De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
VI. Antwerpen. (1574.)Het afscheid van mijne zuster was hartroerend, en ik zou te vergeefs trachten u daarvan eenig denkbeeld te geven, want men moet gevoeld en ondervonden hebben, wat ik gevoeld en ondervonden had; ja men moet zich geheel in mijnen toenmaligen toestand kunnen verplaatsen, met de bange verwachtingen, waarmede ik de toekomst te gemoet zag, om zich eenig begrip te kunnen maken van de verschillende gewaarwordingen, welke mij bij het verlaten van een huis bestormden, hetwelk van zooveel schrikkelijks getuige geweest was en waarin mijn ongeluk voltooid was geworden. Ik bezwoer mijne zuster bij al wat haar heilig en dierbaar was, dat zij of martini aan maarten omstandig zouden melden, wat er sedert zijn vertrek was voorgevallen, met de redenen, welke daartoe aanleiding hadden gegeven. Ik wilde bij dit alles nog betuigingen mijner standvastige liefde gevoegd hebben, maar hiertegen verzette zich agnes met kracht, mij bestraffend zeggende, dat mij zulks, als gehuwd, nu niet meer geoorloofd was, en ik bovendien alles moest aanwenden, om mij door maarten te doen vergeten, in plaats van door zulke verzekeringen eene ijdele hoop in zijn hart aan te kweeken. Ach! mijne zuster kende maarten weinig, als zij dacht, dat hij mij immer zou kunnen vergeten en nieuwe beloften een gevoel in zijn hart voedsel zou kunnen geven, hetwelk uit zich zelf reeds te krachtig was, dan dat het im- | |
[pagina 270]
| |
mer uitgewischt had kunnen worden. Ik drong echter op deze bijvoeging niet verder aan, en moest in den grond aan agnes gelijk geven. Half bewusteloos werd mij een groote mantel omgeslagen en een diep neêrhangende hoed opgezet, en in dien toestand verliet ik met den woesteling, die mijn geluk verwoest had, en zijnen ruwen medgezel, het huis mijns schoonbroeders en vervolgens de stad Antwerpen, weinig denkende, dat ik geen van beide ooit weêr zou betreden. Buiten wachtten ons martini en gratianus, die eene andere poort waren uitgegaan, met drie paarden, en wij zetteden dien zelfden avond onze reis verder te paard voort. Ik weet niet, waar wij heen gingen en vroeg zulks niet, daar het mij volkomen onverschillig was. Toen wij een paar uren doorgereden hadden, hielden wij aan een groot huis, hetwelk aan den grooten weg stond, stil. Hier scheen men onze komst te verbeiden, en ik vernam, dat wij daar den nacht zouden doorbrengen. Ik was zeer afgemat, en hoewel er redenen genoeg bestonden, om mij eene noodige rust te beletten of te verstoren, viel ik echter weldra in eenen diepen slaap, waaruit ik eerst laat den volgenden morgen ontwaakte. Op dezelfde wijze als te voren werd de togt voortgezet, tot wij eindelijk, na verloop van drie dagen, te Leiden aankwamen, alwaar ruychaver afscheid van zijnen vriend nam. Ik verzocht josua mij te vergunnen, op het Hof mijn verblijf te nemen, maar deze bede was vruchteloos. Hij kondigde mij aan, dat zijn plan was zich ten spoedigste naar Hoorn te begeven, waar hij reeds sedert lang door den Prins als bevelhebber benoemd was, en gebood mij dadelijk van kleederen te verwisselen en de gewone dragt mijner sekse weder aan te nemen, daar wij om bijzondere redenen nog denzelfden dag, doch met minder spoed, onze reis zouden voortzetten, zoodra zijne ruiters, welke hij te Leiden ontboden had, waren aangekomen. Weinige dagen daarna schreef ik mijne zuster, dat wij te Hoorn, de plaats onzer vaste bestemming, behouden waren aangekomen.’ Toen de oude vrouw tot dusver met haar verhaal gevorderd was, gaf zij eindelijk gehoor aan den dringenden raad van haren echtgenoot, die eene toenemende afmatting bij haar meende te bespeuren, om dien avond niet verder voort te gaan, maar het slot harer jeugdige lotgevallen tot den volgenden dag uit te stellen. Men bleef nu nog een' korten tijd bijeen, tot het nuttigen van den eenvoudigen maaltijd, en nadat de Predikant in een plegtig dankgebed den zegen des Hemels voor zijn huisgezin, en bijzonder voor zijne zwakke vrouw, had afgesmeekt, begaven zich allen ter ruste om in de armen des slaaps hun ongeduld naar den afloop der voor hen zoo belangrijke geschiedenis te onderdrukken. | |
[pagina 271]
| |
VII. Hoorn. (1576).Gedurende de eerste zes maanden van mijn verblijf te Hoorn (dus vervolgde Jufvrouw mellinus haar verhaal, nadat het gezelschap den volgenden avond zich wederom met vernieuwde belangstelling rondom haar geschaard had) viel er weinig of niets voor, hetwelk ik noodig oordeel u tot het begrip mijns levensloops te moeten vermelden. Ik had van tijd tot tijd brieven van agnes ontvangen, die mij immer moed en onderwerping trachtte in te boezemen, schoon ik erkennen moet, dat al hare liefderijke raadgevingen en lessen mij weinig troost verschaft hebben. Zij gewaagde nooit een enkel woord van maarten, schoon ik haar voortdurend bleef verzoeken, mij ook over hem te schrijven, en hare brieven misten dus voor mij alle belang. Mijn Vader, wien ik kort na mijne komst te Hoorn het gebeurde te Antwerpen omstandig gemeld had, had mij, in plaats van mij te beklagen, geluk gewenscht met de verbindtenis, welke zoo zeer met zijne inzigten strookte, vooral nu de aanslag op Antwerpen mislukt was, en nijen op de hem beloofde rangverheffing geene aanspraak kon maken. Hij meende, dat ik, na verloop van tijd, de goede hoedanigheden van zijn vriend josua zou leeren inzien, en hem eindelijk die liefde toedragen, welke eene brave vrouw aan haren man verschuldigd is. Mijn hartstogt voor maarten had mij zeker het voorgevallene ten huize van martini overdreven doen voordragen. Althans ruychaver had hem alles geheel anders verteld, en verzekerd, dat de Heer van alveringen geen ernstig voornemen had gehad, den vervolgden maarten tot zelfsbehoud van kant te maken. Hij had aan agnes geschreven, om alles naauwkeurig te vernemen, maar deze had in algemeene termen geantwoord, dat er wel groote twist tusschen josua en nijen bij haar in huis plaats had gehad, bij welke gelegenheid martini te weinig vastheid aan den dag had gelegd, maar dat ik, na het vertrek van maarten, vrijwillig mijne hand aan den Heer van hofwegen geschonken had, en martini, vooral wegens den laatsten brief, door mij van den Heer van kalslagen ontvangen, zijne toestemming tot het sluiten van het huwelijk niet had kunnen weigeren, enz. enz. Ik behoef u niet te zeggen, hoe het mij trof, dat mijn goede vader, vooral, door verkeerde inlichtingen geleid, de zaak, waarvan het geluk mijns levens afhing, zoo geheel anders inzag, dan ik, na mijne openhartige en waarachtige blootlegging van het gebeurde, billijk had mogen verwachten. Maar hij sprak in zijne brieven ook van maarten, en wat hij mij van den ongelukkigen jongeling meldde, | |
[pagina 272]
| |
bewees mij op nieuw, hoezeer ik door hem bemind werd, schoon mijn vader waarschijnlijk door zijne mededeelingen niets anders bedoelde, dan mijne genegenheid uit te dooven en mij zoodoende aan den man, wien ik verfoeide, meer en meer te verbinden. Maarten was, zoo als ik u gisteren, blijkens zijnen brief aan martini na zijne ontsnapping uit Antwerpen, behouden te Vlissingen bij den Prins aangekomen, en door dezen met bijzondere onderscheiding ontvangen. In de eerste dagen van zijn verblijf aldaar, was hij, niettegenstaande zijne smart over het mislukken van den zoo schoon beraamden aanslag, vrolijk en opgeruimd geweest, en had meestal zijnen tijd in het gezelschap mijns vaders en andere trouwe aanhangers van oranje doorgebragt. Op eens echter had men eene plotselinge verandering bij hem bespeurd. Zijn gelaat had eene sombere en strakke uitdrukking bekomen, onrust, wanhoop en vertwijfeling teekenden zijne anders zoo innemende en zachte wezenstrekken. Hij ontweek van lieverlede en eindelijk geheel en al het gezelschap mijns vaders, en van zijne andere talrijke vrienden. Ja, men verhaalde, dat hij soms uren lang mijmerend en stilzwijgend buiten op het veld rond liep dwalen, zonder op iets te letten, wat in zijne nabijheid plaats had, of iemand te kennen, die hem op zijne eenzame wandelingen ontmoette. Op het laatst van Januarij was ruychaver te Vlissingen aangekomen, en sedert had men maarten niet meer gezien, noch iets van hem gehoord. Hij was als het ware verdwenen, en niemand wist eenig berigt van hem te geven. O, kinderen! ik weende soms uren lang, als ik dergelijke treurige berigten had ontvangen, en nergens vond ik eenige leniging in mijn leed, het minste bij mijnen echtgenoot, waar ik die ook niet zocht, en die mij bovendien dagelijks eene kinderachtige teêrgevoeligheid op de onaangenaamste en hatelijkste wijze verweet. Van de alle denkbeeld te boven gaande gruwelen, waardoor sonoy zijn verblijf in de omstreken van Hoorn kenmerkte, behoef ik u niet te spreken. Zij zijn u bekend en hadden op mijne lotgevallen geen' den minsten invloed. Ik wil alleen, om regtvaardig te zijn, aanmerken, dat josua zich tegen de schrikkelijke handelingen van dien overste, omtrent eenige Spaanschgezinden, die te regt of ten onregte van brandstichting beschuldigd werden, zooveel mogelijk aankantte en zelfs bij den Prins voor de burgers van Hoorn zooveel uitwerkte, dat deze streng verbood met een verder onderzoek voort te varen, buiten het bijzijn van twee zijner gevolmagtigden. In de maand Augustus had er in mijnen toestand eene merkbare verandering plaats, welke niettegenstaande mijne onwrikbare gevoelens voor maarten, echter eenige meerdere toenadering tusschen mij en mijn echtgenoot te weeg bragt. Ik kondigde hem namelijk aan, dat ik mij zwanger gevoelde, en dat | |
[pagina 273]
| |
ik hoopte in dien toestand eene zachtere behandeling van zijne zijde te zullen ondervinden. De indruk van deze voor hem geheel onverwachte bekentenis was treffend. Voor het eerst van mijn leven meende ik eene uitdrukking van vergenoegdheid op zijn gelaat te ontdekken, en hij, die misschien nog nooit geschreid had, ging zelfs zoo ver van mij met tranen in de oogen aan zijne borst te drukken; van dien dag af bewees hij mij alle mogelijke vriendelijkheid, en ik kan met waarheid zeggen, dat ik sedert langen tijd ongekende rust genoot, schoon het mij onmogelijk was hem eenige liefde te bewijzen, en mijne zwaarmoedigheid bij de gedachte, welke eene grootere vreugde mij bezield zou hebben, zoo ik een pand der liefde van mijnen maarten onder het hart gedragen had, nog dagelijks toenam. Zoo gingen er maanden voorbij, tot eindelijk de winter weder dáár was, en de noodlottige twaalfde December weder aanbrak. Josua begreep misschien, welke treurige herinneringen deze dag bij mij moest opwekken, en ik schrijf het daaraan toe, dat hij mij den ganschen morgen alleen liet, en na den middagmaaltijd zich weêr dadelijk verwijderde, voorgevende gewigtige bezigheden te hebben. Het zal ongeveer vier ure des namiddags geweest zijn, althans de avond begon te vallen, en ik was in diep gepeins verzonken, voor het venster der kamer getreden, welke op de straat uitkwam, dat op eens een kreet van ontzetting mij ontsnapte, en ik vervolgens luide uitriep: ‘maarten!’ - Ja, maarten was het, wien ik in aller ijl voorbij ons huis meende te hebben zien gaan, doch zonder dat door hem een blik op hetzelve was geworpen. Ik stootte het venster met drift open, en zag naar buiten. De straat was wel vol met burgers en soldaten, maar ik ontdekte nergens iemand, die de minste gelijkenis had met den jongeling, wiens beeld zich zoo plotseling aan mij vertoond had, en ik kwam eindelijk tot het besluit, dat de verschijning niets anders geweest was, dan eene begoocheling mijner zinnen, veroorzaakt door de treurige gedachten, welke mij dien dag onophoudelijk voor den geest hadden gezweefd. Ruim een uur later kwam josua mij berigten, dat hij waarschijnlijk voor den ganschen avond het huis moest verlaten, daar, gelijk hij zoo even vernomen had, hem buiten de stad een gemagtigde van den Prins wachtte, die hem hoogstgewigtige tijdingen had mede te deelen, en dadelijk verder door moest reizen, om eenige andere steden in Noord-Holland aan te doen. Voor het eerst van mijn leven zag ik mijnen echtgenoot met eenige bezorgdheid vertrekken, en het kwam mij voor, dat ook hij door eene zekere onrust gekweld werd, toen hij met eene geheel ongewone hartelijkheid afscheid van mij nam, mij verzoekende wegens mijn zwangeren toestand toch vroegtijdig ter ruste | |
[pagina 274]
| |
te gaan, en zijne terugkomst niet wakende te verbeiden. Ik beloofde aan zijn verzoek te gehoorzamen, en hij vertrok. Tegen neggen ure des avonds, juist toen ik mij gereed maakte mijne belofte te vervullen, trok een groot rumoer op de straat mijne aandacht, en schoon iets dergelijks te Hoorn niet vreemd was, wekte zulks deze keer meer bijzonder mijne aandacht, daar het leven vrij lang aanhield, tot dat eindelijk eenige hevige slagen op onze huisdeur mij deden vermoeden, dat men mijnen echtgenoot in zijne betrekking van Bevelhebber der stad kwam roepen, om welligt een klein oproer te stillen. Ik gaf dus order dadelijk open te doen, en naar de reden van alles te vernemen, tevens bevelende, dat men aan de belanghebbenden de afwezigheid van den Heer van alveringen zou bekend maken. Maar, God! wat moest ik weldra vernemen! Een oude dienaar van mijnen echtgenoot, wien hij dien avond, tegen zijne gewoonte aan, verboden had hem te vergezellen, stoof een oogenblik daarna met alle teekenen van verslagenheid en vertwijfeling in de kamer, met den uitroep: ‘Barmhartige Hemel! Zij hebben mijn' meester vermoord!’ ‘Vermoord?’ vroeg ik stamelend van schrik en verwarring, en vóór dat de goede man mij eenig antwoord kon geven, vloog ik naar beneden. Een schrikkelijk tafereel vertoonde zich hier aan mijne oogen. Josua lag levenloos op eene draagbaar uitgestrekt en het bloed droop van zijne kleederen af. De Predikant jurriaan epeszoon, die met eene menigte menschen in huis was gedrongen, trad dadelijk naar mij toe en zeide: ‘Mevrouw! ik geloof, dat den Heer van hofwegen een groot ongeluk is overkomen. Hij is echter niet dood, maar zijn toestand vereischt onmiddellijk geneeskundige hulp.’ Ik drukte den Predikant, wien josua wegens zijne hevige en onverdraagzame Hervormde gevoelens niet lijden mogt, maar zich bij deze gelegenheid echter diep medelijdend betoonde, zwijgend de hand, en gaf terstond de noodige bevelen tot verzorging van den lijder, die, niettegenstaande de herhaalde verzekering van den predikant, nog geene teekenen van leven had gegeven. De oude dienaar deed, op de weinigen na, die de draagbaar gedragen hadden, de toegevloeide menigte het huis weder ontruimen, en weldra kwam de Chirurgijn of Meester, welke men gehaald had, die met behulp van den geestelijke en mij, al het mogelijke aanwendde, om josua weêr in het leven terug te roepen, en het bloed te stelpen, hetwelk uit eene groote diepe wonde, digt onder het hart, nog steeds voortvloeide. Lang waren onze pogingen geheel vruchteloos, en de arts schudde immer zwijgend het hoofd, wanneer wij hem vroegen, of er redding mogelijk ware. Gedurende deze voortdurende bewusteloosheid, vond de Predikant gelegenheid | |
[pagina 275]
| |
mij kortelijk mede te deelen, wat hem van dat treurige voorval bekend was, althans voor zoo ver hij uit allerhande tegenstrijdige berigten had kunnen opmaken. Twee landlieden, die laat in den avond van het Huis te Schagen waren terug gekomen, hadden digt bij de stad een hevig gekletter gehoord van twee zwaarden, die met kracht tegen elkander werden geslagen. De duisternis had hen eerst belet naauwkeurig de plaats te bepalen, van waar het geluid kwam, toen bijna gelijktijdig deze woorden: sterf dan! genoegzaam vlak naast hen uitgesproken, hen hadden doen toesnellen. Zij waren echter beide dadelijk neêrgevallen, en wel over het ligchaam van een krijgsman, die zwaar gewond scheen en geene teekenen van leven meer gaf. Een hunner meende een ander krijgsman te hebben zien vlugten en achter de huizen verdwijnen, maar met zekerheid konden zij zulks niet bepalen. Zij hadden, zonder zich te bedenken, het ligchaam opgenomen, en naar de stad gedragen, alwaar de wacht aan de poort dadelijk den Heer van alveringen in den verslagenen herkend had. Het gerucht van deze gebeurtenis had zich weldra wijd en zijd in de stad verspreid, en het was nog te verwonderen, dat mij niets was ter oore gekomen, voor dat men den tijd gehad had, den doodelijk gewonden op eene meer gepaste wijze naar zijne woning te vervoeren. ‘Ik vermoed,’ eindigde de Predikant, ‘dat een dier ellendige Spaanschgezinde landloopers en brandstichters, welke de Prins ons belet heeft geheel uit te roeijen, het gruwelijk feit gepleegd hebben, schoon de Heer van hofwegen nog in het Roomsche wangeloof volharden bleef en zelf aanleiding heeft gegeven, tot het staken onzer heerlijke dwangmaatregelen.’ Ik sloeg weinig acht op deze laatste woorden van den onverdraagzamen ijveraar, en hoopte weldra van josua zelven de oplossing van het raadsel te vernemen. Doch deze hoop werd ten eenenmale verijdeld. Na twee uren in denzelfden onveranderden toestand te hebben gelegen, sloeg mijn echtgenoot eindelijk de oogen op, en na eenige oogenblikken verwilderd in het rond gezien te hebben, zeide hij met eene doffe stem, terwijl hij mij aankeek: ‘Ha! zijt gij daar!’ De Chirurgijn wenkte mij te zwijgen en rigtte den lijder een weinig op, ten einde hem het spreken gemakkelijker te maken. Toen greep josua mij krampachtig bij de hand, trachtte nogmaals te spreken, maar vergeefs, zijne ademhalingen werden immer dieper en moeijelijker. Eindelijk deed hij eene laatste poging en wij hoorden deze afgebroken woorden: ‘Vergeef mij.... bertha! Ik.... heb.... Hij heeft mij.... Maar dit was alles. Hij maakte nog eenige beweging, als wilde | |
[pagina 276]
| |
hij de hand aan zijne wonde brengen, en viel toen achterover, om zich nooit weêr op te rigten. Een schrikkelijk denkbeeld was mij door de ziel gegaan, bij de laatste woorden van den stervende. Ik dacht aan de gewaande verschijning van maarten in den namiddag, en ik gruwde van de mogelijkheid, dat hij de moordenaar van josua zou kunnen zijn. Later en bij bedaarder nadenken verloor dit vreesselijke vermoeden van lieverlede deszelfs kracht, en ik besloot, nimmer aan iemand te zeggen, dat ik er een oogenblik aan gehecht had. Ik was dus nu weduwe, na één jaar vereenigd te zijn geweest, met hem, die mij van al wat mij op aarde lief en dierbaar was beroofd had, maar van wien ik een pand onzer vereeniging onder het hart droeg. Ik zal niet zeggen, dat ik om zijn verlies veel getreurd heb; maar ik beweende echter in josua den vader van het kind, hetwelk ik binnen kort zou moeten baren. Ik schreef dadelijk brieven aan mijnen vader en zuster, met verzoek aan beide, mij in mijne moeijelijke omstandigheden met raad en hulp bij te staan; maar er verliepen twee, ja, drie weken, en ik kreeg volstrekt geen antwoord. Ik was nu de laatste maand van mijn zwangerschap ingetreden en schrikte van de gedachte, om in eene stad, waar ik niemand kende, het uur mijner verlossing te verbeiden. Na lange aarzeling besloot ik eindelijk, hoe gevaarlijk en onbezonnen zulks ook ware, de reis naar Vlissingen, waar ik meende, mijn vader te zullen vinden, aan te nemen, en zoo deze daar niet was, naar Antwerpen door te reizen. In gezelschap van den ouden bediende, die mij te vergeefs bezwoer, mijn dwaas voornemen te laten varen, en twee ruiters, die immer tot josua's onmiddellijk gevolg behoord hadden, aanvaardde ik in het laatst van Januarij den moeitevollen en langzamen togt, welke daarom te langer duurde, daar ik natuurlijk nimmer dan stapvoets rijden mogt. Uiterst afgemat en half ziek kwam ik, na verloop van tien dagen, te Vlissingen aan, maar vernam daar tot mijn grooten schrik dat de Heer van kalslagen reeds eene maand te voren, in het gevolg van den Prins, van daar was vertrokken, zonder dat men juist wist, waar zij zich toen hadden heen begeven of nu bevonden. Dit berigt trof mij te meer, daar ik maar al te zeer gevoelde, hoe mij de krachten ontbraken, mijne reize naar Antwerpen te vervolgen en in Vlissingen, even als in Hoorn, meende ik niemand te kennen. Maar, kinderen, als de mensch het meeste wanhoopt, kan God nog uitkomst schenken, en hoe de Voorzienigheid mij niet verlaten had, ondervond ik in die uren van kommer. Wij waren afgestapt in eene herberg even buiten de stad, alwaar de vrouw des huizes doodelijk krank lag. Toen ik later na den toestand der lijderes liet vernemen, berigtte men mij, dat haar | |
[pagina 277]
| |
stervensuur naderde en een Protestantsch geestelijke bezig was, haar in hare laatste oogenblikken te vertroosten. Zelve veel troost noodig hebbende, verzocht ik het sterfbed mede te mogen naderen, en daar men geene zwarigheid maakte mij zulks toe te staan, trad ik weldra het doodsvertrek met een beklemd gemoed binnen. De geestelijke was aan het bidden, en naauwelijks had ik de eerste woorden gehoord, of ik meende dadelijk eene bekende stem te herkennen. Ik had mij niet bedrogen. Toen de geestelijke zich oprigtte, stond niemand anders voor mij dan adriaan, den vriend van maarten, wien ik sedert vier jaren niet gezien had, en van wien mij, na het berigt van zijn huwelijk, niets verder bekend was geworden. | |
VIII. Vlissingen. (1576).Ik bespaar u de beschrijving der wederzijdsche verklaringen, welke tusschen adriaan en mij, ten gevolge onzer onverwachte ontmoeting, plaats hadden. Wat ik hem verhaalde, is u reeds bekend, en in zijnen toestand was, sedert zijn huwelijk, te weinig merkwaardigs gebeurd, dan dat hij mij veel belangrijks zou hebben kunnen mededeelen. Hij was ten deele bekend, met wat mij sedert zijn vertrek uit Antwerpen voor vier jaren was overgekomen, en al wat hem duister was, werd hem door mij opgehelderd. Ik verzweeg hem niets, wetende, dat hij mijn vertrouwen volkomen verdiende, en niemand mij regtvaardiger zou beoordeelen, dan hij, die in vroeger dagen getuige was geweest van gebeurtenissen, waaruit al het later voorgevallene grootendeels was voortgevloeid. Van hem vernam ik nu, dat werkelijk mijn vader reeds meer dan ééne maand geleden Vlissingen had verlaten, en hij dus geene brieven van mij aldaar kon hebben ontvangen. Hij beloofde mij, zoo spoedig mogelijk naar de tegenwoordige verblijfplaats van den Heer kalslagen te zullen vernemen. Maarten had hij, na zijne vlugt uit Antwerpen, eerst zeer dikwijls ten zijnen huize gezien en elders ontmoet, doch op eens waren zijne bezoeken opgehouden en sedert had hij mede hoegenaamd niets van hem meer gehoord. Hij zelf was thans Predikant op een dorp, waarvan mij de naam op het oogenblik niet invalt, in de nabijheid van Vlissingen, alwaar hij met zijne vrouw en kind genoegelijke en nuttige dagen sleet en zijne pogingen aanwendde tot heil zijner gemeente. Toen ik hem vervolgens vroeg, wat hij mij raden zou, in mijne netelige omstandigheden te doen, sloeg hij mij, na eenig bedenken, onbewimpeld voor, bij hem zijnen intrek te nemen, hetwelk zijne echtge- | |
[pagina 278]
| |
noot zeker veel genoegen zou doen, en daar nadere berigten van mijnen vader of zuster af te wachten. Met vreugde nam ik dit voorstel aan en denzelfden nacht sliep ik nog onder het dak van den edelen man. De jeugdige vrouw van adriaan ontving mij als eene vriendin en ik leerde haar weldra van de gunstigste zijde kennen, toen zij mij, eenige weken na mijne komst in haar huis, de teederste zorgen bewees bij de geboorte mijner dochter, welke ik den naam van anna schonk, ter gedachtenis aan mijne moeder. Ja, anna! ging de oude vrouw zich tot de weduwe jonathan wendende, voort, bij wie zij eenige ontroering meende te bespeuren, ‘deze dochter waart gij en bij uwe geboorte vergaf ik uwen vader al het leed, hetwelk hij mij ooit had berokkend, en gij zult zijne nagedachtenis even min vloeken, daar is mij uwe Godsvrucht borg voor. Maar, laat mij voortgaan,’ voegde zij er snel bij, toen zij zag, dat anna haar wilde antwoorden, ‘ik weet wat gij zeggen wilt, en heb uwe nadere verzekering niet noodig. Het kind was schoon en voorspoedig en wies met den driejarigen zoon van adriaan in gezondheid en kracht op. Korten tijd na mijne herstelling kwamen er brieven van mijnen vader, die toen wederom op Kalslagen door mijne zuster mijn wedervaren vernomen en zich nu gehaast had, mij van zijne verblijfplaats te verwittigen en vaderlijken troost toe te voegen. Hij vond het raadzaam voor mij, voorloopig te blijven waar ik was, zoo adriaan daar genoegen mede nam, en hetzelfde werd mij door mijne zuster aanbevolen, die mij een droevig tafereel schetste van de voortdurende beroeringen in Antwerpen, welke het wonen aldaar hoogst onaangenaam, zoo niet gevaarlijk maakten. De Predikant en zijne vrouw verheugden zich verder gelegenheid te hebben, mij van dienst te kunnen zijn, en ik vestigde mij dus, tot nadere beschikking, ten hunnen huize. Zoo leefde ik in eene stille afzondering voort, tot de maand October, wanneer op eens groote veranderingen in mijne levenswijze plaats hadden. Adriaan was gewoon mij telken avond, zoodra de huisselijke bezigheden zulks toelieten, geregeld onderwijs te geven in de grondwaarheden van het Gereformeerde geloof, iets, waartoe ik door mijne vroegere Bijbellezing voorbereid, en bovendien zeer geneigd was, sedert ik wist, dat mijn vader de Hervorming mede reeds sinds langen tijd omhelsd had. Zoo zaten wij dan ook weder op eenen avond van gezegde maand bij elkander en was adriaan bezig, met mij een hoofdstuk uit het Evangelie van lucas uit te leggen, toen wij alleronverwachts gestoord werden door eene hevige woordenwisseling in den gang. Wij meenden eene bekende stem te hooren en riepen schier te gelijk uit - ‘maarten!’ toen juist de deur van het vertrek met kracht opengemaakt werd en maarten nijen zich plotseling aan onze oogen vertoonde. Ik gaf | |
[pagina 279]
| |
een luiden gil en voelde mij dadelijk daarop in de armen van den jongeling gekneld, die mijn mond met kussen overdekte. Ik rukte mij echter spoedig los, en daar ik juist mijne dochter hoorde schreeuwen, nam ik het kind uit de wieg en begon het aan mijnen boezem in slaap te wiegen. Maarten sprak geen woord. Hij stond als verplet, en het was als of het gezigt eener jonge weduwe met hare spruit hem het onwelvoegelijke zijner ongepaste handeling deed beseffen. Adriaan redde ons uit de moeijelijke stelling, waarin wij ons op dat oogenblik wederzijds bevonden. ‘Maarten - bertha,’ zeide hij, ons beide te gelijk bij de hand vattende, ‘zoo ziet gij elkander dan, na vele bittere beproevingen en lotverwisselingen weder, en waarschijnlijk bezield met dezelfde teedere gevoelens, welke u vroeger bezielden. En hoe zou dit anders kunnen zijn, daar slechts geweld u van elkander heeft gescheiden? Maar, vergeet niet,’ ging hij plegtig voort, ‘dat het God was, die uwe lotgevallen bestierd heeft; en bedenk gij dus, maarten! wie gij in bertha terug ziet, en wat gij dus haar verschuldigd zijt. Bemint elkander als voorheen, maar laten geen dwaze driften een reiner gevoel in uwe harten verdooven.’ Toen hij dit gezegd had, greep hij zijne vrouw ijlings bij de hand, en beide verlieten onmiddellijk het vertrek, waarin ik toen met nijen en mijn kind alleen overbleef. De woorden van adriaan hadden op ons een diepen indruk gemaakt en wij vingen nu met bedaardheid een gesprek aan, hetwelk anders misschien meermalen afgebroken of met hevigheid gevoerd zou geweest zijn. Verklaringen en ophelderingen werden over en weêr gegeven, maar toen, na verloop van een paar uren, adriaan ons tot den avondmaaltijd kwam uitnoodigen, waren er geene onbetamelijke en hartstogtelijke betuigingen van liefde en genegenheid over onze lippen gekomen. Aan tafel herhaalde maarten nog kortelijk, dat hij, uit verdriet over het mislukken van den aanslag op Antwerpen en uit wanhoop op het vernemen van mijne huwelijksverbindtenis, Vlissingen in het vorige jaar had verlaten en sedert een zwervend leven had geleid, zonder eigenlijk plan noch doel te hebben. Hij had onlangs echter een bezoek op Kalslagen afgelegd, waar hij gehoord had, dat mijn vader zich ophield, en van dezen mijn verblijf bij adriaan vernomen hebbende, had hij zich gehaast naar Zeeland op reis te gaan, en zijn ongeduld had hem niet toegelaten den nacht in Vlissingen door te brengen. Aan het huis van adriaan waren twee oude dienstboden, die hem eerst niet herkend hadden en uit vrees voor landloopers, van zins geweest waren hem de deur voor den neus digt te smijten, zoodat hij zich genoodzaakt had gezien, zich met geweld den toegang tol ons vertrek te verschaffen, en dit alles was de oorzaak geweest van het rumoer in den gang en van zijn drif- | |
[pagina 280]
| |
tig binnenstuiven der kamer, waar wij vereenigd waren. Zoo als natuurlijk was, werd maarten door zijn vriend uitgenoodigd, bij hem zijnen intrek te nemen en werd zulks niet geweigerd. Ik had dus gelegenheid, om veel met den jongeling, dien ik beminde, in gezelschap te zijn, en ik beken het nog, wij bragten genoegelijke dagen door. Maar maarten was zeer veranderd. Wel was zijne vroegere eerbiedigheid jegens mij teruggekeerd of nog dezelfde, maar hij miste daarbij de natuurlijke vrolijkheid en opgeruimdheid, welke zijn bijzijn voorheen zoo bijzonder aangenaam maakten. Hij was nu doorgaans ingetrokken en somber en men zag, dat hij zich soms geweld moest aandoen, om spraakzaam te schijnen en een blij gelaat aan te nemen. Ik had ook met leedwezen opgemerkt, dat mijne kleine anna voor hem een voorwerp van afschuw was, schoon hij anders veel van kinderen hield en dikwerf uren lang met den kleinen jongen van adriaan speelde. Natuurlijk werd in zijn bijzijn nooit van den Heer van alveringen, noch van de vroegere gebeurtenissen gesproken, maar wanneer soms toevallig de naam van josua genoemd werd, overtoog eene doodelijke bleekheid zijn gelaat, en in plaats van den innemenden trek, welke gewoonlijk over hetzelve verspreid lag, bespeurde men dan eene verwilderde uitdrukking in zijne oogen, welke mij vaak sidderen deed, zonder dat ik daarvan de reden wist te verklaren. Zoo had maarten nu reeds eenige weken met ons doorgebragt, toen hij mij op een der eerste dagen van December eenen brief bragt, welken hij voor mij van mijnen vader had ontvangen, en welk geschrift hij mij overreikte met de woorden: ‘Ik hoop, dat deze mij minder noodlottig zal zijn, dan de eerste.’ Ik wilde hem naar de bedoeling dezer woorden vragen, maar hij had zich reeds verwijderd en ik moest dus in den brief zelven de oplossing zoeken. De inhoud was vreemd of althans verrassend en gaf mij veel stof tot nadenken. Mijn vader meldde mij, dat maarten nijen hem, korte dagen geleden, plegtig en schriftelijk om mijne hand gevraagd had. Hij voegde er bij, te moeten veronderstellen, dat zulks met mijne volkomene toestemming geschied was. Hij wilde de zijne niet weigeren, indien een huwelijk met nijen mij gelukkig kon maken. Hij gevoelde de verpligting mijne keuze nu geheel vrij te laten, terwijl hij bovendien meende, dat ik nu ook zonder hem eene keuze zou mogen doen. Echter raadde hij mij, niets te beslissen, zonder vooraf met adriaan geraadpleegd te hebben, en eindigde met den wensch, dat deze onze verbindtenis, zoo zij plaats had, plegtig mogt inzegenen, en het gevolg van dit alles zou zijn, mij nog vele gelukkige dagen hier op aarde te verschaffen, terwijl hij ten slotte hoopte, dat ik niet aarzelen zou, tevens het Gereformeerde geloof aan te nemen. Deze brief bragt | |
[pagina 281]
| |
mij in groote verlegenheid. Maarten had mij, zeker ten gevolge der ernstige toespraak van adriaan, op den avond onzer eerste wederontmoeting, nooit van een huwelijk meer gesproken, en in zoo ver was de gissing mijns vaders ongegrond, dat zijn verzoek om mijne hand met mijne volkomene toestemming zou geschied zijn. Maar ik erkende ook gaarne, dat maarten betamelijk gehandeld kon hebben, door zich van mijne toestemming overtuigd te houden, daar ik toch in mijnen omgang met hem genoeg getoond had, dat mijne genegenheid voor hem onveranderlijk dezelfde was gebleven. Ik gevoelde tevens, hoe gelukkig ik niet alleen wezen zou, door aan maarten mijne hand te schenken, maar hoe gelukkig ook hij door mijn bezit zou kunnen worden, en ik nam eindelijk het besluit om adriaan, gelijk mijn vader zulks zelf verlangde, over mijn moeijelijken toestand te raadplegen. En wat was de slotsom van dit alles? Dat ik dienzelfden avond nog plegtig met maarten verloofd werd, en tevens toestemde, dat de keuze van den dag onzer verbindtenis door hem bepaald zou mogen worden. Maar, o kinderen! ik voorzag niet, welk een dag door maarten kon gekozen worden, en ik meende van schrik te verstijven, toen hij mij den anderen dag, schoon eenigzins aarzelend, aankondigde, dat hij den 12den December bestemde, als den dag, welke hem eindelijk het toppunt van alle zijne wenschen zou doen bereiken. ‘Den 12den December?’ vroeg ik eindelijk angstig. ‘Ja, den dag,’ antwoordde hij somber, ‘die mij eens van mijnen eenigen schat hier op aarde beroofde, maar mij dien ook terug schonk, om mij nimmer meer te verlaten.’ Ik sprak geen woord meer. Het beeld van mijn vermoorden echtgenoot zweefde mij een oogenblik voor den geest; ik dacht aan de verschijning van maarten, wien ik denzelfden dag van josua's dood in Hoorn meende gezien te hebben; maar ik herinnerde mij ook het vreesselijke tooneel voor twee jaren te Antwerpen, toen josua mijnen geliefde meêdogenloos naar den kelder had willen slepen, om hem dáár aan zijnen haat op te offeren; en de eerste schrikbeelden werden weldra weder uitgewischt. Ons huwelijk werd den twaalfden December door adriaan plegtig bezegeld, nadat ik den vorigen dag openbare belijdenis van de Hervormde leer had afgelegd. | |
Besluit.‘Ik tel, kinderen!’ ging de oude vrouw op een weemoedigen toon voort, ‘weinig regt gelukkige dagen op mijne jeugdige levensbaan, maar tot de gelukkigsten reken ik het eerste jaar van mijn huwelijk met maarten. Kort na het sluiten van dezen band had | |
[pagina 282]
| |
ik het genoegen, mijn vader, na eene scheiding van vele jaren, weêr aan mijn hart te mogen drukken. De Prins van Oranje bevond zich reeds sedert een geruimen tijd te Middelburg, en dáár was ook de Heer van kalslagen hem in het begin van Louwmaand gevolgd. Maarten sloeg mij, zoodra wij zulks vernomen hadden, dadelijk voor, een bezoek bij onzen vader te gaan afleggen en eenigen tijd te Middelburg te gaan doorbrengen. Hij wendde eenige pogingen aan, om mij te bewegen, de kleine anna achter te laten, welk lief kind, tot mijne groote smart, nimmer eenig blijk van genegenheid van hem ontving, maar steeds met de grootste onverschilligheid behandeld werd. Ik bleef zulks echter standvastig weigeren en er werd eindelijk over de zaak niet meer gesproken. Wij bleven te Middelburg veel langer, dan wij gedacht hadden, en het was niet voor het einde van Augustus, dat wij die stad verlieten. Wij keerden echter toen niet dadelijk naar adriaan terug, maar begaven ons naar Antwerpen, hetwelk sedert het begin der maand in handen der Staatschen geraakt was, en waar wij dus met volle gerustheid mijne zuster durfden gaan bezoeken. Ik had in het voorjaar nijen reeds met de bekentenis verblijd, dat ik een pand onzer liefde onder het hart droeg, en daar de tijd mijner bevalling nu met rasse schreden naderde, zoo besloot ik de geboorte van mijn tweede kind ten huize mijner beminde agnes af te wachten. Met aandoening betraden wij de woning van martini, welke ons zoovele treurige herinneringen baarde; doch wij begrepen allen, dat het beter ware die vroegere gebeurtenissen niet aan te roeren, ook vooral wegens de wroegingen, welke martini voortdurend over zijne flaauwheid bleven kwellen. In de maand September 1577 baarde ik dus te Antwerpen een' zoon, welke naar maarten's vader, jan, genoemd werd, denzelfden, wiens onverwachte dood mij onlangs nog zoo hevig geschokt heeft. Anna genoot gedurende de langdurige ongesteldheid, welke mij na deze geboorte weken lang op het ziekbed gekluisterd hield, van agnes de liefderijkste en teederste zorgen. Ach! de Heere had het huwelijksbed mijner goede agnes niet gezegend, en het strekte haar dus eenigzins tot troost, hare genegenheid aan het kind harer eenige en geliefde zuster te kunnen wijden. Na mijne herstelling kwam het mij voor, dat maarten door eene bijzondere onrust gekweld werd. Hij deed verscheidene kleine reizen, van eene week en minder, maar verklaarde zich nooit, zelfs niet aan mij, wat het doel was dier uitstapjes. Soms antwoordde hij in algemeene termen, dat vrouwen zich buiten staatszaken moesten houden, en zijne afwezendheid in geen verband stond met huisselijke belangen. Maar zijn humeur was dikwerf somber, en vooral ook kwam hij vaak misnoegder nog terug, dan hij vertrokken was. Zijn gedrag, in één | |
[pagina 283]
| |
woord, was raadselachtig en werd immer geheimzinniger. Doch ik gaf het op, naar de uitlegging te vragen en verkropte mijne bezorgdheid en verdriet in stilte. In den aanvang van December kondigde maarten mij aan, dat hij naar Holland moest vertrekken, en waarschijnlijk eerst na de helft der maand zou kunnen terugkomen. Hij scheen mij gejaagder dan ooit, en zijne oogen verrieden een ongewoon vuur en stonden meer verwilderd, dan immer door mij nog was opgemerkt geworden. Met een beklemd hart gaf ik hem den laatsten afscheidskus. Het was mij, als of ik den laatsten gelukkigen dag beleefd had. Den laatsten der maand December echter was maarten nog niet teruggekeerd, en had zelfs niets van zich laten hooren. Ik begon mij ongerust te maken, te meer daar hij mij vast verzekerd had, den gedenkdag van ons huwelijk door iets bijzonders te willen kenmerken, waaruit ik opgemaakt had, alsdan eenig berigt van hem te zullen ontvangen. Ach! hoe zou ik toen ook den vreesselijken zin dier woorden regt hebben kunnen begrijpen! - Maar nu gingen ook Januarij en zes volle maanden voorbij, zonder dat wij hoegenaamd iets van den afwezenden vernamen. Noch mijn vader, noch adriaan, noch iemand onzer andere vrienden wisten eenig berigt van hem te geven, en wij begonnen te vreezen, dat hem eenig onheil overkomen was, waardoor hij belet werd, zijne naaste betrekkingen zelfs omtrent zijn aanzijn gerust te kunnen stellen. Eindelijk kwam er in Augustus een brief van adriaan, die mij meldde, dat er lieden waren, die nijen te Zierikzee, ja zelfs te Vlissingen meenden gezien te hebben. Hij had echter vruchteloos getracht, iets naders te ontdekken, en ging nog in zijne nasporingen voort, doch had het zijn pligt geacht, mij deze omstandigheid, hoe weinig opbeurend en troostrijk ook, dadelijk te moeten mededeelen. Ik besloot dadelijk naar Zeeland af te reizen, de woning van adriaan weder te betrekken en gezamenlijk ons onderzoek voort te zetten. Ongelukkig was mijn kleine zoontje eenigzins krank, zoodat ik dit kind achter moest laten of van mijn vertrek afzien. Ik koos echter het eerste, overtuigd dat de ongesteldheid van geen gevaarlijken aard was, en weldra bevond ik mij met anna weder in de woning van den Predikant. Dáár verliepen weêr weken, eer er eenige de minste verandering in mijnen toestand plaats had. In den aanvang van September ontving ik een brief van agnes, die mij schreef dat maarten den vorigen dag te Antwerpen was aangekomen, en verwonderd geweest was, mij aldaar niet meer te vinden. Hij was dadelijk weêr vertrokken, doch hij zou waarschijnlijk eerst na haren brief bij ons zijn, daar hij gezegd had eerst nog eenige zaken te Gent te moeten verrigten, waar wel een paar dagen mede henen zouden gaan. Hij was zeer ziek geweest en af- | |
[pagina 284]
| |
gevallen, doch het overige zou hij ons zelf wel verhalen. Deze brief mijner zuster deed mij sidderen. Hij bevatte toch niets geruststellends en het einde deed mij van den gezondheidstoestand van maarten niets goeds verwachten. Drie dagen na dit berigt stond maarten 's avonds op eens in ons midden. Maar, God! hoe moest ik hem terugzien. Hij was schier onkenbaar. Gij kunt u geen magerder, akeliger en bleeker voorkomen voorstellen; zijne oogen stonden hol en strak en zijn lang zwart haar hing hem in breede lokken over de schouders; ook scheen hij in zeer geruimen tijd zijn baard niet geschoren te hebben. Met den uitroep: ‘maarten, maarten! zijt gij het?’ snelde ik in zijne armen, greep voor een oogenblik zijn hoofd in mijne handen, terwijl ik hem opmerkzaam beschouwde, als wilde ik mij overtuigen, dat geen zinsbedrog hier plaats had. Maarten sprak eerst niet, maar weende. Eindelijk zeide hij langzaam en dof: ‘Ja, bertha! lieve bertha! ik ben weder bij u. God heeft mij weêr in het leven terug geroepen.’ ‘In het leven?’ riep ik vragend uit. ‘Wie heeft dan uw leven bedreigd. Wie....’ Maar hij liet mij niet uitspreken, en zeide somber: ‘Vraag dat nooit. Ik moest mij verdedigen.’ ‘Maar zijt gij dan in een gevecht geweest,’ viel ik hem weêr in de rede. ‘Bertha! ik moest mij verdedigen, was zijn antwoord. Mijne wonden zijn eerst sedert kort hersteld en nog voel ik mij zeer zwak.’ ‘Maar,’ vroeg nu adriaan, die tot nu toe geen woord gesproken had, zijt gij dan niet voor eenigen tijd te Zierikzee of te Vlissingen geweest, waar men u meent gezien te hebben?’ Maarten scheen te ontstellen, toen hem deze onverwachte vraag gedaan werd. Maar hij antwoordde niet en ging voort met bitter te weenen. Zóó had ik maarten nog nooit gezien, en ik kon ook mijne tranen niet langer bedwingen, zoodat ik mede door een luid geween mijnen boezem lucht gaf. Toen stond adriaan op en nam maarten bij de hand, waarop beide zwijgend het vertrek verlieten. Toen de Predikant na verloop van een half uur terug kwam, vond hij mij nog schreijende aan de borst zijner echtgenoote, die mij te vergeefs eenigen troost trachtte toe te spreken. ‘Maarten heeft sterk de koorts,’ begon adriaan, ‘en ik heb om eenen arts uit de stad gestuurd.’ ‘Maar begrijpt gij zijn gedrag;’ riep ik snikkend uit. ‘Weet gij wat hem deert?’ ‘Ik vermoed iets,’ antwoordde zijn vriend nadrukkelijk, ‘maar vraag mij en hem nu niets, en wees ons behulpzaam, om hem van al het noodige in zijnen toestand te voorzien. De arts kwam | |
[pagina 285]
| |
en stelde ons in zoo ver gerust, dat hij, hoe hevig de koorts ook aanhield, geene kenteekenen van levensgevaar bespeurde. Het bleek nu, dat hij eene zware kneuzing aan het hoofd moest hebben bekomen, en eene pas genezene wonde, oogenschijnlijk door een zwaard toegebragt, was boven zijne regterborst zigtbaar. De geneesheer kwam nog eenige dagen terug, en gaf ons telkenreize nieuwe verzekeringen van een spoedig herstel. ‘Ik moet u echter doen opmerken,’ zeide hij vaak, ‘dat zijn hoofd het meest geleden schijnt te hebben, en ik u dus ernstig waarschuwen moet, om hem, als hij hersteld is, de grootste rust naar ziel en ligchaam te verschaffen, en alles te vermijden, wat zijne geschokte zenuwen eenigzins zou kunnen aandoen.’ Eenige weken na zijne terugkomst was hij werkelijk, gelijk de arts voorzien had, volkomen hersteld; maar zijn hoofd bleef nog zwak; en hij had soms moeite, zich eenige omstandigheden te herinneren, welke elk gewoon gezond mensch zich zoo gemakkelijk te binnen kan brengen. Wij vroegen natuurlijk niet meer, waar hij de zeven maanden, welke hij afwezend geweest was, doorgebragt had, en schoon hij dagelijks in kracht toenam, werd op deze gaping in zijn leven echter nooit gedoeld of gezinspeeld. Zoo verliep er eene maand, toen maarten mij in den aanvang van Slagtmaand voorsloeg, tot onzer beider verstrooijing, een reisje naar Holland te maken, en eenigen tijd op Kalslagen, bij mijnen vader te gaan doorbrengen. Hij drong er op aan, dat anna, gedurende ons korte uitstapje bij adriaan zou verblijven, wiens vrouw voor haar toch als voor een eigen kind zorg droeg. Ik raadpleegde met den predikant, of ik zijn verzoek zou weigeren of toestaan, en deze vond het eerste gevaarlijk, wegens hetgeen ons door den arts gezegd was. Mijn jongste kind was nog te Antwerpen, want ik had agnes zelf verzocht, dit nog zoo lang bij zich te willen houden, tot maarten geheel hersteld zoude zijn. Ik schreef een brief aan mijn vader, om hem van onze aanstaande komst op het Hof te verwittigen, en korte dagen daarna aanvaardden wij onze reize. Helaas! hoe kon ik denken, dat ik in geen vijf jaren deze oorden weêr zoude zien, ja, dat ik vijf jaren lang in vreemde landen zou moeten omzwerven! Onze togt werd in den beginne door niets bijzonders gekenmerkt. Wij reisden zeer langzaam om des te meer te genieten en ons minder te vermoeijen; wij kwamen eerst den derden dag 's avonds te Rotterdam aan, alwaar wij in eene herberg afstapten en den nacht besloten door te brengen, ten einde ons 's anderen daags vroeg naar Kalslagen te begeven. Maarten stond vroeg op, om, gelijk hij zeide, alles voor ons vertrek gereed te maken en hij zou de paarden zoo spoedig mogelijk laten zadelen, om hen dadelijk na het ontbijt te kun- | |
[pagina 286]
| |
nen bestijgen. Er verliep echter een uur en maarten was niet terug gekeerd, schoon ik al sedert lang volkomen reisvaardig was. Ik wachtte nog een geruimen tijd, en besloot vervolgens zelve naar de reden van dit oponthoud te gaan vernemen. Toen ik beneden in de herberg kwam, en naar nijen vroeg, wist niemand mij eerst eenig voldoend antwoord te geven. Men had hem des morgens vroeg wel even gezien, maar later gedacht, dat hij weêr naar boven gegaan was. Eindelijk verscheen er een stalknecht, die mij zeide, dat een der paarden nog gezadeld stond, maar dat de man, wien ik maarten nijen noemde, na eenige oogenblikken met een hem onbekend persoon gesproken te hebben, het andere bestegen had en spoorslags weggereden was, zonder dat hij gezegd had waarhenen hij ging, noch wanneer hij terug zoude komen. Gij kunt u mijnen toestand verbeelden, en de verlegenheid, waarin ik mij bevond; maar gij kunt u geen denkbeeld maken van mijne wanhoop en vertwijfeling, toen de eene dag na den anderen voorbijsnelde en mijn echtgenoot maar niet kwam opdagen, noch weder iets van zich liet hooren. Dagelijks nam ik het besluit alleen naar het Hof te gaan. Maar hetzelfde oogenblik liet ik mijn voornemen weêr varen, niet willende dat maarten, als hij terugkwam, zich even als te Antwerpen, andermaal teleurgesteld zou vinden, en ik besloot, na mijnen vader, maar ook voorloopig aan niemand anders, de reden van mijn verblijf te Rotterdam gemeld te hebben, geduldig af te wachten, welke nieuwe beproevingen mij door de Voorzienigheid beschikt waren. De Heer van kalslagen keurde mijn besluit goed, beloofde mij, zoodra zijne zwaarwigtige bezigheden zulks toelieten, mij te Rotterdam te komen omhelzen, en bad mij den zegen des Hemels toe, dien ik zoo zeer van nooden had. Zoo brak de 23ste November aan, een dag vol storm en onweêr in de natuur en een der stormachtigste tevens van mijn leven. Het was zeer laat in den avond. Ik was langer opgebleven dan gewoonlijk, en maakte mij juist gereed mij te bed te begeven, toen de waard zich op dit vreemde uur nog onverwacht bij mij liet aanmelden. Ik verschrikte en dacht dadelijk, dat hij mij iets betrekkelijk maarten had mede te deelen, die zeer goed bij hem bekend was en over wiens raadselachtige verdwijning hij mede uiterst ongerust was. De goede man was brenger van een briefje of liever van een stuk papier, waarop slechts eenige weinige woorden, met eene bevende hand geschreven stonden. Maar het schrift was kennelijk van maarten. De woorden waren deze: Volg den man met de paarden. Ik wacht u, verlies geen tijd! De waard zag de verwondering, waarmede ik het briefje las en zeide: ‘Ik heb het schrift gelezen, want de man, die het bragt reikte | |
[pagina 287]
| |
het mij stilzwijgend over, en is daarop dadelijk de paarden gaan zadelen.’ ‘Maar moet ik dan dezen avond nog vertrekken,’ vroeg ik onwillekeurig. ‘Lees het briefje nog eens,’ was het antwoord, ‘er staat: verlies geen tijd.’ Een uur later lag ik in de armen van maarten, die mij op den Goudaschen weg, op een kleinen afstand van de stad, met ongeduld wachtte. ‘Vraag mij niets,’ zeide maarten, zoodra de eerste oogenblikken van aandoening voorbij waren. ‘Anders komen zij! Anders komen zij!’ - Ik wist niet, wat deze laatste woorden te beduiden hadden en ik heb derzelver beteekenis eerst veel later vernomen, toen ik ze mogelijk duizende malen had moeten hooren. Wij stegen dadelijk te paard en reden den ganschen nacht door, zonder dat ik wist, waarheen wij gingen. Maarten scheen den weg goed te kennen en zonder bijna een woord gesproken te hebben, hadden wij den anderen dag Montfoort bereikt, waar maarten besloot eenigen tijd rust te nemen. Toen de dag begon aan te breken, en dit was kort voor onze komst in laatstgemelde stad, had ik met schrik bemerkt, dat maartens uitzigt nog meer verwilderd was, dan toen wij hem na zijne eerste nog onopgeloste afwezendheid teruggezien hadden. Hij keek gedurig achter zich om, als werd hij voortgejaagd, en toen ik na een paar uren gerust te hebben nog zeer over vermoeidheid klaagde, en verzocht nog eenigen tijd in het stadje te mogen vertoeven, keek hij mij verwonderd aan en lachte, terwijl hij de schouders als ware het medelijdend ophaalde. Ik herhaalde, daar mij al zijne bewegingen onbegrijpelijk waren, mijn verzoek, maar hij antwoordde: ‘Neen, neen! wij moeten voort. Anders komen zij! Anders komen zij!’ ‘Wie, wie toch?’ riep ik uit. ‘Zacht, zacht!’ zeide hij. ‘Hebt gij ze dan niet gezien? Zij reden soms vlak achter ons.’ Ik gaf eenen gil van ontzetting, en, zoo maarten mij niet tijdig gegrepen had, zou ik zeker magteloos ter aarde gestort zijn. Mijne bezwijming moet een geruimen tijd geduurd hebben, want toen ik weêr bijkwam, hoorde ik maarten vrolijk uitroepen: ‘God dank! dat het over is! Ik heb al vier uren tijd verloren.’ Hij hield mij omvat en beschouwde mij met de innigste deelneming. ‘Bertha!’ zeide hij, zoodra hij zag, dat ik geheel beter was. ‘Het spijt mij, dat wij niet langer hier kunnen blijven. Ik voel het, dat gij rust noodig hebt. Maar ik mag u die niet toestaan. Wij moeten eerst op Duitsch grondgebied zijn.’ | |
[pagina 288]
| |
‘Op Duitsch grondgebied?’ vroeg ik, verwonderd over zijne bedaardheid en haast, twijfelende of ik straks ook gedroomd had, ‘waar gaan wij dan heen?’ ‘Wij gaan naar Duitschland, bertha!’ zeide hij, ‘doch om spoedig weder te keeren naar uwen vader en kinderen. Maar onze reis lijdt geen uitstel.’ ‘Maar,’ hernam ik en wilde vragen waar hij geweest was, en waarom ik niet op Kalslagen mogt gaan, als zijn verblijf in Duitschland toch zoo kort van duur zou wezen; doch hij kwam mij voor en zeide nogmaals, even als den vorigen avond: ‘vraag mij niets!’ echter zonder er de meergenoemde raadselachtige woorden bij te voegen. Wij zetteden nu onzen togt met spoed voort, en spraken veel, doch over onverschillige zaken of over de landstreek, welke wij doortrokken. Zeer vermoeid kwamen wij, na verloop van drie dagen, te Cleef aan, waar ik dacht dat maarten zou willen blijven, en zulks scheen ook werkelijk in den beginne zijn plan te zijn, want ik had hem reeds bevel tot afzadelen hooren geven, toen hij op eens weêr verschrikt uitriep: ‘Voort! voort! Anders komen zij! Anders komen zij!’ en zonder te bemerken, hoe verwonderd ieder hem aanzag, plaatste hij mij ijlings te paard, besteeg zijn ros en wij reden verder. Ach! kinderen! ik kon er nu niet meer aan twijfelen - maarten was krankzinnig! Vijf jaren, vijf bange jaren heb ik met hem in dien toestand rondgezworven, eer God hem tot zich nam, in wien ik hoop, dat hij een vergevend Vader zal gevonden hebben. Ik zal u niet omstandig verhalen, wat ik in die onvergetelijke jaren geleden en ondervonden heb. Maarten was slechts bij oogenblikken waanzinnig en zelfs werden langzamerhand de aanvallen veel minder talrijk, ja zeldzaam, maar dan ook te heviger, zóó, dat hij ten laatste bezwijken moest. Maarten was vele talen magtig en daar ik alles aanwendde, om zijne vreesselijke kwaal voor ieder te bedekken, zoo kostte het hem weinig moeite; zich in Duitschland, waar kundige mannen schaarsch waren, ten hoogste nuttig te maken en wij waren dus immer in het genot van eene ruime tijdelijke welvaart. Maar soms kreeg hij de aanvallen zoo geheel onverwacht, dat het onmogelijk was den toestand van zijn verstand geheim te houden, en wij haastten ons dadelijk andere oorden te gaan bezoeken, waar wij dan op dezelfde wijze weêr zoolang bleven, tot wij door dergelijke redenen er weêr van daan gejaagd werden, of liever, er ons zelve van daan joegen. Ik had natuurlijk vele brieven aan mijn vader, aan agnes, aan adriaan geschreven. Ik had hun niets verzwegen, en hen om hulp en bijstand gesmeekt. Maar nooit werd een dier brieven beantwoord. | |
[pagina 289]
| |
Velen, vernam ik naderhand, waren nooit teregt gekomen, of hadden teregt kunnen komen en onze gedurige verplaatsing deed mij alle antwoorden ten eenenmale missen. Maarten te vragen, naar ons vaderland terug te keeren, kon ik niet; de naam van Holland alleen was genoeg, hem woedend te maken, en dan riep hij dadelijk: ‘voort! voort! anders komen zij! anders komen zij!’ In den zomer van het jaar 1583 waren wij te Worms aangekomen, en wij waren daar, waar maarten eene zeer voordeelige betrekking had bekomen, reeds eenige maanden woonachtig geweest, zonder dat hij het minste teeken van zinsverbijstering had gegeven. Met angst verbeidde ik echter den winter, want meest altoos kreeg hij bijzonder hevige vlagen van waanzin op den 23sten van Slagtmaand, en zonder uitzondering op den noodlottigen 12den December. Het was echter op den 23sten November van dit jaar reeds vrij laat op den middag, en ik had nog niets bespeurd aan maarten, hetwelk mij de geringste ongerustheid baarde. Toen het echter duister begon te worden, sprong hij op eens met een vreesselijken kreet van razernij op en riep angstig uit: ‘Ha, ha! Ja, ik zie u, nicolaas! kom maar binnen. Het moordstaal wacht u. Ha, eindelijk.’ Hij zweeg eenige oogenblikken en de bedienden, welke ik bij hevige aanvallen gewoon was dadelijk te roepen, stonden reeds gereed, hem op mijnen wenk aan te vatten, wetende dat hij dan meestal spoedig bedaarde, toen hij op eens met eene vreesselijke stem voortging en schreeuwde: ‘Ja, wacht maar, josua, afschuwelijk monster! Gij wilt niet vechten, wel nu, sterf dan! monster...’ en hij maakte tevens eene beweging, als wilde hij iemand doorsteken. Een kreet van schrik ontsnapte mij op het hooren dezer laatste woorden. Het waren dezelfde, die de Hoornsche Predikant mij verhaald had, dat door de landlieden gehoord waren, even vóór dat zij het lijk van josua op den weg hadden gevonden. Ik was zelf schier radeloos op de gedachte, dat ik mijne hand geschonken had aan den moordenaar van mijn eersten echtgenoot. Maar het was geene vlaag van razernij, welke dezen keer maarten had aangetast. De waanzin bleef voortdurend aanhouden en hij herhaalde ontelbare malen dezelfde woorden, tot hij van afmatting nederviel, om later weder met vernieuwde krachten te beginnen. Deze ontzettende toestand hield onafgebroken aan tot den 12en van Wintermaand. Twee kundige artsen, door mij bij den lijder geroepen, hadden mij reeds meermalen verzekerd, dat het eene weldaad der Voorzienigheid zou zijn, hem tot zich te roepen, en dat zij mij niet mogten vleijen met eenige hoop op herstelling, noch naar ligchaam, noch naar ziel. De eene hield het echter | |
[pagina 290]
| |
voor waarschijnlijk, dat voor zijn verscheiden zijn verstand nog eenige oogenblikken zou terug keeren, en raadde mij aan, deze oogenblikken aan te wenden, om hem een' Christelijk en berouwvol sterfbed te bereiden, daar zij mij onbewimpeld hunne overtuiging te kennen gaven, dat maarten zware misdaden moest begaan hebben. Het vermoeden van den geneesheer werd volkomen bevestigd. Maarten was na eenen aanval, welke in hevigheid alle vroegere verre te boven ging, tegen den middag op den 12en December zacht ingeslapen en eene ongemeen kalme uitdrukking had zich over zijn uitgeteerd gelaat verspreid. Zijne ademhaling, anders afgebroken en stootend, was geregeld, een ligte blos overdekte zijne bleeke wangen en na eene diepe zucht geloosd te hebben, sloeg hij, na eene rust van verscheidene uren, de oogen op en blikte hij mij tegen, zoo als vroeger in de dagen mijner jeugd. Hij had mij vanden 23en November af niet meer gekend en mijnen naam niet uitgesproken, en nu zeide hij met eene zwakke, maar bedaarde stem: ‘Bertha! zijt gij het?’ Ik snikte van vreugde en kon niet antwoorden. Hij herhaalde zijne vraag nog eens, en toen antwoordde ik: ‘Ja, maarten! het is uwe bertha, die God dankt, dat Hij hare gebeden verhoord heeft, voor uwe herstelling tot Hem opgezonden.’ ‘Mijne herstelling,’ herhaalde hij zacht, ‘ach neen, bertha! vlei u niet mij ooit weêr gezond te zien. Ik voel het, mijne loopbaan is ten einde. He dood nadert met rasse schreden. O, vergeef mij al het leed, hetwelk ik u heb veroorzaakt.’ ‘Ach, maarten!’ antwoordde ik weenende, ‘spreek niet van vergeving door mij. O, als gij u zoo zwak gevoelt, wilt gij dan niet....’ ‘Ik weet wat gij zeggen wilt,’ viel de stervende hier in; ‘gij meent, of ik in mijne laatste oogenblikken den troost der godsdienst niet verlang, en ik antwoord: ja! want God zal mij veel te vergeven hebben, zoo ik nog op zijne genade hopen mag.’ ‘O, twijfel daar niet aan,’ zeide ik schielijk. ‘Neen, ik twijfel daar ook niet aan, bertha!’ hernam maarten; maar ik wil u eerst alles zeggen....’ ‘Het zal u te veel vermoeijen,’ hernam ik weêr. Neem eerst wat rust.’ ‘Dan is het te laat,’ sprak nijen weemoedig, ‘en dan zou ik de eeuwigheid ingaan, met het geheim mijner misdaden, want deze weet niemand, behalve ik en God, die mij rigten zal. Stil, bertha!’ vervolgde hij, toen hij zag, dat ik weder spreken wilde. ‘Ik zal kort, zeer kort zijn; maar hoor mij nu aan, en vloek mij niet als ik u alles gezegd heb.’ Na mij eerst onze eerste ontmoeting en jeugdige liefde, onze | |
[pagina 291]
| |
weinige verwachting der vervulling onzer wenschen, onze verlevendigde hoop door den brief mijns vaders en het gebeurde te Antwerpen, (als of het noodig ware!) kort herinnerd te hebben, ging hij dus voort: ‘Bertha! bertha! mijne wanhoop kende geene palen, toen ik hoorde, dat een huwelijk u aan josua verbond en ik van uwe zuster alle omstandigheden vernam, welke dezen gruwel vergezeld hadden. O! had zij mij die nooit medegedeeld, mijne hand zou welligt nog rein zijn van het bloed mijner vijanden. Maar gij hadt haar gebeden mij niets te verzwijgen, want gij wildet u regtvaardigen voor de oogen van uw minnaar. Toen, bertha! zwoer ik een duren eed, niet te rusten, voor dat ik mij op josua en ook op ruychaver, die het eerste denkbeeld had gehad, mij aan hun eigen behoud op te offeren, bloedig had gewroken, en ik heb dien eed gehouden; zij zijn beide door mijne hand geveld geworden. Lang kampte ik met mijne hartstogten, lang onderdrukte ik mijne drift, maar de wraakzucht zette mij aan tot handelen en ik overwon. Door eene list lokte ik josua te Hoorn juist een jaar nadat hij mijn geluk verwoest had, uit zijn huis, en sloeg hem een eerlijk tweegevecht voor, om óf te overwinnen óf te sterven. Maar josua weigerde met mij te vechten en kondigde mij sarrend aan, dat gij hem weldra vader zoudt maken en hij dus zijn leven niet wagen mogt. Ach, het woord vader was zijn doodvonnis. Woedend, en als een moordenaar viel ik op hem aan; de wonden op twee plaatsen toegebragt, waren hem noodlottig. Ik wiegde mijn geweten in slaap, door mij te overtuigen, dat mijne wraak geoorloofd was geweest, en ik met hem gehandeld had, zoo als hij met mij had willen handelen. Van daar dat ik den moed had u mijne hand aan te bieden, die nog met het bloed bevlekt was. Ik was echter niet vrij van de bitterste wroegingen, en aan de onrust daardoor in mijn gemoed ontstaan is het toe te schrijven, dat mijne gedragingen u soms zoo vreemd zullen zijn voorgekomen, en dat ik zoo menigwerf dagen lang uw bijzijn ontvlood, om in stilte en afzondering God om vergeving mijner misdaad te smeeken. Toen ik u echter te Antwerpen verliet, om voor eenigen tijd naar Holland te gaan, had zulks eene natuurlijke reden. De Prins, wiens vertrouwen ik was blijven genieten, had mij een geheimen last opgedragen, welken ik echter dacht, dat geene langere afwezendheid dan eene halve maand zou te weeg brengen. De Hemel zij mijn getuige, dat sedert josua door mijne hand gevallen was, ik nog geen oogenblik er aan gedacht had, het tweede gedeelte van mijnen eed te vervullen en ook nicolaas ruychaver aan mijne wraakzucht ten offer te brengen. Maar nu bragt mijn last mede, dat ik ook hem namens den Prins moest gaan spreken en | |
[pagina 292]
| |
deze ontmoeting, welke ik voor alle schatten der aarde wel zou willen alkoopen, had de droevigste gevolgen. Ruychaver verweet mij dadelijk, dat ik josua vermoord en de goede zaak dus nu van een veel grooter steun beroofd had, dan wanneer zij mij te Antwerpen uit den weg geruimd hadden. Zoo iets had mij nog niemand gezegd. Bij niemand was het vermoeden opgerezen, dat ik de handen aan josua geslagen had, en de Hopman sprak nu bovendien van mij met de grootste minachting in vergelijking met den verslagenen. Maar nog betoomde ik mijne drift, en besloot en wilde ik alle geweld vermijden. Had de man toen verder gezwegen, hij had zijn leven en mij eene tweede misdaad gespaard. Doch de maat was nog niet vol. Sarrend vroeg hij mij, of het kind van josua in mij een' liefderijk vader vond, en of ik niet vreesde, dat het mij eenmaal van den dood des vaders rekenschap zou vragen. Toen kende mijne woede geene palen meer, en ik stortte op mijn vijand in. Hij greep dadelijk zijn zwaard en een moorddadig gevecht verving de plaats eener staatkundige onderhandeling. Eindelijk bragt ruychaver mij eene zware wonde boven de regterborst toe, waardoor ik schier levenloos ter aarde viel en alleen nog bemerkte, dat hij mij, op den grond liggende, nog een vreesselijken trap op het hoofd gaf, zoodat zijne scherpe sporen mij het bloed uit het aangezigt deden spatten. Maanden lang duurde het eer ik mij van mijne legerstede weêr kon oprigten. Vooral door de hoofdwonden hadden de koortsen lang aangehouden. Onze twist had plaats gehad in eene kleine herberg nabij Zierikzee, waar niemand mij kende, zoodat ik u van mijnen toestand geen berigt kon geven, voor dat het mij weêr vergund was op te staan en uit te gaan, hetwelk eenige weken was, vóór dat ik u bij adriaan weêr zag, na u te Antwerpen niet gevonden te hebben. Het is mogelijk dat mij te Zierikzee iemand gezien heeft, toen ik nog zwak van hoofd en ligchaam in de omstreken dier stad ronddoolde, om mijne verlorene krachten weder eenigzins te herstellen. Ik had mijn bewustzijn naauwelijks teruggekregen of mijne eerste gedachte was wederom bloedige wraak, en toen ik eindelijk kracht genoeg had, om weêr een zwaard te gebruiken, zwoer ik nogmaals dat ruychaver door mijne hand sterven zou, al moest ik ook als een sluipmoordenaar te werk gaan. Te Antwerpen vernam ik, dat hij zich te Gent ophield en ik snelde dus derwaarts, maar vond mij teleurgesteld. Gij herinnert u, in welk eenen ligchaams- en geesttoestand ik bij u terugkwam, en hoe ik op nieuw door de koorts werd aangetast. Korte dagen vóór dat ik u de reis naar Holland voorsloeg had, men mij verzekerd, dat ruychaver te Leyden was en zich daar misschien eenigen tijd zou ophouden. Een verblijf op het Hof bij uwen vader strookte dus zeer met mijne | |
[pagina 293]
| |
wraakzuchtige bedoelingen, en zoo kwamen wij te Rotterdam aan. In deze stad vernam ik, juist op het oogenblik, dat ik met u onzen togt wilde voortzetten, den aanslag, welken de Prins op Amsterdam binnen eenige dagen voorhad, dat aan Hopman helling met ruychaver het beleid dezer onderneming was toevertrouwd. Ik bedacht mij geen oogenblik en besloot van deze omstandigheid tot het uitvoeren van mijn gruwelijk plan gebruik te maken. Verkleed geraakte ik binnen Amsterdam, waar ik dacht, als het er op aankwam, de goede zaak nog wel eenig nut te kunnen aanbrengen en tevens gelegenheid te zullen vinden mijn' vijand te ontmoeten. De aanslag mislukte, en hoewel het mij voor den Prins speet, juichte ik inwendig over de nederlaag van ruychaver. Reeds was helling doodelijk getroffen en het volk in de grootste wanorde geraakt, en aan het wijken, toen ruychaver in een burgerhuis de vlugt nam. Maar hij was het hol van den wolf ingetreden, want het was juist het huis, waar ik mij verborgen had, om den afloop der zaak na te gaan, en naar de omstandigheden mijne handelingen te kunnen besturen. Reeds had ik tweemalen te vergeefs een vuurroer op hem afgeschoten. De kogels hadden slechts twee onschuldigen gewond en daardoor was mijne woede nog toegenomen. In dien toestand voerde mijn ongelukkig noodlot hem, als een wisse prooi in mijne magt, en..., en..., ja, bertha, uwe haren zullen u te bergen rijzen, in koelen bloede en zonder dat hij zich verweren kon, want ongewapend was hij in het huis gekomen, maakte ik hem af. Ha! ha! daar komen zij, daar komen zij! waren de laatste woorden des stervenden, en zonder te weten, wat hij daarmede bedoelde, vlugtte ik ijlings voort en spoedde mij de stad uit, hetwelk mij in de verwarring welke er heerschte niet moeijelijk was. Een bekende op den Haarlemschen weg verschafte mij een paard. Hij dacht, dat ik mede tot de vlugtelingen der Staatschen behoorde. Het was toen, bertha, dat ik mij verbeeldde mijne twee slagtoffers steeds achter mij te hooren, ja achter mij te zien, en hoe vreesselijk deze indruk bij mij werkte, hebt gij kort daarop en nu reeds sedert zoovele jaren bitter moeten ondervinden.’ Zoo was de bekentenis, welke maarten mij op zijn sterfbed deed. Hij was zeer afgemat, toen hij zoolang achter elkander gesproken had en eene nieuwe insluimering, ach! de laatste voor zijn verscheiden, was er het gevolg van. Ik liet nu dadelijk een' Protestantsch geestelijke vragen, om hem in zijne laatste oogenblikken bij te staan. Met dezen bleef hij een half uur geheel alleen. Toen werd ik binnen geroepen, en de geestelijke zeide mij: ‘Uw echtgenoot is een groot zondaar, maar God is barmhartig en zijn berouw was opregt.’ | |
[pagina 294]
| |
Voor den nacht nog gaf maarten zijne ziel over in de handen van zijnen Verlosser. Hier hield de oude vrouw met spreken op, en de Predikant, die hare uitputting zag, verkreeg van haar de vergunning het verhaal te mogen voortzetten. Wij zullen daarvan onze lezers, die mogelijk sommige omstandigheden eenigzins nader opgehelderd zullen wenschen, den zakelijken inhoud mededeelen. Bertha nijen was korten tijd na maartens dood in haar vaderland teruggekeerd, maar van hare naaste betrekkingen vond zij haren vader en hare zuster beide overleden. De eerste was het jaar te voren als Rekenmeester in den Haag overleden, en agnes was reeds één jaar na bertha's verdwijning, ten gevolge des schriks, welke haar op het berigt daarvan getroffen had, in de armen van haren echtgenoot gestorven. Haar zoon jan was bij laatstgemelden voortdurend gebleven en genoot daar zijne opvoeding. Bertha's eerste daad was geweest adriaan te gaan bezoeken, bij wien zij hare anna hoopte te vinden. De Predikant was echter niet meer waar zij hem voor vijf jaren verlaten had, maar woonde sedert eenigen tijd te Cillershoek, in het land van Strijen. Weldra echter was zij daar aangekomen en had hare dochter in bloeijenden welstand aan haar teeder moederhart gedrukt. Adriaan was toenmaals reeds sedert drie jaren weduwenaar en leefde geheel voor zijne gemeente en voor de opvoeding van zijn' zoon en de zoo schoon opwassende anna. De diep geschokte weduwe, die door smarten en verdriet zoo verouderd was, dat men moeite had, in haar de sporen eener vroegere schoonheid te bespeuren, had zich gemakkelijk laten overhalen bij den vriend harer jeugd haren intrek te nemen, en had sedert deze landstreek niet meer verlaten. Haar zoon jan, het evenbeeld zijns vaders, was eerst een paar jaren bij haar gebleven, doch sedert had hij aan de herhaalde betoogen van martini en den raad van adriaan gehoor gegeven, om den winter bij eerstgemelde te 's Hage door te brengen, waar hij meer gelegenheid had om nuttige kundigheden op te kunnen doen. Vijf jaren na den dood van maarten had adriaan aan de weduwe zijns vriends aangeboden, hun lot zamen te vereenigen en sedert was bertha als Jufvrouw mellinus bekend geweest. Met het verhaal van bertha's laatste huwelijk hield ook de Predikant op met spreken, begrijpende dat voor het gezelschap nu niets meer duister zou zijn gebleven. Wij veronderstellen niet minder van onze lezers en voor weinigen zal het noodig zijn in nadere ophelderingen te treden. Dat toch abrahamus mellinus en adriaan een en dezelfde persoon is, zal elk al vroeg hebben bemerkt. Adriaan abraham mellijn had zijn eersten naam van lieverlede na het aanvaarden zijner geestelijke bediening laten varen, | |
[pagina 295]
| |
en zich meest bij zijn tweeden naam doen noemen, zoodat de wereldsche weldra geheel voor de vrome benaming had plaats gemaakt. Anna van alveringen, jan nijen en jonathan mellijn, waren onder Gods zegen tot krachtvolle menschen opgegroeid, maar de opvoeding van maartens zoon, ten huize van zijn oom martini, die voortdurend een ijverig Catholiek was gebleven, had gevolgen, welke zijne moeder en haar nieuwen echtgenoot menigen traan deden storten Jan had veel van de somberheid en ingetrokkenheid, waardoor zijn vader zich op rijperen leeftijd had onderscheiden en eene groote overhelling tot het mystieke. Hij was zeer geleerd en kundig in vele wetenschappen, maar tot groot verdriet zijner moeder en stiefvader, omhelsde hij, een en twintig jaren oud, de Roomsche leerbegrippen, en begaf zich in de orde der Minnebroederen, over welke hij niet lang daarna tot Generaal of Overste werd aangesteld. Hij werd, als zeer ervaren in staatszaken, meermalen door de Spaansche regering over belangrijke aangelegenheden geraadpleegd en bragt onder anderen in 1609 zeer veel bij om het twaalfjarig bestand te bevorderen, waartoe hij als geheim-gevolmagtigde door de Aartshertogen gebruikt werd. Later begaf hij zich weder naar Brussel en vervolgens naar Spanje, alwaar hij zich nederzette. In 1610 kwam hij echter nog eens naar Holland en zag toen voor het laatst zijne moeder, die twee jaren later, gelijk wij boven gezien hebben, onverwachts de tijding ontving dat hij op den jeugdigen leeftijd van vijf en dertig jaren de eeuwigheid was ingegaan. Kort was de vreugde geweest, welke bertha gesmaakt had door de huwelijks-vereeniging van hare anna met jonathan, den eenigen zoon hares echtvriends. Twee jaren later stierf de jonge man aan hevige koortsen en liet ééne dochter na, maria genaamd, en welke, zoo als in den aanvang van dit verhaal gebleken is, eerlang in den echt zou treden met den Hopman josua van alveringen. Deze was de zoon van samuel van alveringen, jonger broeder van bertha's eersten echtgenoot, en erfgenaam van de heerlijkheid Hofwegen. Jufvrouw mellinus leefde nog vier jaren na den dag, waarop zij het verhaal harer droevige lotgevallen aan hare kinderen gedaan had, en smaakte nog vóór haar dood het geluk van 1615, eene achterkleindochter, bertha genoemd, aan haar hart te mogen drukken. Anna hertrouwde na den dood harer moeder met den man, wiens aanzoek zij vroeger uit moederliefde had afgeslagen en beleefde nog vele genoegelijke dagen. De Predikant nam in hoogen ouderdom zijnen intrek bij zijne kleinkinderen, die zich, na hun huwelijk, te Axel hadden neêrgezet, en daar dankten zij dagelijks den Heer der Heeren, voor het reine geluk hetwelk zij hier op aarde mogten genieten; daar dachten zij met kalme berusting aan hunne afgestorvene betrek- | |
[pagina 296]
| |
kingen, in de blijde verwachting van eenmaal met deze in zaliger gewesten weêr vereenigd te worden.
Mr. J.J.D. NEPVEU. |