De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijPaedagogisch onderzoek in den orcus.Een flaauw schemerlicht rustte op den stroom: een schemerlicht, even treurig als de kleur, waarin zich het dorre landschap tooit, wanneer, in korte en gure Decemberdagen, de noordwesten stormen reusachtige wolkgevaarten voortstuwen en den dag schier in een graauwen nacht herscheppen. Aan deze zijde van den vloed wemelde eene bonte menigte dooreen. Zij scheen treurig te zijn, en toch zweefde zij ginds en derwaarts, als of eene vrolijke gebeurtenis haar wachtte. Indien de geschiedschrijver herodotus haar gezien had, hij zoude gewis in zijn kinderlijk naïven stijl het onderscheiden gewaad dier wezens, uit alle hoeken der wereld herkomstig, met ongezochte keur van woorden en innemende eenvoudigheid beschreven hebben! De kleeding dezer menigte mogt verschillen: in één ding geleek den een den ander. Aller gelaat was koud: de vale doodskleur lag op de kaken. Aller oogleden waren gesloten. Een spotter, als bion, zou zich waarschijnlijk verwonderd hebben, hoe deze snelle gedaanten, wier oogen gesloten waren, zonder struikelen van de eene plaats naar de andere ijlen konden! Zij deden het. Verlangend strekten zij de armen naar den vloed uit. Eene kleine munt was tusschen aller lippen geklemd. Dáár schommelde eene boot van zonderling maaksel, door de duisternis eerst naauwelijks zigtbaar, uit de verte naar den druk bevolkten oever. Was vroeger de beweging rusteloos geweest, nu werd het gedrang met nieuwe onstuimigheid al sterker, naar mate men hooren kon, dat het kleine vaartuig naderde. Geen verwarmend duffel, dat over het bruin fluweelen beenkleed nederhangt, en aan de knie om de breed-gestreepte blaauwe hozen sluit; geen zilveren sieraad op het hooge schoeisel deed hier een' welvarenden schipper uit latere eeuwen vermoeden. Niet één enkel kleedingstuk dekte de vermagerde, maar reusachtige ledematen des grijzen veermans. De taankleurige en rimpelige huid stak akelig af bij de helder vlammende oogen van den norschen bootsgezel. Zijne sterke vuist wrong de lange zware roeispaan tegen den achtersteven der oude gelapte boot, en schoof haar met elken slag (trots den besten Jan-maat) een duchtig schot voorwaarts. Ein- | |
[pagina 297]
| |
delijk stiet zij tegen den oever. Elk drong naar den kleinen bodem, maar niemand mogt dien betreden, eer het karige vrachtloon uit de lippen der driftige reizigers in den buidel des schippers gevallen was. Vol geladen stak de boot van wal, maar liet een veel grooter aantal ongeduldig achter. Nu drong zich een breed geschouderd man, met grijzen baard door de dikke drommen der bedrukten henen. De dierenhuid in een gewaad hervormd, sloot zich naauw om de lendenen en dijen. De gespierde armen en de beenen, van de knie tot aan den enkel, waren ontbloot. De boog slingerde op de schouders. De framee rustte in de linker vuist, aan den arm het lange smalle schild, dat uit boomwortels ineen gevlochten scheen te zijn. De gelaatstrekken verrieden den kloeken bewoner van de Noorderoevers van den Rijn, het vurige oog den held zijner natie. Het was te laat. De man, die de menigte, welke hem drong, slechts in zoo verre scheen op te merken, dat hij elk, die hem in den weg stond, met kracht van zich stiet, kon het reeds verwijderde vaartuig niet meer bereiken. Er volgde een fiksche sprong, en de driftige Germaan zwom, in volle wapenrusting, door den vloed. Geen hel-gloeijend vuur, dat hard metaal tot gemakkelijk golvende vuurstroomen smelt, schiet meer verblindende stralen uit, dan de vlammende oogen des vertoornden schippers, toen hij dit vreemde schouwspel ontwaarde. Doch het gelukte hem niet den sterken stroom met zijn vaartuig te overwinnen en den koenen zwemmer te bereiken. Spoedig had deze den anderen oever betreden en de rivier achter zich. Een vreesselijk monster, een bloeddog met drie koppen, breed gespleten neuzen en uitpuilende oogen, wien slangen in plaats van het stugge borstelige haar om den hals kronkelden, deed, toen hij den vreemdeling zag, een afschuwelijk geknor en daarna een brullend blaffen hooren. De grond dreunde van het bulderend geluid. Doch uit de verte klonk het bestraffende: ‘stil, hond!’ met eene stem, die negen of tien duizend honden-menners onzer dagen in kracht naauwelijks zouden kunnen evenaren. Het ondier krulde den staart tusschen de achterpooten en sloop, angstig kruipende, in zijn donker hol, toen de onverbiddelijke hades zich deed hooren, maar den moedigen Germaan bekroop geene vrees. Hij wandelde rustig voort, en ontmoette als toevallig een tweetal mannen, die in een druk gesprek gewikkeld schenen. Het gewaad toonde, dat daar een Griek en Indiaan elkander ernstig onderhielden. ‘Waart gij het, vermetele! die den helhond sarde?’ vroeg de Griek, in de taal van het Noorden, want de dooden in het schimmenrijk verstaan en spreken alle talen. ‘Ik was het ten minste,’ antwoordde de zwemmer, ‘die het dier voorbij ging. Freia behoede ons! wat een leelijk beest. Het | |
[pagina 298]
| |
gaat er hier al wonderlijk toe. Denkt die onbeleefde bullebak van een schipper, dat een Germaan een vaartuig noodig heeft om eene rivier over te komen?’ ‘Wie zijt gij toch, vreemdeling?’ vroeg de bewoner van den Ganges. ‘Ik bemerk, dat uwe spraak naar klanken gelijkt, die in het Sanskrit, de heilige taal van mijn vaderland, gevonden worden.’ ‘Men noemt mij grimald,’ was het antwoord, ‘de Germaan koos mij tot zijn' aanvoerder in den krijg, en gelooft, dat ik een zoon van wodan ben, doch gij begrijpt....’ ‘Stil!’ hernam de Griek, ‘zulke nuttige dwalingen moet gij niemand uit het hoofd praten. Het volk is veel gretiger, om moeijelijke bevelen getrouw in acht te nemen, zoo een geheimzinnig man, die verordend heeft. Gij zult misschien ook wel een wetgever van uw volk zijn?’ ‘Wetgever?’ mompelde grimald, maar bleef een antwoord schuldig, want hij begreep de vraag niet, die hem gedaan werd. ‘Maar gij,’ vroeg de Germaan, na eenig stilzwijgen, ‘wie zijt gij?’ ‘Ik ben lycurgus, de hervormer van Sparta's staatsbestuur, en deze is de wijze menu, de kleinzoon van den driehoofdigen brahma, die aan de Indianen godsdienst en wetten gaf.’ ‘Ik begrijp u niet, wetten en wetgevers?’ was het antwoord des verbaasden mans. ‘Holda, de tooveressse, heeft mij herwaarts gezonden. Zij weet het toekomende en het verledene: hier zal ik, zulks voorspelde zij, dingen hooren die heilzaam zijn voor de zonen van tuisco.’ ‘Bij pollux, antwoordde lycurgus, dan zijt gij een gunsteling der Goden, die even als hercules en theseus en anderen voor uwen dood in het schimmenrijk moogt afdalen. Gewis, athene chalcioecus zond u tot ons, hier kan men u zekerlijk zeggen, wat gij weten wilt.’ ‘Nu ja,’ meesmuilde de Indiaan, ‘ik vind u heden zeer spraakzaam. Gij verzaakt uw gewonen droogen Lakonischen toon. Er hebben wel meer wetgevers dan gij geleefd. Weet gij nog wel dat de regtvaardige minos en rhadamanthus daar ginds hun vierschaar spannen, en dat triptolemus, draco, solon en anderen hier dagelijks rondslenteren? Gij merkt immers wel, dat die vreemdeling herwaarts gezonden is, om zaken te hooren, die voor de zonen van tuisco heilzaam zullen zijn. Dit kan niets anders, dan de opvoeding wezen, welke het heilzaamste is voor de jeugd. Wat weet hij van uwen hercules, theseus en andere fortuinzoekers. Ik herhaal, hetgeen ik u straks zeide, eer die verwenschte hond begon te keffen, en gij moet mij dit niet ten kwade duiden, maar de opvoeding die ik door mijnen zoon brigu aan de wijzen van | |
[pagina 299]
| |
Indië heb laten opdringen, is, wat gij ook zeggen moogt, veel voortreffelijker dan de uwe.’ Die verwaande taal was niet zeer naar den smaak des Spartaanschen wetgevers. Hij vergenoegde zich evenwel voor deze reize met een koel: ‘het is mogelijk!’ De uiterlijke schijn van wijsgeerige onverschilligheid was het masker, waarachter zich de gekrenkte eigenliefde verborg. Na eenig stilzwijgen knoopte grimald het gesprek wederom aan. ‘Gij meent dus, wijze menu, dus heet gij immers? dat ik over de opvoeding iets vernemen moet. De slimme holda kan dit wel bedoeld hebben. Want hare taal is even geheimzinnig, als het baden van moeder hertha in den onzigtbaren waterplas. Welaan! gij zegt dat het uwe beter is dan dat van lycurgus, leer mij dan spoedig, wat ik weten moet! Wat is de opvoeding bij u, zeg mij dit.’ ‘Onder één beding,’ was het antwoord van menu, ‘dat gij ook lycurgus hoort. Beslis gij dan, wat beter is; wij kunnen het niet eens worden, en kies dan een van beiden voor uw eigen vaderland!’ De Germaan zag den Spartaanschen wetgever vragend aan. ‘Het is mij wel,’ was het antwoord, ‘doch aan eene beoordeeling van barbaren bekreun ik mij niet Het Orakel te Delphi heeft de zaak reeds lang beslist!’ ‘Zijt gij vergeten, wat gij zoo even aan den dapperen grimald geraden hebt?’ vroeg menu, op een schertsenden toon. ‘Doch zetten wij ons neder.’ ‘Vooral niet, hernam de Griek, laat ons voortwandelen, zoo kunnen wij elkander even goed verstaan.’ De beide schimmen zweefden nu aan de zijden van den gespierden Germaan, die met langzame schreden voortstapte. Menu begon aldus: ‘Ik heb het volk in vier kasten verdeeld. De eerste zijn de Priesters, zij heeten Braminen, dit woord is uit Bra, heiligheid, en min, welvaart, zamengesteld. De Indianen zijn minnaars van het wonderbare: zij geven het de voorkeur boven de waarheid. Daarom heb ik doen gelooven, dat de Braminen uit het hoofd van mijn' grootvader brahma geboren zijn. De tweede kaste bevat de krijgslieden of Tsjetrie's. Het woord Tsje beteekent magt, en trie instandhouding. Zij zijn uit de armen van brahma gesproten. De derde kaste zijn de Waisia's, dat is, koop- en ambachtslieden. Wai is rijkdom, begrijpt gij, en sia nering. Dit zijn zonen uit de lendenen van brahma, en eindelijk maken de dienstbaren de vierde kaste uit, de Soedra's, want soe beteekent verachting en dra vatbaarheid. Deze zijn uit de voeten van brahma geschapen. Er is geen Indiaan, wien gij dit uit het hoofd zoudt praten. Den Priesters of braminen is het alleen geoorloofd, om de wetenschap- | |
[pagina 300]
| |
pen te beoefenen. De krijgslieden en handelstand mogen ook de wetten en gewijde schriften leeren kennen. Maar die kennis is den Soedra's of dienstbaren even onnoodig als voor de vrouwen. Gij zult zeggen, wat heeft de opvoeding met die kasten-verdeeling te doen? Meer dan gij denkt. Ik heb aan de Braminen, omdat zij Priesters zijn, het gewigtigste aandeel aan de opvoeding gegeven, en het volk diets gemaakt, dat elk Indiaan, die het regte pad ten Hemel zoekt, zich niet tot aan het einde zijner leerjaren met een gewonen leermeester vergenoegen, maar zijne laatste beschaving van eenen Bramin erlangen moet. De Indiaan is veel te dwaas om uit zich zelven te weten wat voortreffelijk is, en daarom heb ik in de Veda's (een boek, waarin ik zoo het een en ander van mijne denkbeelden heb aangeteekend) opzettelijk geschreven, dat niet het gevoelen van de menigte, dat is toch meestal van den grootsten schreeuwer, maar de meening van een enkelen Bramin, die de Veda's goed verstaat, kracht van wet heeft. Gij kunt dus begrijpen, dat de Priesters zich in Indië zeer veel met de opvoeding bezig houden. Waarlijk, dappere grimald! als gij wetten gaat maken, moet gij de opvoeding vooral aan de Priesters in handen spelen. Dat gaat voortreffelijk! Dan kunt gij van het volk maken wat gij wilt, en den grooten hoop, zonder dat een enkele wijsneus of bemoei al er tegen op kan, de duizelingen besparen, die het noodlottig gevolg van het veel weten zijn!’ ‘Dat de Alp u kwelle!’ riep de Germaan vrij driftig uit. ‘Wat babbelt gij toch van Priesters en opvoeding. Ik weet wel wat een Priester is, maar wat noemt gij toch opvoeding, dit begrijp ik nog niet.’ Hier stond de trotsche menu een weinig verlegen. Doch hij redde zich zoo goed hij kon, want theoretische, praktische en genetische bepalingen uit te denken, zoo als de wijsgeeren doen, was 's mans zaak juist niet. Met drift, als ingenomen met zijn' gelukkigen inval, gaf hij ten antwoord: ‘de jongens drillen tot zij groot zijn.’ Lycurgus toonde niet weinig ongeduld, doch zweeg en de bewoner van den Ganges vervolgde schielijk, zoo als het scheen, om andere vragen te ontwijken: ‘Ik heb de gehoorzaamheid aan den vader ondergeschikt gemaakt aan den eerbied dien men eenen leermeester verschuldigd is. Daarom heb ik den leermeester een geestelijken vader doen noemen. De Indianen hechten veel aan het wonderbare, gelijk daar even gezegd is. Ik vond het daarom nuttig, om in de Veda te schrijven: elk die zijnen leeraar, al is het met grond, berispt, wordt na zijnen dood een ezel. Bejegent iemand den man verkeerd, dan wordt hij een hond. Is hij ondankbaar jegens den eerbiedwaardigen meester, dan krimpt hij tot een kleinen worm | |
[pagina 301]
| |
neen, en benijdt hij 's mans verdiensten, dan wordt hij een groot ondier. Welk ondier heb ik er niet uitdrukkelijk bijgevoegd, want er wilde mij op dat oogenblik geen te binnen schieten, dat mij afschuwelijk genoeg voorkwam. De leelijke bulhond, daar ginds, met zijne drie koppen en vier pooten, ware een volmaakt model voor een ondier geweest. Maar misschien hadden de spotters mij dan nog wel verweten, dat ik mijne eigene glazen ingooide, omdat het toeval wil, dat mijn grootvader brahma ook het ongeluk heeft om met vier hoofden en vier armen gezegend te zijn. Gij begrijpt, dat die gedaante-verwisselingen eigenlijk niets anders dan een schrikbeeld zijn, om ondeugende jongens te dwingen, dat de pligten van een leerling jegens zijnen leermeester, zoo als ik die heb uitgedacht, worden opgevolgd. Die verpligtingen moet ik u vooral mededeelen. Want, als ik uwe houding en uw gewaad beschouw, moeten de Germaansche jongens nog al lastige knapen zijn, bij wien gij zulke voorschriften wel kunt noodig hebben. Een leerling mag zich nimmer zoo plaatsen, dat het koele windje hem en niet zijnen leeraar verkwikt. Want gij begrijpt, dat het in Indië vrij wat warmer is, dan hier in deze akelige, dompige en vochtige onderwereld, waar het krioelt van de slakken. Een jongen mag nimmer zoo zacht spreken, dat de leeraar niet duidelijk hooren kan, wat hij zegt. Hij moet naauwkeurig lezen en daarbij zijne handen stijf ineen knijpen. Wanneer hij met zijn leermeester spreekt, hem strak in het aangezigt zien en den regter arm vooral niet bedekken. Niet op het aanlegbed des meesters leunen, noch zitten, evenmin naar een anderen kant zien. Wanneer de leeraar zit, antwoordt hij staande; treedt de meester zijnen kweekeling te gemoet, dan spoede deze zich naar hem toe, en loopt de leeraar in de verte, dan moet hij hem naijlen.’ Nu en dan plooide zich het gelaat van grimald tot een grimlach. De Indiaan vervolgde: ‘Op bekomen bevel, moet de jongen zich lijnregt tegenover zijnen leeraar plaatsen. In tegenwoordigheid van dien eerwaardigen man, moet hij een groven mantel dragen en vooral weinig eten, want het veel eten is nadeelig voor een goeden naam en toekomstige zaligheid en het benadeelt ook de gezondheid. Dus moeten de knapen zich in het bijzijn hunner leermeesters gedragen. In de eenzaamheid behooren zij hen ook te eerbiedigen. Dan mogen zij evenmin derzelver naam uitspreken, of gang, houding en manieren nabootsen. Hooren zij anderen aanmerkingen op hen maken, dan moeten zij dadelijk de duimen in de ooren stoppen, om er niet naar te luisteren. Zoo heb ik ook eenige voorschriften uitgedacht voor het onderrigt. Als een knaap in de Veda zal lezen, wascht hij zich zorgvuldig, met het gelaat naar het Noorden ge- | |
[pagina 302]
| |
keerd, trekt een zuiver onderkleed aan, spreekt den vereischten groet uit, neemt eene behoorlijke houding aan en ontvangt alzoo het onderrigt. Gedurende de les houdt de leerling de beide voeten der leeraars stijf vast, zoodat de armen kruisseling over elkander liggen en de linker hand den linker voet, de regterhand den regter voet des meesters omvatte. Bij het begin der les zegt de leeraar: “Op! Lees!” aan het einde: rust uit! Is de leeraar een Bramin, dan spreekt hij vooraf het woord om uit en eindigt er de les mede. Dit om, beteekent het drietal Indiaansche Goden brahma, siwa en visnoe. Verzuimt de Bramin dit heilig woord uit te spreken, dan gaat of zijne geleerdheid niet van hem uit, of al het nut zijner les is verloren. Willen nu de knapen naar de lessen der leermeesters niet hooren, daar wist ik raad voor. Dan bedreigt hen de leeraar met harde woorden, ja zelfs met slagen, en is de fout bij koud weder begaan, dan vermag de leermeester den ondeugenden met koud water te begieten.’ Nu kon grimald het niet langer uithouden. De ongekunstelde Germaan, die de wellevende veinzerij der beschaafde zamenleving niet geleerd had, liet een schaterend lagchen hooren, dat den armen kleinzoon van den grooten brahma geheel van zijn stuk bragt, ‘Wel man! zijt gij dol?’ liet hij er op volgen, toen zijne lachspieren hadden uitgewerkt, meent gij, dat uw water-klotsen voor onze jonge Germanen eene straf zou zijn. Ik wenschte, dat gij onze jongens aan de boorden van den Rijn zaagt stoeijen en ravotten. Uit louter vermaak stortten zij zich in den vloed De knapen zouden meenen, als gij hen met water smeet, dat gij met hen speeldet. Neen, vriend Indiaan! als hetgeen gij opvoeding noemt, alleen in grillige voorschriften en het aannemen van bespottelijke houdingen bestaat, dan wil ik die niet eens van u leeren. Wij, Germanen, beminnen den eenvoud en de waarheid. Uwe kunsten kunnen ons evenmin nuttig zijn, als de bedriegerijen, waarmede gij uwe Indianen gekweld en misleid hebt. De tooveresse holda heeft mij althans naar u niet gezonden!’ De Indiaan stond verpletterd en zweeg. Heimelijk wenschte hij, dat de straffende God siwa dien onbeleefden grimald in Indië verplaatste, en aldaar zijn oneerbiedig oordeel deed uiten, waar er ongetwijfeld eene hagelbui van vuistslagen, zoo niet erger, op op volgen zoude. Eindelijk zette hij zich met de beenen kruisseling over elkander neder en scheen noch van grimald, noch van lycurgus iets meer te willen weten. De Spartaan vroeg hem op een spottenden toon: ‘Zal ik den Germaan mijne beginselen van opvoeding ook voorhouden?’ ‘Ik heb het immers zelf bedongen!’ was het knorrige antwoord. | |
[pagina 303]
| |
Grimald en lycurgus bleven beiden voor den zittenden menu staan, als wilden zij hem hierdoor bevredigen. De laatste vervolgde. ‘Gij moet niet gelooven, vreemdeling! dat ik mij over uwe goedkeuring of berisping verontrusten zal, evenmin als over die van den haarklover aristoteles, die onlangs gestorven en in het schimmenrijk is aangekomen. Daar ginds loopt hij weder met plato den Athener. Zij keuvelen, sedert eenigen tijd, den ganschen dag over staats-inrigtingen. Gisteren heeft aristotelesGa naar voetnoot1 met niet weinig omslag mij toegeduwd, dat mijne opvoeding gebrekkig is, omdat ik geene veelzijdige ontwikkeling, maar alleen datgene behartigd heb, wat mij slechts oppervlakkig toescheen voor den staat nuttig te zijn. Apollo dacht er anders over, en dit is mij genoeg, al had aristoteles ook tien duizend boeken over de staatkunde geschreven. Gij moet ook niet meenen, dat ik het, even als menu, met Priesters heb aangelegd; die menschen doen genoeg als zij voor hunne tempels en offerhanden zorgen. Evenmin had ik gedaante-verwisselingen noodig, om de jongens tot hun pligt te brengen. Zie hier de hoofdtrekken der Spartaansche opvoeding. Als een kind geboren is legt men het op een schild onder het uiten dezen woorden, “met dit” of “op dit.” Misvormde of zwakke kinderen werpen wij in eenen afgrond, bij den berg Taygetus, want de staat heeft niets aan die sukkels. Zoo lang het kind geene zeven jaren oud is, blijft zijne opvoeding in handen der ouders en voornamelijk der moeders. Gij zoudt te Sparta dikwijls de aanzienlijkste burgers kunnen aantreffen, die met hunne kleinen op een stokpaardje rijden. Maar is het zevende jaar voorbij, dan zorgt de staat voor de opvoeding van jongens en meisjes en mogen de ouders er zich niet meer mede bemoeijen. Daarom heb ik een Paedonomos aangesteld, die zeer veel aanzien heeft en de knapen, als zij iets misdreven hebben, op heeter daad behoorlijk straft, zonder deswege verantwoordelijk te zijn. Dezen Paedonomos heb ik eenige volwassenen toegevoegd, die in geval van nood de straffen uitvoeren en mastigophoroi of zweepdragers geheeten zijn. Onze kinderen gaan tot op hun twaalfde jaar barrevoets, want zonder voetzolen kunnen zij veel beter berg op berg af klauteren, springen en dansen. Door een dun kleed zonder mouwen zijn zij noch te veel legen hitte noch tegen koude beschut. Die de meeste blaauwe plekken, striemen en likteekens kan aanwijzen, wordt voor de voortreffelijkste gehouden. Want op het feest van artemis orthia worden uitgelezene knapen van allerlei standen, die zich op de jagt reeds gehard hebben, een geruimen tijd duchtig gegeesseld. Die niet geschreeuwd heeft ontvangt den krans der | |
[pagina 304]
| |
overwinning. Onze meisjes, zonder eenig ander kleed dan hare schaamte bedekt, oefenen zich in de worstel-school en het renperk, niet minder ijverig dan de jongelingen. Niemand zal mij, geloof ik, verwijten, dat onze kinderen te mal worden opgevoed. Zij moeten zich in den Eurotas baden en slapen bij troepen te zamen op een hoop riet, dat zij zelven aan de rivier zoeken, en des winters met de stekelige brem vermengenGa naar voetnoot1. Dit verwarmt de knapen uitmuntend. Hun voedsel is spaarzaam. Zwarte soep en gerstenbrood, want zij moeten in de lengte en niet in de dikte opgroeijen. Daarom liet ik ze alle tien dagen meten, en voor elk die te dik of vleezig wordt, zijn zweepslagen een uitstekend middel, om eene fatsoenlijke houding te krijgen. Want als men al te dik en vet werd, zou men uit Sparta moeten verbannen worden, daar de Staat zulk een schandaal niet dulden mag. Dronken te zijn is door eene wet verboden.’ ‘Wat gij zegt,’ riep grimald verbaasd uit, ‘drinkt men dan te Sparta geen gerste-bier?’ ‘Dit kennen wij niet,’ antwoordde de Spartaansche wetgever, ‘wij drinken den wijn van Pente-lophoi, zeven stadiën van Sparta, of onzen vierjarigen gebranden wijn, die tot op een vijfde deel verkookt is. Doch wij zijn matig in het wijndrinken, opdat wij nimmer het verstand van een ander noodig hebben. Ten einde den jongelingen en kinderen het afschuwelijke der dronkenschap te doen vlieden, vertoonen wij hen somtijds een beschonken slaaf. Wij, Spartanen, houden gezamenlijk openbare maaltijden, die mij, eer de rijke burgers er aan gewoon waren, het is waar, mijn ééne oog gekost hebben, doch ik heb naderhand veel genoegen aan dien woesten alkander beleefd, die mij zoo gevoelig met zijn knuppel tikte, het was anders geen kwade jongen! De verschillende klassen van onze jongelingen en kinderen wonen deze Philitiën bij, zonder er deel aan te nemen, de jongste, om op eene behendige wijze het een of ander van de tafel weg te halen. Maar die lomp genoeg is om dit onbehendig te doen, zoodat de roof gemerkt wordt, ontvangt, opdat hij slimmer worde, een aardig aantal slagen.’ ‘Dus leert gij,’ vroeg de Germaan, ‘uwe jongens stelen?’ ‘Wel neen, zeker niet!’ antwoordde lycurgus, half geraakt, ‘dat is behendigheid, maar geen stelen. Dus doende, kon men zooveel den naam van stelen geven, dat enkel behendigheid is. Neen! dat begrijpt gij verkeerd, het is eene oefening, dienstig voor den oor- | |
[pagina 305]
| |
log. De volmaaktste vorming onzer knapen, bestaat in het gehoorzamen van bevelen, het doorstaan van moeijelijkheden, en den lust, om in den strijd te overwinnen of te sterven. Wilt gij wel gelooven, dat men te Sparta zelden van een diefstal hoort?’ Nu kwam er wederom leven in den verstoorden menu. Hij sprong op van den grond en duwde lycurgus, als in zegepraal toe: ‘Wat, meent gij dat het aan uwe opvoeding te wijten is, dat de Spartaan niet steelt? Gij hebt mij vroeger zelf eens gezegd, dat men in dat fraaije Sparta niet meer stal, bedroog, of anderen tot misdaden omkocht, dewijl men, sedert gij goud en zilvergeld met uw lelijk, lomp ijzeren geld deedt verwisselen, het gestolene of oneerlijk verkregene niet verbergen of heimelijk genieten kon!’ ‘Wat noemt gij geld?’ vroeg grimald zeer opmerkzaam. ‘Wel, wel! nog zoo onbeschaafd!’ antwoordde menu, op den toon van verwaand medelijden en geveinsde belangstelling, ‘is het mogelijk? kent gij dan waarlijk geen geld? het vermogendste ding onder de levende menschen, dat van niets iets maakt. Luister eens! als men bij u te lande iets noodig heeft, eene schapenvacht bij voorbeeld, zoo als gij daar om uwe lendenen draagt, en gij bezit geen schaap, hoe bekomt gij dan eene vacht?’ ‘Zeer gemakkelijk,’ hernam grimald, ‘als ik ganze-vederen, beetwortels, witte peen of moeskruiden te veel heb, dan verruil die tegen eene vacht, met iemand die vachten te veel heeft.’ ‘Welnu,’ antwoordde menu, ‘dat doen wij niet. Wij hebben kleine, lieve, platte stukjes metaal, aan de eene zijde zeer aardig met beeldwerk voorzien; b.v. goud of zilver, en daarvoor kan men, al wat men behoeft, inruilen of koopen. Deze Spartaan heeft geldstukken van groote bonken ijzer gemaakt. Daardoor wordt het geldstelen althans onmogelijk en dewijl dit niet geschiedt, zegt hij, dat zijne opvoeding en oefeningen in de behendigheid de jonge Spartanen tot geene dieven maken!’ ‘Uw doelwit, lycurgus!’ dus wendde zich de Germaan tot den Spartaanschen wetgever, langzaam sprekende, zoodat het blijkbaar was, dat hij ernstig overdacht wat hij zeggen wilde, ‘uw doel schijnt dus geweest te zijn om dappere burgers te vormen, die het vaderland gaarne verdedigen zouden. Dit bevalt mij. Onze Germanen is de strijd ook een lust. Maar hoe zal ik van uwe opvoedingswetten aan de Germanen iets aannemelijks maken? Wij hebben geen ijzeren geld, en de jongens mogen daarom in uwe behendigheid niet geoefend worden, want zij zouden er door leeren stelen. De koudwater straf van menu gaat ook niet aan. De oude holda had mij hier niet moeten heen zenden!’ ‘Maar wie zegt u dan, verwonderlijk man!’ antwoordde lycurgus, ‘dat gij de opvoedingswijzen van anderen moet navolgen?’ | |
[pagina 306]
| |
‘Zie eens!’ riep menu, ‘welk een draaijer! Nu spreekt gij zoo en op een ander' tijd vertelt gij zelf, dat gij uwe philitiën van de Cretensers hebt overgenomen!’ ‘Nu ja!’ antwoordde lycurgus; zeer bedaard, ‘maar te Creta worden de philitiën door het gemeenebest bekostigd en te Sparta heb ik elken burger maandelijks eene zekere hoeveelheid garst, meel, wijn, kaas, vijgen en zelfs eenig geld laten opbrengen. En de Cretensers en Lakoniërs zijn beide volken van denzelfden stam, nagenoeg eene natie, het zijn beide Dorische Grieken. En in allen gevalle behooren de philitiën niet regtstreeks tot de opvoeding! Doch vertel mij eens, dappere grimald, wat doet men bij u te lande met de kinderen en jongelingen. Misschien kon ik u een goeden raad geven, en dan zou de tooveresse holda u niet te vergeefs naar het schimmenrijk gezonden hebben.’ ‘Zeer gaarne!’ antwoordde de Germaan, die zich nu verder om menu niet meer bekommerde. Deze sloeg grommende een zijpad in, zonder dat de anderen het bemerkten, die nu voortwandelden in de meening dat de Indiaan hen volgde. ‘Zoodra bij ons een kind geboren is, dompelen wij het in koud water, en gewennen het aan de ongestadige, somtijds gure en koude luchtsgesteldheid. Elke moeder zoogt haar eigen kind; de kinderen loopen naakt en groeijen daarom stevig op. Het kroost der slaven leeft en speelt met dat hunner heeren onder dezelfde kudde en op dezelfde hoeve. De jongelingsjaren zonderen de vrijgeborene van de slaven af. Uit verouderd gereedschap en huisraad vervaardigt zich de jonge Germaan zijn speeltuig en tracht hij de bezigheden der ouders na te bootsen. De eerste jaren der kindschheid zijn aan de zorgvuldigheid en leiding der moeders overgelaten; deze houden, even als de vaders, gezondheid en ligchaamskracht voor het grootste geluk. De vertellingen der huisvaders aan den warmen haard, wanneer zij uit den krijg of van de jagt zijn teruggekeerd, de verhalen van gasten, die in de kleine hutten herbergzaamheid vinden, en de liederen der stamverwanten aan de feestmalen, wekken bij onze jeugd reeds vroeg de zucht naar roem op. Zij speelt, zoodra zij begint op te schieten, met de wapenen, die de strijdhaftige Germaan zelf vervaardigt of herstelt en wordt door hem in den wapenhandel onderwezen. Zij leert zwemmen en baadt zich, bij het ruwste weder, in den vloed. Wij allen zijn moedige zwemmers en, ofschoon wij met volle wapenrusting bezwaard zijn, stelt de stroom (zelfs midden in den winter) geene hinderpalen aan onze vervolgingen of aan de voldoening onzer oogmerken. Hoe ouder de jongens worden, des te ernstiger worden ook hunne spelen. Werpen met lansen, schieten met boog en pijl, slingeren van steenen, snel loopen, worstelen, te paard rijden, zwemmen, roeijen | |
[pagina 307]
| |
zware laslen torschen, zijn dan hunne bezigheden of uitspanningen. Maar boven alles maken wij veel werk van eene vlugge en krachtvolle handteering der framee.’ Grimald toonde hierbij eenige grepen, die den goeden lycurgus telkens een stap twee, drie, deden achteruitgaan, alsof zijne schim uit vleesch en been bestond. De vlugheid van alkander had hem voorzigtig leeren zijn. ‘Dit wapen, ‘vervolgde de Germaan, ‘dient ons om te werpen, te stooten, en te houwen. Ten einde den lust der jeugd op te wekken, worden er na feesten, na den afloop eener offerhande, na teregtzittingen, verkiezingen of algemeene beraadslagingen, openbare spelen gehouden. Naakte jongelingen, die er lust in hebben, ijlen tusschen zwaarden en dreigende lansen door. De oefening heeft dit spel eene kunst, de kunst de beoefening betamelijk doen worden. De overwinning in dit gevaarlijk spel, schenkt geene andere belooning, dan de toejuiching der aanschouwers. Somtijds openen de Tenkteren een wedren en vieren andere stammen op den Moezel in kleine booten hunnne kampspelen. Zoo komen de jongelingen als zij twintig herfsten beleefd hebben, in den rang der vrije burgers, en ontvangen wapenen, die zij voortaan niet meer afleggen. Het hoofd van den stam, de vader zelf, of een beroemd bloedverwant reikt den jongeling in eene plegtige bijeenkomst schild en lans toe, en plaatst hem vervolgens naast zich, bij het daarop volgende gastmaal, waar de drinkhoorn met gersten-bier lustig rond gaat. Van nu af aan heeft de jongeling het regt, om in de openbare volksvergadering te verschijnen, er voorstellen te doen, zich eene gade te kiezen, zijne eigene huishouding aan te vangen, in één woord, hij is man geworden.... Wat weet gij mij nu te raden, lycurgus? Ik heb u verhaald, hoe men in ons land met de kinderen leeft. Gij en menu schijnen dat opvoeden te noemen.’ ‘Zoo als ik gezegd heb,’ antwoordde de Spartaan, ‘(doch waar is menu gebleven? Ik dacht dat hij u zou hebben aangehoord) gij moet nooit uwe opvoeding naar die van vreemde volken inrigten. Uwe Germanen schijnen mij toe zelfstandige mannen te zijn, wel een weinig al te onbeschaafd, maar de beschaving heeft ook, even als elke voortreffelijke zaak, hare nadeelen. Elk volk heeft zoo iets weet gij niet? dat geen ander volk heeft, eene zekere geaardheid, eene eigenschap. Ik bedoel geene gebruiken of gewoonten, want dit zijn de uitvloeisels, de gevolgen van die geaardheid, door uitwendige omstandigheden gewijzigd. Het is niet te verwachten, dat onder de Indianen, gelijk menu onlangs vertelde, de Kalatiërs door andere volken geleerd, niet eenmaal zullen ophouden om hunne overledene ouders op te peuzelen, noch dat de Padaeërs hunne stokoude vaders en moeders steeds zullen doodslaan en verslinden. Zelfs nog grootere veranderingen kunnen er plaats heb- | |
[pagina 308]
| |
ben, zonder dat het volkskarakter in den grond verandert. De geaardheid der volken, die ik bedoel, is hetzelfde, als hel karakter van enkele personen. De een is vrolijk en wild; de ander ern stig en zwaarmoedig, de derde opvliegend en wraakzuchtig een vierde vleijend en dubbelzinnig. Zoo zijn bij ons Grieken de Attheners een ligtzinnig volk, opgewonden bij elken voorspoed, neerslagtig wanneer het hen tegenloopt, woordrijk en vleijend in den omgang, maar dikwijls bedriegelijk tevens. De Doriërs daarentegen zijn kort en eenvoudig in hunne gedachten, dus ook in hunne woorden: aan oude overleveringen gehecht, afkeerig van alle weekheid, tegen rampen gehard. De Boeotiërs dom en ongevoelig, tot kunstbeoefening even weinig geschikt als de Spartaan er genegen, toe is. Dit volkskarakter, zoo zal ik het eens noemen, is geen gevolg van de omstandigheden, in welke eene natie verkeert, maar heerscht meestal over die omstandigheden, of wordt dan eens, hoezeer zeldzaam, door deze een tijd lang onderdrukt. Elke opvoeding heeft het doel om den jongen mensch tot iets te vormen, waarvan het ideaal in de meening der natie aanwezig is. Zoo vormt de Spartaansche opvoeding, naar idealen, die de Spartanen zich vormen. De Indiaansche naar andere, die in Indië te huis behooren en uwe jongens zwemmen in den Rijn, omdat de volwassenen het hen voordoen. Verplaats nu eens het Spartaansche stelsel in Indië en de Indiaansche opvoeding in uw land. Ik vrees, dat de Braminen, Tsjetrie's en Waisia's erbarmelijk schreeuwen zouden, indien een Spartaansche Mastigophoros hen onder de zweep nam, en uwe Germaantjes zouden hem waarschijnlijk ontzwemmen. Indien gij de opvoeding van vreemdelingen wilt navolgen, is het noodzakelijk, dat een van beide plaats hebbe: zij moet u gelukken of mislukken. Gelukt zij u, dan vormt gij uwe jeugd niet meer, naar de idealen, die zich in den boezem uwer natie ontwikkeld hebben, en uit het volkskarakter hunne eigenaardigheid erlangen. Gij gaat alzoo langzamerhand het volkskarakter geweld aandoen: en, vermits elk volk, hoe zwak en klein in aantal het zijn moge, even als elk afzonderlijk burger, zijne zedelijke krachten alleen uit zijn karakter put, gaat gij tevens die krachten ondermijnen, uitputten, misschien wel verdooven. Gesteld eens, dat de groote zeus achilles gedwongen had, om de rol van ulysses te spelen, het Palladium zou nog te Ilion staan en hector de Grieken voor altoos naar hunne schepen gedreven hebben. Maar gelukt de vreemde opvoeding u niet, en zij moet u doorgaans mislukken, omdat zij zij haren steun niet vindt in het karakter en de overtuiging der natie, dan hebt gij uwe vorige handelwijze verlaten en eene nieuwe gekozen. Maar die nieuwe heeft geene gevolgen, draagt geene vruchten en mag dus geene opvoeding heeten. Tot nog toe zijn de | |
[pagina 309]
| |
Germanen onbeschaafd. Zij zullen beschaafder worden, even als elk ander volk. Misschien worden zij na verloop van eeuwen een der beschaafdste volken der bewoonde wereld. Zij zullen dit worden door hun verkeer met andere natiën, wier denkbeelden helderder en talrijker zijn. Wij Grieken ontleenden veel uit het Oosten, en toch herkent men in onze instellingen en gebruiken den geest van het Oosten niet zoo duidelijk meer. Alles is naar ons Grieksch volkskarakter en naar onzen smaak gewijzigd. Zoo moet het ook met uwe Germanen gaan. Het volk moet zich eerst ontwikkelen en daarbij zal het de grondtrekken van zijn karakter behouden. Dan is het tijd, om uwe opvoeding door de meer uitgebreide kennis en beschaving der natie te verbeteren, zonder die van anderen na te apen. Alle navolging is slaafsch en verliest het karakter der oorspronkelijkheid of, dat hetzelfde is, der degelijkheid. Ook dan nog, wanneer twee beschaafde volken naast elkander bloeijen, mist alle navolging haar doel. Of heb ik op mijne reizen niet ondervonden, dat men dezulken bespotte, die de kleeding en manieren der Persen, Pheniciërs en Egyptenaren in hun vaderland nabootsten. Wanneer iemand de hooge cederen uit Indië in uw noordelijk vaderland overplantte, zouden zij weldra verdorren. Zoo is het ook met het karakter der volken en de opvoeding die het uitlokt. Beide zijn aan bijzondere natiën eigen.’ Lycurgus zweeg en zweefde langzaam voort aan de zijde van den Germaan, die in diepe gedachten scheen verzonken te zijn. Eindelijk riep grimald uit: ‘Gij hebt gelijk. Geene waterplas, dien men op eens uitstort, maar de enkele druppel, die bij aanhoudendheid op den steen valt, holt dien uit. Onze jongens moeten hunne gewone levenswijze behouden. Aan de Goden zullen wij het overlaten of zij het nakroost van tuisco even beschaafd laten worden, als de zonen van het warme zuiden. Wee hem! die de grondtrekken van het karakter onzer rondborstige Germanen door vreemde gebruiken zou willen vervalschen. De groote thor treffe diens schuldig hoofd met zijn vreeselijken hamer!’ Een hartbrekend gekerm trok de aandacht van den spreker. Het reusachtig ligchaam van den snooden tityus lag dáár over negen bunders uitgerekt en de gulzige gier scheurde de lever des ontuchtigen booswichts op nieuw van een. Medelijden trof het goede hart van grimald. Hij greep naar den boog, om met dezelfde hand, die menigmaal het wild had doen vallen, den afschuwelijken roofvogel te treffen. Vijf dorre vingers, die eener reuzin niet misstaan zouden hebben, grepen den gespierden linker arm. Eene afzigtelijke vrouwen-gestalte stond naast hem, met slangen op het hoofd en eene brandende fakkel in de linker hand. Haar dreigende blik | |
[pagina 310]
| |
deed den onverschrokken held sidderen. Lycurgus was verdwenen. De woedende Eumenide sleurde den versuften grimald naar de hoornenpoort der droomen. De zware slagdeuren openden zich. Met forsche kracht werd hij naar buiten geworpen. De metalen hengsels piepten op de roestige duimen; de oude grendels knarsten achter zijnen rug. Het schimmenrijk was gesloten. |