eenige stroohutten, verbeterde haar toestand slechts weinig. Geen schoolmeester had onder dat eenvoudige landvolk zijne klasse geopend. Gelukkig welligt voor haar; maar voor eene jonge dame, die een halfjaar te Weenen had doorgebragt, die aan het hof was voorgesteld geworden, die met al de geknevelde pandoeren en trotsche huzaren, wier gewaad van edelgesteenten blonk, had gedanst, daarvoor was zulk eene verandering onuitstaanbaar. De onbeschaafde inwoners van het dorp hadden geen hooger denkbeeld van een groot heer, dan hetgeen de Baron hun in zijn persoon gaf, en zij hadden verreweg grooter eerbied voor den wilden jager van hun eigen woud, dan voor den Keizer en zijn hof. Maar gij vraagt mij, wie de wilde Jager is. Daarmede hangt een lang verhaal zamen, en op mijn woord, geen is beter gewaarborgd door het getuigenis van oog- en oorgetuigen, dan de geschiedenis van den wilden Jager. Ik heb honderden, had ik haast gezegd, maar om juister te spreken, dozijnen lieden gesproken, die mij verzekerden, dat zij hem gezien en gehoord hadden. Waarom zouden wij ongeloovig zijn? want, let wel, zijne verschijning is geene onbeduidende vertooning; neen, gij zoudt niet in staat zijn, in die omstreken de lieden uit het hoofd te redeneeren, dat zijne vertooning de voorbode is van vijandelijkheden en oorlog. In den meest gerusten vrede heeft men in de eenzame vallei van Rosenthal het hoefgeklots van een paard en de klank van ridderwapens gehoord; wanneer zich dit geluid driewerf herhaalde, brak de oorlog binnen eene maand uit. Maar ieder spook heeft zijne legende. Zie hier die van den wilden Jager. | |
[pagina 260]
| |
Lang, zeer lang geleden, voerde een Graaf het gebied over het gansche woud en bijna over de helft van het omgelegen landschap Hij schijnt, volgens de manier van dien tijd, een vrolijke gast geweest te zijn. Als hij rhijnwijn dronk, dat hij bij het okshoofd deed, was hij tamelijk gelukkig, maar nog gelukkiger was hij als hij op zijn weg een troep geestelijken aantrof, die met de renten hunner landeigendommen naar de abtdij terug keerden, of kooplieden ontmoette met een voorraad goud in hunne pakransels, doch het gelukkigst van allen was hij, wanneer hij zijn voet in den stijgbeugel en de lans in zijne hand had. Fiksche stooten en slagen waren de lust van den Graaf van het Odenwald. Trotsch en wreed als hij was, leverde het groote stof tot verbazing, toen hij eens van zijne strooptogten uit een ver land eene schoone vrouw medebragt. Nog hooger steeg de verwondering, toen zij vernamen, dat hij haar tot zijne echte vrouw zou verheffen en met zooveel eerbied behandelde, alsof zij eene heilige en hij haar aanbidder geworden was. Maar geene tijgers kunnen voor altoos tam gemaakt worden; de graaf scheen eensklaps zijn bloedgierigen aard terug te bekomen. Ofschoon er dag aan dag een erfgenaam van zijnen naam en waardigheid verwacht werd, liet hij zijne manschappen opstijgen, bragt zijn schitterend zwart strijdros te voorschijn en toen zijne vrouw hem knielende bad, bij de liefde, die zij hem toedroeg, zijnen togt eenige dagen uit te stellen, vloekte hij haar, en gaf haar met zijn ijzeren handschoen zulk eenen forschen slag, dat het bloed langs hare sneeuwwitte schouders vloeide en zij gevoelloos ter aarde zonk. De graaf sprong in den zadel en reed weg. Na een marsch van drie dagen, sloeg hij het beleg voor het kasteel van een mededinger, maar werd met groot verlies teruggeslagen. Hij bragt den nacht onder een eikenboom door, en daar verscheen hem in een gezigt zijne vrouw. Zij droeg een dood kind in hare armen en sprak: ‘zie, Graaf! wat uwe wreedheid gedaan heeft. Man des bloeds, ons bloed kleeft op uwe ziel. Morgen zal uw laatste strijd zijn; maar het graf zal u zijne rust weigeren. Ga voort, en daar oorlog uw lust geweest is, zult gij de heraut en voorbode des oorlogs zijn.’ Des anderen daags sneuvelde hij bij den aanval en sinds dien tijd, die eeuwen lang verleden is, wordt zijn spook gezien in zijne gewone kleeding, gezeten op zijn zwart strijdros en de nadering van strijd en gevaar aankondigende. Maar wij zijn te Godalming en ik moet mijn geheugen ververschen met een glas sherry en water. | |
III.Het is tijd om met mijne geschiedenis terug te gaan tot mijn vriend karl en zijne troostelooze emilia von rosenthal. | |
[pagina 261]
| |
Schoon bootjes roeiden,
Stroomen vloeiden,
Heuvels tusschen beiden lagen,
toch onderhielden zij een levendig verkeer door middel van de brievenpost. Het is moeijelijk te zeggen, wat er al niet had kunnen gebeuren, zoo de gestadige briefwisseling geene veiligheidsklep voor karls onstuimigen hartstogt had geopend. Vellen, boeken, riemen papier gingen over en weder, en de liefde had juist het toppunt bereikt, waarop zij verheven wordt, toen mijn vriend eene aanstelling als luitenant bij de dragonders ontving en de klassieke schaduw van Heidelberg verliet, om zich bij zijn regiment te voegen. Gedurende nog twee maanden zette ik mijne studiën voort, en ontving toen van karl eene uitnoodiging om hem op zijn kasteel in westelijk Duitschland te bezoeken, en vervolgens hem naar de plaats te vergezellen, waar zijn regiment in garnizoen lag. Niets kon mij meer welkom zijn; ik vertrok tegen het einde van Maart, en, na een aangenamen reistogt te paard, kwam ik in het gastvrije kasteel van Hontheim aan. ‘Ben ik niet een beest van geluk?’ waren de eerste woorden die hij mij toevoegde: ‘mijn regiment zal te Waldbach in kwartier liggen, slechts drie uren van Rosenthal. Emilia weet van ons goed geluk. Hebt ge ooit iets zoo gelukkigs vernomen?’ Het was niet tegen te spreken, dat dit een alleraangenaamst buitenkansje was in het leven van iemand, die veroordeeld was om in eene landstad in garnizoen te liggen, en diensvolgens wenschte ik hem geluk. Ook om mijn eigen wil was ik er blijde mede, immers ik stelde zoo veel belang in zijne liefdesgeschiedenis, dat ik zeer verlangend was, diegene te zien, die er de oorzaak van was. Daarenboven kende ik de landstreek weinig, en toen ik vernam, dat dit de eigenlijke zetel van geheimenissen en tooverijen was, besloot ik om voor mij zelven de vraag uit te maken, of er op onze grove prozaïsche aarde dingen waren, die buiten den gezigtseinder onzer wijsbegeerte lagen. Ik kwam, ik zag, - doch ik wil niet vooruitloopen. Wat de zusters van mijn vriend karl betrof, het kon de zaak slechts romanesker maken, indien ik u verhaalde van hare fijne beschaving, hare schoonheid en alle de andere hoedanigheden, die reizende Engelschen met zooveel vaardigheid in vreemde dames plegen op te merken; ik voor mij zag nimmer nog een meisje, waaraan ik mijn geluk zou hebben willen toevertrouwen, ten zij zij opgebragt ware aan de voeten eener Engelsche moeder, maar dit in het voorbijgaan. Karls zusters mogten gezien worden, en beschaafd waren zij, zoo als men in haar land beschaafd is. Intusschen het was gemakkelijk te ontdekken, dat werther hun | |
[pagina 262]
| |
voornaamste gunsteling was, en dat zij goethe's proza met zooveel vrucht gelezen hadden, dat het vergif hier gestrooid, zijne uitwerkselen niet missen kon. Thans is deze voorspelling in alle opzigten vervuld, en beide zijn van hunne ega's gescheiden, zonder dat zij iets van hunnen staat en goeden naam hebben verloren. Zoo bragt ik een veertien dagen vrolijk en wel door. Karl sprak zoo dikwijls over Rosenthal en de bewoners van Rosenthal, dat ik geloof iederen uithoek van het kasteel en de personen daartoe behoorende, zoo naauwkeurig te kennen, als of het mijn eigen huis en mijne eigene betrekkingen waren. De oude Baron werd mij beschreven als een fraai overblijfsel van vroegere bekendheid met de wereld, maar thans, heette het, was hij oud geworden, en onder zijn biechtvader vervallen, die hem ondershands van al zijne ondervinding scheen beroofd, en zijn geest tot eene tabula rasa gemaakt te hebben, waarop ieder, die wilde, kon schrijven wat hij verkoos. Zijn vriend en buurman, de Baron von erbach scheen eene latere uitgave van den Baron von rosenthal, verrijkt met het nadeel, dat hij nooit de wereld gezien had; maar, ter vergoeding van dit gebrek aan ondervinding, had hij een heilzaam wantrouwen in zijne eigene wijsheid, ja zelfs in het sprekendste getuigenis zijner zintuigen. Liever zou hij van een ander de bevestiging vernemen, dat de zon scheen, dan zulks op eigen gezag verzekeren. Emilia, was, zoo als van zelve sprekt, een Engel, en de biechtvader was een allergeschiktst voorwerp om het trio met de twee Barons vol te maken, want hij was zoo simpel, als zijne onwetendheid en zijne ijverige studie van legenden hem maken kon. Nadat ik op deze wijze de noodige kennis verkregen had door de tweede hand van karl, die op zijne beurt alle zijne inlichtingen van zijne schoone correspondente ingewonnen had, vertrokken wij naar de afgelegene garnizoensplaats. Een eerwaardig kapitein was de eenige andere officier; hij was een volmaakt toonbeeld van zijn landaard en eerlang waren wij op den besten voet met den zwijgenden en rookenden filozoof, die zich zelden met onze zaken bemoeide en nooit weigerde, de eene of andere dienst voor karl over te nemen. Wij hadden waarlijk een leven als Prinsen, en dus werd het onze eerste bezigheid de stelling van het kasteel Rosenthal te verkennen, om daarna te beproeven de eene of andere loopgraaf te openen. Herinner u mijne vergelijking eener gevangenis, eene vergelijking, in velerlei opzigten van toepassing. Want zelden hebben boosdoeners hartelijker naar hun ontslag verlangd, dan de opgeslotene emilia zulks deed. Eindelijk werd er beslist, dat ik mij den toegang zou bezorgen; op een avond in April, wachtte ik den nacht in de nabijheid van het kasteel af, en toen bonsde ik op de deur, met het oogmerk om voor den | |
[pagina 263]
| |
nacht eene schuilplaats te verzoeken. Langen tijd zat ik voor de ijzeren deur, en klopte met alle magt. Eindelijk riep, op bevenden toon, eene stem van binnen: ‘In den naam van st. hubertus en st. jacob, wat wilt gij?’ ‘Voedsel en dak, ik ben in het bosch verdwaald, en mijn paard is afgemat.’ ‘Het draafde te hard over de ophaalbrug. Wij bezweren u in den naam aller heiligen, vertrek.’ ‘Waarom? waar zijt gij bang voor? Zeg uw meester, wie hij ook zij, dat ik een Engelschman ben, die voor eenen nacht zijne gastvrijheid inroep.’ ‘Een Engelschman,’ zeide de stem, en toen werd, na een kort gefluister de sleutel omgedraaid en de oude krakende deur bewoog zich op zijne hengsels, en vertoonde aan mijn verbaasd oog drie personen. De eene droeg eene kleine tinnen doos, en was in een volkomen geestelijk gewaad gekleed; de beide anderen stonden vlak achter hem en keken over zijne schouders, als in gespannen verwachting van iets wonderbaarlijks te zullen zien. De kleine tinnen doos bevatte een der dijbeenderen en drie ribben van st. huibert, en werd gedragen door den biechtvader; de beide heeren waren niet minder dan de Hoog-Welgeborene Barons von erbach en rosenthal. Schielijk werden doos en overkleed weggestopt, een stalknecht kreeg last voor mijn paard te zorgen, en met zekere ridderlijke gastvrijheid werd ik in eene groote kamer gebragt, waar eenige flesschen en glazen op eene overgroote tafel toonden, dat de geestelijke vader niet alle vleeschelijke spijzen aan zijne geloovige kudde verboden had. ‘Vergeef mij, vreemdeling!’ sprak de oude Baron, ‘dat ik u buiten de poort zoo lang heb laten wachten, het is hier eene wilde streek, sommigen uit het landvolk hebben weinig goeds in den zin, en daarom, ziet ge?’ ‘Maak geene excuses,’ hernam ik, ‘ik ben te dankbaar, dat gij mij eindelijk ingenomen hebt, om op de vertraging eenige de minste aanmerking te maken. Mijn arme zwarte even zoo.’ ‘Is uw paard zwart, Mijnheer?’ vroeg de jongste Baron, ‘Vader johannes zeide het zoo even.’ En, om kort te gaan, het bleek dat de drie wijze mannen van Rosenthal van hunne wijnpokalen waren opgejaagd, door de vrees voor een bezoek van den wilden jager. Intusschen moet ik zeggen, dat, naar alles wat ik bij die gelegenheid hoorde, hun geloof volkomen opregt was, en door de overeenstemming van getuigen beter gewaarborgd dan duizend andere dingen, die hun godsdienst hun voorschreef te gelooven. En de verhalen, die zij deden, waren van dien aard, en hadden zooveel schijn van geloof- | |
[pagina 264]
| |
waardigheid, dat ik, toen ik 's nachts naar bed ging, meende, dat zij volkomen geregtvaardigd werden, door hetgeen in mijne kindschheid mijne eigene verbeelding had getroffen. Eer eenige dagen verloopen waren, kon ik van eigene ondervinding spreken. Maar hier zijn wij te Liphork, waar men ontbijten kan; en als gij een zeer slecht ontbijt hebben wilt en dat zeer duur betalen, raad ik u van de gelegenheid gebruik te maken: intusschen het bier is goed. | |
IV.Voorzeker was emilia von rosenthal een schoon meisje: en daar ik toch eenmaal haar echtgenoot niet zou worden, had het romaneske van haar karakter voor mij iets aantrekkelijks. Bij haar en ook bij de oude lieden wist ik zoowel in gunst te komen, dat ik uitgenoodigd werd mijn bezoek te verlengen. Gij begrijpt dat dit was, wat ik wenschte. Want behalve dat ik het mij ten pligt gemaakt had, mijnen vriend van dienst te zijn, was zulk eene inzage in de schuilhoeken eener oude baronij voor mij alleraangenaamst. De beide Barons en hun eerwaardige biechtvader verdienden wel bestudeerd te worden: want drie zulke origineelen vindt men zelden bij elkander. De minnaar was een zoo onhandig toonbeeld van den teedersten aller hartstogten, als men zich verbeelden kan. Hij scheen het er voor te houden, dat al de kunst en het geheim van het vrijen bestond in het overnemen van de meening zijner meesteres, ofschoon zij daarvan even dikwijls verwisselde als hamlet in het treurspel. Polonius was zijn type. De twee andere Heeren daarentegen stelden er een punt van eer in, hunne meening vol te houden, al was zij nog zoo buitensporig. Onder hen allen echter ging mijn tijd regt vrolijk voorbij: ik mijmerde en dweepte met de jonge Dame; ik dronk met de oude heeren. Eindelijk werd door mijne bemiddeling eene ontmoeting tusschen het minnende paar te weeg gebragt, - duizend dolken en bliksemstralen! - Wat zwoeren zij elkander eeden! - laat een Duitscher mij helpen aan donderende betuigingen, - wat weenden zij tranen! Want karl was niet verheven boven de schreijende zwakheid zijner landgenooten. Kortom, gedurende al den tijd dat ik bij hen was, kon ik mij niet verbeelden, waarom men hen niet op de plaats zelve liet trouwen. Helaas! door bespiedende oogen was hunne ontmoeting ontdekt. Koude blikken werden op mij gevestigd. De jonge Dame werd in haar kasteel streng opgesloten en bewaakt, driemaal daags ontving zij een bezoek van den biechtvader, en ten minste eenmaal van den Baron von erbach. Mij bad en smeekte zij haar niet te verlaten, en zoo gingen de konde blikken van het trio aan mij verloren; hunne toespelingen werden zonder toepassing gelaten, en hun' spijs en wijn even als | |
[pagina 265]
| |
vroeger genuttigd. Wie de vreemdeling geweest was, die in gezelschap met emilia en den Engelschen Heer gezien was, had niemand tot dus verre ontdekt, en wij ontkenden stout weg de geheele beschuldiging. Thans kom ik aan de hoofdgebeurtenis. Het was avond, den dertienden April, en naar gewoonte zaten wij om het houtvuur in de hal: in de verte deed zich het gerommel van den donder hooren, die in het gebergte raasde. Door de ledige gangen dreunden nu en dan de schrille vlagen van den storm, en met akelig geluid plaste de regen langs de vensters neder. ‘Het is een onstuimige nacht,’ zeide vader johannes, terwijl hij een groot blok op het vuur wierp. ‘Mogen de heiligen de reizigers beschermen.’ ‘En hun eene goede teug, zoo als deze, tot versterking zenden,’ voegde de Baron er bij, zijn glas opligtende. ‘Ah! zeer waar,’ zeide de jonge Baron, het voorbeeld van den ouden Heer volgende. ‘Slechts de boozen zijn bij zulk weder op weg,’ merkte de eerwaarde Heer aan, die slechts half te vreden was, zoo men zonder eenige tegenspraak zijne opmerkingen aannam. ‘En daarom neme ik mijne bede aan de Heiligen terug, om hen te beschermen.’ ‘Zeer juist,’ zeide de Baron von erbach, ‘ik zon daar niet op.’ ‘Maar, reizen de boozen bij verkiezing met slecht weder?’ vroeg ik. ‘Zij zijn er de oorzaak van, mijn vriend!’ verklaarde de biechtvader, ‘de natuur heeft zulk een afgrijzen, als zij hen ziet, dat zij in stuiptrekkingen vervalt, de elementen worden er van beroerd, de winden huilen van angst, de regen valt van treurigheid neder, zoo als het volledig verklaard is in een geleerd boek van een onzer ordebroeders, over de oorzaken der stormen en aardbevingen.’ Gij ziet hieruit, dat noch Kolonel reid, noch de vernuftige Amerikaan, de eerste geweest zijn, die over die onderwerpen hebben nagedacht. Maar, om op ons gesprek in de groote hal van Rosenthal te komen. - Toen wij omstreeks een uur besteed hadden met luisteren naar verschillende wijze meeningen over verschillende onderwerpen, terwijl de storm nu en dan nog welsprekender was dan wij, en inderdaad vrij dreigend tegen de vervallen woning aandruischte, werden wij van onze zitplaatsen opgejaagd door een herhaald kloppen op de hoofdpoort, en het geluid van onderscheiden stemmen, die verzochten, binnen gelaten te worden. Naauwelijks van onzen schrik bekomen, trokken wij in gesloten gelederen naar de hoofdpoort. Toen wij haar openden, stoven zeven of acht dorpelingen, zoo mannen en vrouwen als kinderen, in den uitersten angst naar binnen, en smeekten ons hen te redden. Eer wij gelegenheid hadden, om naar de reden hunner | |
[pagina 266]
| |
ontsteltenis te vragen, voegde zich emilia bij ons, zorgvuldig in haren mantel gewikkeld: zij greep mijnen arm en zag mij aan, zonder een woord te spreken. Zoo snel mogelijk ijlde de biechtvader heen, om zijne tinnen doos te halen: onderwijl maakten de Barons uit het verward verhaal der landlieden op, dat zij den wilden Jager in vollen draf door het woud hadden zien rennen, en dat zij, toen hij op het gehucht aanhield, niets hadden kunnen doen, dan zich te kruisen en de tien geboden en het geloof op te zeggen. Vader johannes verscheen eindelijk met zijn talisman van heiligenbeenderen, en ratelde daarmede op eene allervroomste wijze. Een nieuwe toevloed van dorpelingen stroomde verward de voorplaats binnen: en terwijl de regen zonder ophouden nederplaste, en van tijd tot tijd de duisternis door den bliksem verlicht werd, kwam er in waarheid eene gestalte in een' witten langen mantel op een zwart paard, op ons af. Het was een statig beest, en draafde naar de plaats toe, waar ik met emilia stond. Deftig leende zich de gestalte over: en een oogenblik daarna, miste ik mijne schoone gezellin. Toen te midden van het noodweêr een nieuwe bliksemstraal het tooneel verlichtte, en de donder de torens deed kraken, zag ik haar zitten op het paard voor de geheimzinnige gestalte en door de poort verdwijnen.’ ‘Goede hemel!’ riep de Dame, die ik dacht, dat ingesluimerd was, zoo stil was zij onder het verhaal geworden, ‘en heeft men van het goede schaap nooit iets naders vernomen? Zij zal toch niet met het spook gehuwd zijn?’ ‘Mevrouw!’ zeide de verhaler, ‘alles wat ik kan zeggen, is, dat ik het voorval met mijne eigene oogen gezien heb. Wat er op den geheimzinnigen togt gebeurd is, weet ik niet. Maar naderhand waren de beide Barons uiterst dankbaar jegens mijn vriend karl von hontheim, die zoo gelukkig geweest was, om de erfgename von rosenthal uit de kluisters van den wilden jager te redden. De jongste der beide Heeren zag bovendien van alle aanspraak op de hand der Freule af, omdat hij een hevig rhumatisme in de knie had opgedaan, eene ziekte, die hij aan de oorzaak toeschreef, dat hij twee uren op de natte binnenplaats geknield had gelegen: want het duurde lang eer iemand van het gezelschap van den schrik bekomen was. Ik kan er niets meer bijvoegen, dan dat mijn vriend karl en zijne bruid nog in levenden lijve zijn, en dat zij mij verleden jaar een fraai zwart paard lieten zien, dat nu wel wat lam van ouderdom was, maar nog gezond en in staat om het leven nog wat te rekken. Maar ik zie hier hebben wij Peterfield, waar ik tot mijn leedwezen van u afscheid moet nemen; en daarom, Heeren! - goeden dag en eene aangename reis tot Portsmouth. |
|