De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |
IV. De keuze. (1569-1570.)Door de terugkomst mijns vaders in zijne voorvaderlijke woning, had er eene groote verandering in het lot van mij en mijne zuster plaats. De Heer van kalslagen gaf aan de abtdis zijn verlangen te kennen, dat mijn proefjaar eerst zou aanvangen na het huwelijk van agnes, en dat ik zoo lang met deze ook weêr op het Hof zou verblijven. Hij scheen het voornemen te hebben, om tot het voorjaar van het volgende jaar in Holland te vertoeven, en vóór zijn vertrek naar den Prins, de verloving van agnes met den Heer martini te wenschen. Kalslagen werd, zoo als wij weldra bemerkten, de voorname plaats, waar de groote plannen, in het belang van oranje en de gewetensvrijheid, beraamd en overwogen werden. Gedurende het jaar, dat mijn vader meestal op het kasteel en althans in zijn vaderland, tot omtrent de helft van het jaar 1570, doorbragt, was maarten nijen een getrouw bezoeker onzer woning. Gewoonlijk vergezelde hij den Heer martini, wanneer deze uit Antwerpen kwam, om eenigen tijd met agnes door te brengen; maar soms ook keerde hij vroeger naar die stad terug, wanneer zijn ambt hem derwaarts riep. De Leuvensche student bleef onafgebroken op het Hof gehuisvest, en zijn gezelschap bragt niet weinig bij, om ons de lange winteravonden te veraangenamen, | |
[pagina 174]
| |
dewijl hij rijk aan kundigheden was, en, hoe jong ook, reeds veel had gezien en ondervonden. Hij was een schoon, zeer vrolijk en wellevend jongeling, en ik merkte met leedwezen op, dat hij, hoe eerbiedig hij mij, die in geboorte ver boven hem verheven was, ook behandelde, zich vaak geweld aandeed, om den indruk, welken ik op hem gemaakt scheen te hebben, niet te doen blijken. Ik was, zoo als ik vroeger gezegd heb, luchtig van aard, en zou mij waarschijnlijk, al had ik honderd aanbidders te gelijk om mij zien zuchten, weinig om hunne versmachting bekreund hebben; maar de stille, eerbiedige liefde van dien jongeling pijnigde mij. Ik was hem innig genegen, en tusschen ons heerschte de grootste vertrouwelijkheid; slechts beminnen kon ik hem niet...., althans toen niet. Maarten alleen vervulde mijne gansche ziel, en ondanks de moeite, die ik aanwendde om dit te verbergen, was echter mijn hartstogt, want geen' anderen naam verdiende mijne liefde, weldra voor velen geen geheim meer, behalve voor mijnen vader. Steeds te druk bezig met staatszaken en gewigtige bemoeijingen, zag hij in mij slechts eene aanstaande non, zonder eenigzins te vermoeden, wat schier onder zijne oogen plaats vond. Agnes had mij mijne dwaze drift, zoo als zij zich, in aanmerking mijner bestemming, uitdrukte, vaak onder het oog gebragt. Maar, daar er tusschen maarten en mij nooit eene stellige bekentenis of verklaring had plaats gehad, schoon wij beide van onze wederzijdsche genegenheid volkomen overtuigd waren, zoo beantwoordde ik die koele bestraffing gewoonlijk vrij bits, en ontkende ten stelligste alles, wat mij daaromtrent werd verweten. Meestal eindigde ik met agnes voor te werpen, dat zij niet zusterlijk handelde, door mij hetzelfde geluk te misgunnen, hetwelk zij weldra zou genieten. Ik weet niet, hoelang de staat van spanning, waarin wij met elkander verkeerden, nog zou geduurd hebben, toen er op eens gebeurtenissen plaats grepen, waarvan de gevolgen op mijn lot den beslissendsten invloed gehad hebben. Onder de personen, die met den Prins van Oranje, na het vertrek mijns vaders naar Holland, gebleven waren, behoorde josua van alveringen. Van dezen gehaten man, die mij, hoever ook verwijderd, altijd den grootsten schrik inboezemde, zoodra ik zijn naam maar hoorde noemen, van dien woesten krijgsman, kreeg mijn vader voortdurend en onafgebroken tijding. Ik had opgemerkt, dat soms, wanneer mijn vader een brief van hem gelezen had, hij mij veelbeteekend aanzag, als had de inhoud betrekking op mij gehad. Daar mijn vader echter nooit een woord daarbij sprak, en zelfs niet eens scheen te merken, hoe ik huiverde, wanneer hij van zijn vriend van hofwegen sprak, zoo | |
[pagina 175]
| |
schreef ik eindelijk alles aan eene te ver gedrevene inbeelding toe, en lette op het laatst niet eens meer op, van wien mijn' vader brieven ontving; iets, dat ik vroeger zelden verzuimd had. Eens op een' morgen, - het was in de maand Augustus, en maarten was juist den vorigen avond met martini naar Braband vertrokken, kwam agnes mij zeggen, dat mijn vader mij oogenblikkelijk wenschte te spreken. Het gelaat mijner goede zuster was bleek, en verried eene zekere onrust, toen zij mij deze boodschap, welke anders op zich zelve niets vreemds bevatte, haastig en gejaagd mededeelde. Ik spoedde mij naar het vertrek mijns vaders, en daar ik de uitdrukking op het ontstelde gelaat van agnes niet begreep, vroeg ik haar onder weg, of mijn vader eenige slechte tijding had ontvangen. Ik kreeg echter geen antwoord, maar toen zij de deur der kamer, waar mijn vader mij wachtte, opende, greep zij mijne hand, en fluisterde mij deelnemend toe: ‘Wees bedaard, bertha! en.... verraad u niet!’ Meer had zij den tijd of wil niet, om te zeggen, want mijn vader, die mijne komst met ongeduld scheen te verbeiden, riep dadelijk, toen wij binnen traden: ‘Kom, kom toch, bertha! en gij, agnes! blijf mede,’ vervolgde hij, toen hij zag, dat deze zich wilde verwijderen; ‘uw goede raad kan uwe zuster welligt te pas komen.’ De Heer van kalslagen zat voor eene tafel, overdekt met papieren, boeken en kaarten, welke voorwerpen van zijne drukke bezigheden en bemoeijingen voor de belangen des lands getuigden. Twee brieven hield hij in zijne linkerhand, terwijl hij ons met de regterhand wenkte, om over hem aan de tafel plaats te nemen. Ook zijn gelaat verried (iets zeldzaams) onrust en wrevel, en het duurde nog een geruimen tijd, eer het stilzwijgen, hetwelk mij zoo weinig goeds voorspelde, werd afgebroken. Eindelijk begon mijn vader dus, op eenen bedaarden en ernstigen toon: ‘Ik hoor van uwe zuster, bertha! dat uw weêrzin tegen het kloosterleven, gedurende uw verblijf in de abtdij van Rhijnsburg, in plaats van verminderd, eer nog is toegenomen. Ik behoef u niet te zeggen, dat zulks mij diep leed doet. Schoon,’ ging hij voort, ‘Oranje mij zijn vriend noemt, en hij en het vaderland in mij altoos een der ijverigste voorstanders van gewetensvrijheid en verdraagzaamheid zullen vinden, zoo ben ik echter niet minder gehecht aan het geloof mijner voorvaderen, al keur ik de schandelijke misbruiken af, welke in onze kerk heerschen, en al verfoei ik de middelen, welke worden aangewend, om andersdenkenden te dwingen, om, óf in het Catholieke geloof te volharden, óf, zoo zij reeds afgedwaald zijn, in den schoot onzer moederkerk | |
[pagina 176]
| |
terug te keeren. Ik verberg het dus niet, dat ik sedert jaren niets vuriger gewenscht heb, dan mijne eene dochter gelukkig gehuwd, en mijne andere als bruid van christus, zich geheel aan den Hemel te zien toewijden. Ik had gedacht, dat de meer vrije levenswijze, welke de edeldenkende, brave abtdis van Rhijnsburg, even als hare voorgangsters, aan hare juffers toestaat, uwen tegenzin, om de wereld en hare ijdele genoegens vaarwel te zeggen, overwonnen, en uw gemoed van lieverlede meer tot vroomheid gestemd zou hebben. De Hemel echter zij mijn getuige, vervolgde hij eerbiedig, dat ik van geen mijner kinderen onvoorwaardelijk zou willen vergen, wat in hunne oogen eene zware opoffering schijnen mogt, en, volgens hunne denkbeelden, alle aardsch geluk ten eenenmale zou verstoren en vernietigen. Ik heb dus,’ en met deze woorden rigtte hij zich meer bijzonder tot mij, ‘besloten, lieve bertha! u de keuze te geven....’ Mijn goede vader had naauwelijks deze woorden geuit, of ik sprong wild en driftig op, vloog naar hem toe, en nadat ik hem, niettegenstaande geene beweging van zijn kant mij het minste aanmoedigde, in de hevigste gemoedsbeweging om den hals was gevallen, en met kussen overladen had, schreeuwde ik luid uit: ‘Keuze? beste vader! keuze? O! mijne keuze is al bepaald. Ik verkies de wereld en hare genoegens, boven een ellendig kloosterleven, waartoe God den mensch niet geschapen heeft. O, vader! ik dank u.’ Ik dartelde en sprong door de kamer, maar op eens bedaarde ik ook weêr, toen ik den afkeurenden blik mijner zuster gewaar werd, en ik tevens zag, dat het aangezigt mijns vaders een ernstiger plooi dan immer had aangenomen; beschaamd en vol berouw over mijne onberadene handelwijze, ging ik weder op mijne plaats aan de tafel zitten. ‘Bertha,’ hernam mijn vader plegtig, ‘ik bid u, en, zoo dit niet genoeg is, ik beveel u, laat mij uitspreken. Niets zal mij aangenamer zijn, dan u later te hooren erkennen, dat ik uw welzijn en geluk beoogd heb. Ik heb,’ dus hervatte hij toen, ‘besloten, u de keuze te geven tusschen het doen aanvangen van uw proefjaar, of tusschen een huwelijk, waartoe mij heden morgen de wenschelijkste voorslagen zijn gedaan.’ Een hoog rood kleurde mijne wangen, op het hooren dezer woorden. Ik dacht aan maarten, die, zoo als ik u straks zeide, den vorigen avond vertrokken was; en een oogenblik zweefde mij het ongerijmde denkbeeld voor den geest, dat hij mijn vader zijne liefde jegens mij bekend had, en deze dus eene verbindtenis tusschen ons bedoelde. Helaas! hetgene mijn vader verder zeide, deed mij de bitterste teleurstelling ondervinden! ‘Ik heb,’ ging mijn vader voort, ‘heden morgen twee brieven | |
[pagina 177]
| |
ontvangen, den eenen van zijne ExcellentieGa naar voetnoot(1), den anderen van mijn vriend josua van alveringen.’ Ik onderdrukte ter naauwernood een gil, toen ik zoo geheel onverwachts dien gehaten naam hoorde noemen. Deze beweging werd door mijn vader niet opgemerkt, en hij vervolgde: ‘De Prins van Oranje schrijft mij, dat mijne tegenwoordigheid te Nijmegen ten spoedigste vereischt wordt, om namens zijne Excellentie, en te gelijk met de Staten van Holland, de koninklijke bruid, anna van Oostenrijk, te begroeten. Van daar begeef ik mij naar Spiers, waar oranje zich thans ophoudt, en ik weet niet, wanneer de Heere het mij wederom toe zal staan, eenigen tijd in huisselijk geluk door te brengen. Voor mijne afreize wenschte ik echter gaarne omtrent uw beider lot, met eenige meerdere zekerheid, dan voor twee jaren het geval was, de noodige, ja, bepaalde schikkingen te maken. Ik heb reeds een brief aan de abtdis geschreven, om haar op nieuw vergunning tot uw verblijf te Rhijnsburg te verzoeken, en ik zou haar tevens gevraagd hebben, uw proefjaar, waarde bertha! nu te doen aanvangen, opdat agnes het laatste jaar voor haar huwelijk, hetwelk ik tegen den volgenden zomer bepaald heb, nog met u zou kunnen zijn. Maar een brief van den Heer van hofwegen heeft mij tot andere gedachten gebragt, en tevens aangespoord, u een voorstel te doen, hetwelk ik niet twijfel, of het zal door u met gretigheid en dankbaar worden aangenomen.’ Ik kan u verklaren, kinderen! dat ik beefde en sidderde, toen ik deze laatste woorden hoorde. Geen voorgevoel van iets akeligs te zullen vernemen, was het meer, neen, zekerheid, vrees-selijke zekerheid van een schrikkelijk ongeluk, dat mij boven het hoofd hing, vervulde mijne geprangde ziel. Geen twijfel bleef mij meer over. De Heer van hofwegen had mijn vader om mijne hand gevraagd. Ik gevoelde reeds, dat tranen in mijne oogen welden; mijne zuster greep deelnemend mijne hand, als of zij wist, dat ik kracht noodig zou hebben, bij het hooren der verpletterende tijding; maar mijn vader, die niets van dit alles gemerkt had, ging bedaard voort: ‘Gij herinnert u, bertha, hoe de Heer josua voor twee jaren, toen gij nog maar een kind waart, zijn oog op u liet vallen, en mij ontijdig uitnoodigde, u aan hem ter vrouw te geven. Gij weet, dat ik toen, zonder echter daardoor uwe kinderachtige handelwijze jegens hem in het minste goed te keuren, zijn verzoek afsloeg. Ik had toen nog hoop, u eenmaal smaak in het nonnenleven te zien krijgen, en bovendien, hij had u nog slechts een- | |
[pagina 178]
| |
maal gezien, en het oogenblik was niet geschikt, om iets gewigtigs te beslissen. Nu echter herinnert van alveringen mij de belofte, welke ik toenmaals deed, van later ook zijn verzoek in overweging te nemen, en hij vraagt, ja bidt mij ernstig, hem uwe hand te schenken, indien ik althans nog geene andere keuze voor u gedaan heb, of stellig voornemens blijf, u voor de kerk te bestemmen.’ Ik snikte nu hoorbaar; ik wilde spreken, schoon mijne zuster mij door het drukken mijner hand te kennen gaf, dat ik mijn vader moest laten uitspreken, maar al had hij dit gedaan; ach! ik had toch geen woord kunnen uitbrengen; ik was van aandoeningen overstelpt, mijn gemoed was vol, en mijn boezem hijgde te vergeefs naar lucht. Mijn vader hield eenige oogenblikken op. Hij was een streng man, maar tevens liefderijk en nooit hardvochtig. Het scheen, dat mijn toestand hem het harte week maakte; want, nadat ik door een hevigen tranenvloed mijne borst lucht verschaft had, en ik een weinig bedaarder was geworden, vervolgde de Heer van kalslagen op een toon, waaraan men merken kon, dat hij zijn opwellend gevoel met moeite bedwong: ‘Bertha! waarde dochter! uwe keuze is vrij. Gij behoeft den Heer van hofwegen niet tot man te nemen, maar in deze troebele tijden ben ik, als vader, verpligt, het lot mijner kinderen te verzekeren, en ik zie mij dus genoodzaakt uwe keuze te beperken, tusschen het klooster, of een huwelijk met josua.’ ‘Het klooster dan, het klooster!’ schreeuwde ik nu schier wanhopig en in vertwijfeling uit; ‘duizendmaal liever het klooster, dan trouwen met dien woestaard, met dien gehaten krijgsman.’ ‘Bertha,’ hernam mijn vader, die nu zijne bedaardheid en zijnen ernst geheel terug had bekomen, toen hij zag, dat mijne smart in drift begon over te gaan; ‘bertha, gij doet den Heer van hofwegen onregt. Hij is, schoon zijn uitzigt en aard wel wat woest is, en hij in den oorlog vele der beschaafde manieren van een edelman verloor; hij is, zeg ik, een braaf krijgsman en een trouw dienaar van oranje en van zijn vaderland. Hij is bovendien mijn vriend, en in staat, om u tegen alle onregt en beleediging te beschermen, wanneer hij eens uw wettige echtgenoot is.’ ‘Vader! vader!’ riep ik nogmaals uit, ‘spreek niet van echtgenoot! o, ik bid u nu, laat mij in het klooster gaan. Ik zal u voor die weldaad eeuwig dankbaar zijn!’ ‘Ik begrijp uwen afkeer niet,’ zeide mijn vader, terwijl hij mijne zuster vragend aanzag; ‘gij hebt den Heer josua slechts eenmaal gezien; andere edellieden kent gij niet, uw hart is dus nog vrij......’ | |
[pagina 179]
| |
‘Mijn hart vrij?’ viel ik hier haastig in; mijn hart vrij? En als dit niet....’ Agnes liet mij den tijd niet om uit te spreken. Zij zag, dat ik mij ging verraden, en zij berekende, dat, daar mijn vader waarschijnlijk nimmer mijne liefde voor maarten zou billijken, eene bekentenis daarvan, vooral nu, hem in de hevigste woede zou brengen. Zij stond dus op, en zeide, met eene gebiedende stem: ‘Stil, zuster! stil. Bedenk, dat u hart vrij moet zijn, want, zoo als onze waarde vader te regt zegt, gij kent buiten den Heer martini, en de twee gehuwde Heeren van swiethen, die soms hier en in de abtdij overnacht hebben, geen' edelman, en uw hart is dus vrij. Vader!’ vervolgde zij snel, om mij den tijd niet te laten, hier iets ongepast op te antwoorden, ‘vergun aan bertha, om haar proefjaar eerst in den volgenden zomer te doen aanvangen, indien zij althans tegen dien tijd haren weêrzin in eene verbindtenis met van alveringen niet overwonnen heeft. De Heer van hofwegen zal met deze schikking zeker te vreden zijn, en onze bruiloften kunnen dan te gelijk plaats hebben.’ Ik gevoelde, dat er tijd gewonnen was, en terwijl ik naar mijnen vader toetrad, en hem met een smeekenden blik bij de hand vatte, voegde ik mijne bede bij die mijner zuster. De edele man gaf toe, en wij vertrokken nog dien zelfden avond, na een teeder afscheid van onzen vader genomen te hebben, naar Rhijnsburg, begeleid van den Leuvenschen student, die, gedurende de afwezendheid van den Heer van kalslagen zijne belangen in Holland zou waarnemen en op het hof verblijven. | |
II. De vlugt. (1570-1572).Ons verblijf te Rhijnsburg tot in Julij van het volgende jaar, leverde weinig belangrijks op. Behalve eenige bezoeken van den Leuvenschen student, wanneer deze ons brieven van den Heer van kalslagen bragt, bij welke gelegenheid hij vaak met Pater gratianus in de hevigste redetwisten geraakte, over verschillende punten van geloof, kan ik mij schier niets merkwaardigs van dien laatsten rustigen tijd mijner jeugd herinneren. Ik was altoos stil en gelaten; en ik leverde in allen deele een in het oog loopend verschil op, met wat ik vroeger was geweest. In mijne demoedige houding, in mijne bleeke en treurige gelaatstrekken, waarop vaak de sporen van menigen stillen traan nog zigtbaar waren, zou | |
[pagina 180]
| |
niemand ligt de vrolijke, dartele, en onnadenkende bertha van voor eenige jaren herkend hebben. Zelden of nooit sprak mijne zuster, die wist, hoe mij zulks hinderen moest, van de nadering van mijn proefjaar, of van de mogelijkheid, dat ik tot een huwelijk met den Heer van hofwegen zou kunnen besluiten. Ach! dit laatste was zij overtuigd, dat met mijne toestemming nooit gebeuren zou. O! hoe had zij ook de jammeren kunnen voorzien, welke mij nog boven het hoofd hingen, en welke eindelijk al mijne vastberadenheid nog eens omverwerpen en mij in het ongeluk zouden storten! - Doch, laat mij niet vooruitloopen. - Het was op een der eerste dagen van Julij, in het jaar 1571, dat wij op het alleronverwachtst den Leuvenschen student voor ons zagen. Ik zeg onverwacht: want eerst den vorigen avond was hij van Rhijnsburg vertrokken, met het plan, om, wegens eene kleine reize in het belang mijns vaders, voor een paar weken afwezend te blijven. Adriaan was bleek en ontsteld, toen hij binnentrad, en op zijn schoon gelaat was het duidelijk zigtbaar, dat hij verlegen was, om een gesprek met ons aan te vangen: hij wist, dat hij voor eene van beide niets goeds had mede te deelen. ‘Jonkvrouw agnes, dus begon hij, ik was juist voornemens naar Amsterdam te vertrekken, toen ik een brief van uw vader ontving, met berigten, welke mijn vertrek moesten vertragen, tot ik u van dezelve kennis had gegeven. De Heer van kalslagen schrijft mij, dat hij dezen geheelen zomer nog niet naar Holland kan overkomen; schrik niet,’ ging hij haastig voort, toen hij mijne zuster zag verbleeken; ‘uw huwelijk zal niet te min voltrokken worden. Het is juist daarop, dat het schrijven van uwen edelen vader in de eerste plaats betrekking heeft. De Heer martini zal in het begin der volgende maand hier zijn, vergezeld van maarten nijen, die den Heer van kalslagen bij de trouwplegtigheid, en verder in alles zal vertegenwoordigen. Het gevolg hiervan is,’ en bij deze woorden rigtte hij zijn oog op mij, terwijl de deelnemende jongeling al wat hij verder zeide, eenigzins aarzelend uitsprak, ‘het gevolg hiervan voor uwe zuster is, dat zij van dien tijd af alleen in Rhijnsburg zal moeten verblijven, daar de Heer martini te Antwerpen woont, en....’ ‘En,’ viel ik hier in, ‘heeft mijn vader u niets meer gemeld? niets omtrent mij? moet ik....? ‘Edele Jonkvrouw,’ vervolgde adriaan ernstig, ‘ik heb het aangenaamste gedeelte van mijn' pligt volbragt, hoe veel onaangenaams daarin ook voor u gelegen mogt zijn, maar de scheiding van uwe zuster moest toch eens plaats hebben.’ ‘En kan ik dan mijne zuster niet naar Antwerpen volgen, zoolang mijn vader uitlandig blijft, of is mijn lot besloten, en | |
[pagina 181]
| |
moet ik den sluijer aannemen, om een grooter ongeluk te vermijden?’ ‘Uw vader,’ ging de jongeling, zonder bepaald op mijne uitroepingen te antwoorden, voort: ‘heeft mij opgedragen, u bij het huwelijk uwer zuster, voor de laatste maal af te vragen, of gij uwe hand aan den Heer van alveringen wilt schenken, in dat geval moogt gij u van dal tijdstip af, als zijne verloofde beschouwen, terwijl mij mede.... volmagt gegeven is, alsdan.... de ringen te wisselen, en.....’ ‘Geen ring van josua zal ooit mijne hand bezoedelen,’ schreeuwde ik uit, ‘en van mij zal hij nimmer een blijk ontvangen, dat het denkbeeld van zijne vrouw te worden, mij ooit dragelijk heeft kunnen voorkomen. Adriaan, adriaan, hoe hebt gij zoo iets van mij kunnen denken?’ ‘Jonkvrouw bertha,’ hernam hij verwijtend, ‘ik doe mijnen pligt, en breng u de boodschap van den Heer van kalslagen getrouw over. Zoo gij mogt blijven weigeren, om een huwelijk met den Heer van hofwegen aan te gaan, blijft u deze abtdij tot bestemmingsoord over, en ik zal dan, mede ingevolge den uitdrukkelijken wil uws vaders, genoodzaakt zijn, aan de abtdis te verzoeken, uw proefjaar, onmiddellijk na het vertrek uwer zuster, te doen aanvangen.’ ‘Schrijf aan mijn vader,’ riep ik nu driftig en ten hoogste verbolgen uit, ‘dat ik mijn proeftijd morgen zal beginnen; maar voeg er bij, dat mijn hart niet vrij is, zoo als hij meent; dat hij mij voor altoos ongelukkig maakt, door mij geene andere keuze te geven, dan den sluijer of eene verbindtenis met iemand, dien ik haat; zeg hem eindelijk dat ik maarten nijen....’ ‘Houd op, bertha!’ riep nu agnes. Maar ik hoorde haar niet, en ik gilde schier uil: ‘Zeg hem, dat ik maarten nijen bemin, en nooit iemand anders beminnen zal; dat hij mij evenzeer bemint, en mijn vader dus twee menschen te gelijk in het ongeluk stort.’ Ik viel afgemat op eenen stoel neder, toen ik mijne laatste krachten aan deze onverwachte verklaring verspild had, en ik weende bitterlijk. Adriaan, schoon, even als agnes, diep met mij bewogen, verloor zijne bedaardheid niet, en toen de bron mijner tranen weêr voor eenige oogenblikken opgedroogd scheen, nam hij het gesprek weder op, en zeide: ‘Edele Jonkvrouw, gij hebt, volgens uws vaders stellige bepaling, tijd, om u te bedenken, tot den trouwdag uwer zuster, dus nog ruim eene maand, en vóór dien tijd zal ik mij onthouden den Heer van kalslagen iets omtrent uw besluit te melden. Want hij wil de tijding ontvangen, dat gij, of toestemt in het u voor- | |
[pagina 182]
| |
gestelde huwelijk, of dat gij uw proefjaar zijt ingetreden. Wat gij van uwe.... genegenheid voor.... maarten gezegd heb,’ vervolgde hij zuchtend, ‘o! maak er staat op, dat uw vader daarvan door mij nooit iets zal vernemen. Het zou hem te veel smarten, zoo hij wist dat gij uw hart geschonken had aan iemand...., die geen edelman was. Ook van de liefde van nijen voor u, zal hij niets van mij hooren. Maarten had mij verzekerd, dat hij u zijnen hartstogt nooit bekend had....’ ‘Dat heeft hij ook niet. Neen! Maar ik weet het, hoe lief hij mij heeft, en ach! die bewustheid alleen kan mij nog eenige vreugde schenken.’ Adriaan sidderde. En toen ik naderhand nadacht, hoe onbedachtzaam ik gesproken had, verweet ik mij tevens, dat ik door deze plotselinge bekentenis, zoo wreed en zoo hard voor hem geweest was, die met zooveel moeite een gevoel bedwong, van het welk niemand beter, dan ik, de kracht kon beseffen. O, ik beklaagde hem diep, en het speet mij, dat ik in geen geval iets tot zijn geluk kon aanwenden. Ons gesprek had weldra een einde genomen, en nadat de jongeling vertrokken was, spoedde agnes zich naar de abtdis en ik mij naar mijne cel, waar ik mij in eenzaamheid geheel aan mijne smart kon overgeven. Ruim veertien dagen nadat adriaan ons de laatste beschikkingen van mijn vader had medegedeeld, kwamen de Heer martini en maarten nijen op Kalslagen aan, alwaar ook juist daags te voren de Leuvensche student was teruggekeerd. Wij ontvingen door dezen het berigt hunner aankomst, en tevens de tijding, dat de heer martini zeer spoedig in de abtdij zou komen, om zijne geliefde bruid te zien, en met de abtdis de noodige bepalingen omtrent het op handen zijnde huwelijk te maken. Het zal niet noodig zijn, u omstandig mede te deelen, wat de trouwplegtigheid voorafging of vergezelde. Volgens het verlangen mijns vaders moest alles met den minsten omslag plaats hebben, en te vens niets verzuimd worden, om het sluiten der verbindtenis zooveel mogelijk te verhaasten. Alles ging dus spoedig, maar geregeld in zijn werk, en nog vóór het einde der maand was agnes de gelukkige vrouw van den man harer keuze, en door wien zig nog, na zoovele jaren, even vurig bemind wordt. Pater gratianus zegende het jonge paar voor het altaar in, en sprak eenen wensch uit, welke ik geloof dat schoon zal geweest zijn, maar waarvan ik niets verstond, terwijl hij in het latijn opgedreund werd. Ook adriaan hield bij dezelfde gelegenheid een aanspraak in de moedertaal, en hij sprak met zooveel warmte en gevoel, en met zulk eenen ernst en nadruk, dat alle aanwezigen over zijne woorden diep waren aangedaan, en zijne welsprekendheid | |
[pagina 183]
| |
ten hoogste roemden. Alleen Pater gratianus beweerde stijf en sterk, dat de geheele rede eigenlijk niets anders dan eene ellendige kettersche preek geweest was, en dat men bejammeren moest, dat zulk eene heiligschennis straffeloos in de abtdij gedoogd was geworden. Hij zeide zulks echter eerst later, in het vertrouwen; want ik geloof, dat het misschien de eerste keer van zijn leven was, dat hij zich immer, zelfs zijdelings, met minder eerbied over de kloostertucht der Edele vrouw van Rhijnsburg had uitgelaten. Maar leverde het huwelijk mijner zuster op zich zelf niets bijzonders op, voor mij waren die dagen dubbel belangrijk; mij zullen die weinige dagen van een ongestoord, maar van een ongeoorloofd geluk, nooit uit het geheugen gaan. De tallooze bezorgingen, welke agnes nog vóór haar huwelijk, en ter voorbereiding van haar naderend vertrek uit Holland, te volvoeren had, veroorzaakten dikwerf, dat zij bijna geheele dagen op het hof doorbragt, waar ik haar dan meestal vergezelde. Maar dáár zijnde, werden bezorgingen en voorbereidingen vaak door de gelieven vergeten, en zaten zij soms uren lang in langdurige gesprekken verdiept, hunne plannen te maken voor de toekomst. Het was natuurlijk, dat ik weinig gestemd was, op den duur oog- of oorgetuige van iets te zijn, hetwelk mij het ongelukkige van mijn toestand zoo duidelijk voorschilderde, en, hoezeer ik ook aan mijne zuster gehecht was, in sommige oogenblikken van wrevel en smart, mijn hart met nijd en afgunst vervulde. Ik verkoos dan veelal zoo lang in den tuin of het park, zoo als het heette, te gaan wandelen, en mij de dagen mijner kindschheid voor den geest te roepen. Ach! nimmer betreurde ik het sterker dan toen, geene moeder meer te hebben, want ik geloofde vast, dat, wanneer deze nog geleefd had, het mij ook niet aan eene krachtige voorspraak bij mijn' vader, en althans aan liefdevollen troost zou ontbroken hebben. Het was op een dezer eenzame wandelingen, dat maarten, die, terwijl adriaan zijne gewone drukke briefwisseling voortzette, of in zijne studiën verdiept was, mede eenige verstrooijing of afleiding zocht, mij onverwacht te gemoet kwam: ik was juist bezig met de tranen af te droogen, welke de gedachte aan mijne naderende lotbestemming in groote menigte uit mijne oogen geperst had. Verlang niet, kinderen! dat ik u omstandig mededeele, welke gesprekken de gevolgen dier ontmoeting geweest zijn. Ik gevoel te zeer, dat het mij aan de noodige kracht ontbreken zou, wanneer ik u alles verhalen wilde wat er in dat uur tusschen mij en den jongeling, voor wien mijn hart klopte, voorviel. Toen ik laat in den morgen het huis weder binnentrad, hadden wij ons eene eeuwige, onverbreekbare liefde en trouw gezworen, zonder in onze zalige verrukking de | |
[pagina 184]
| |
onoverkomelijke zwarigheden en beletselen te wegen, welke eene verbindtenis tusschen ons schier ondenkbaar maakten; en zonder de onheilen te berekenen, welke het voedsel geven aan onze teedere gevoelens voor ons na zich zou kunnen slepen. Toen ik den daarop volgenden nacht rusteloos op mijne legerstede nederlag, toen, ja, toen zag ik het onberadene mijner handelwijze, het dwaze mijner bekentenis, het hopelooze onzer verwachtingen wel in, maar toen was het te laat. Mijn hartstogt had mij medegesleept, en toch, toch gevoelde ik mij gelukkig! Ik was zoolang aan de bitterste teleurstellingen en kwellingen gewoon geweest, dat het bloote denkbeeld van bemind te worden, mij, bij wijlen, het vroegere leed, en al wat mij nog boven het hoofd hing, ten eenenmale deed vergeten! Van dien dag af tot op het vertrek mijner zuster, die met haren echtgenoot, twee dagen na het huwelijk, afreisde, zagen wij elkander dagelijks, hetzij op Kalslagen, hetzij in den tuin van de abtdij, wanneer hij martini herwaarts vergezelde. Maarten troostte mij door de plegtige verzekering, dat hij zoo spoedig mogelijk mijn vader persoonlijk alles zou bekend maken, en hij wanhoopte niet geheel, om den Heer van kalslagen tot de vervulling zijner dierbaarste wenschen te zullen overhalen. Hij verklaarde mij tevens, dat de Prins van Oranje hem zeer genegen was, en niet nalaten zou zijne getrouwe diensten eenmaal, en welligt spoedig luisterrijk te beloonen, en hem zou dan niets ontbreken, dan dat hij van geene adelijke geboorte was. Ik gaf hem hierop onbewimpeld te kennen, dat dit alleen genoeg was, om mijnen vader nooit in eene verbindtenis tusschen ons te doen toestemmen, en ik hield hem met tranen in de oogen voor, dat in alle geval mijn proefjaar nu binnen weinige dagen zou moeten aanvangen. Maar maarten was de man niet, om zich door mijne tegenwerpingen te laten afschrikken. Schoon een oogenblik schijnbaar besluiteloos, zeide hij echter spoedig en met ernst, dat het gemis van een titel hem des te meer zou aanvuren, om zich ook dien waardig te maken, en hij bezwoer mij plegtig, geenen moed te verliezen, terwijl, zoolang mijn proefjaar duurde, en ik den sluijer nog niet voor altoos had aangenomen, ons niets onmogelijk was. Wij kwamen overeen, dat adriaan, die waarschijnlijk meestentijds op het hof verblijven zou, mij van tijd tot tijd berigt van hem zou geven, en ik kon niet minder dan ook hem beloven, dat het aan geen antwoord van mijne zijde zou ontbreken. Van agnes nam ik een hartroerend afscheid, terwijl het droevige van dien stond nog vermeerderd werd door de gedwongene houding, welke ik in het bijzijn van den Heer martini en de abtdis met hare juffers, bij mijn afscheid van maarten moest aannemen, | |
[pagina 185]
| |
Want als vertegenwoordiger mijns vaders, had deze beloofd het jonge paar naar Antwerpen te zullen vergezellen. Zoo moest mij de scheiding dubbel zwaar vallen. Toen agnes mij den laatsten kus gegeven had, en maarten mij een laatst vaarwel had toegeknikt, viel ik in zwijm in de armen abtdis. Naar mijne cel gedragen, bragt ik daar verscheidene dagen in geween en gejammer door. Toen deze storm weder een weinig bedaard was en eene stille wanhoop mijne hevige aandoeningen vervangen had, trad de abtdis eens op eenen avond bij mij binnen, en nadat zij mij deelnemend gevraagd had, of ik bereid was, en vooral of ik kracht genoeg had, om haar eenige oogenblikken aandachtig aan te hooren, sprak de achtenswaardige en liefdevolle vrouw mij in dezer voege aan: Bertha!’ zeide zij, ‘ik weet alles. Ik weet, dat uw edele vader u eerst voor het kloosterleven bestemd had, en dat hij later, toen hem uw afkeer daarvan gebleken is, u de keuze heeft gelaten, om óf den sluijer aan te nemen, óf uwe hand te geven aan een edelman, die zijn bijzondere vriend is, en met wien hij meent, dat gij, even als uwe zuster met haren echtgenoot, eens het reinste huwelijksgeluk zoudt kunnen smaken.’ ‘Mevrouw!’ viel ik hier in, maar zij liet mij niet uitspreken, en ging bedaard voort: ‘Stil, bertha! ik heb u gezegd, ik weet alles. Ik weet,’ en bij deze woorden verhief zich hare stem, ‘dat gij den man haat, wien uw vader u heeft aangeboden, maar ik weet ook, dat die haat meer dan eene reden heeft, en vooral veroorzaakt wordt, door dat gij een anderen bemint, en dat wel....’ ‘Mevrouw!’ riep ik nogmaals, maar zij stoorde zich aan mijne poging tot spreken niet, en vervolgde: ‘....Met maarten nijen, een man, wien ik zou kunnen hoogachten, en voor wien ik, ter liefde voor u, alles zou willen aanwenden, om uwen vader tot andere gedachten te brengen, indien hij niet....,’ zij aarzelde om het woord uit te spreken, ‘....indien hij niet een ketter ware.’ ‘Hoe weet gij,’ vroeg ik nu haastig, ‘dat dit zoo is? en al ware hij, wat door de geloovigen een ketter genoemd wordt, maken zijne gevoelens hem dan minder edel en....’ ‘Kind! kind!’ sprak nu de abtdis bestraffend, ‘het grieft mij, dat uw hartstogt u omtrent de ongelukkige gevoelens, welke nijen aankleeft, zoo verblind maakt, dat gij hem zelfs nog durft verdedigen; maar zeg mij,’ vroeg zij verder, ‘hoe hebt gij immer hoop kunnen voeden, dat uw vader in eene verbindtenis zou willen toestemmen, met een' man, die, schoon hij zijn staatkundige vriend zij, echter niet even goed katholiek is, als hij zelf en bovendien geen edelman?’ | |
[pagina 186]
| |
Ik beken het, deze vraag maakte mij verlegen. Het verschil van geloof was eene hinderpaal, welke noch in maarten, noch in mij was opgekomen, althans wij hadden er niet over gesproken. Ik wist dus niet, wat ik hier tegen in zou brengen, en een vloed van tranen was mijn eenigste antwoord. ‘Bertha,’ hervatte nu de abtdis, ‘ik ben hier bij u gekomen, om te zien, of ik tot uw geluk iets kan bijdragen. Ik denk niet bekrompen genoeg, om met genoegen te zien, dat gij tegen uw zin, ja met stelligen afkeer, de wereld en hare zoogenaamde genietingen zoudt afzweren. Minder gaarne nog zou ik u de vrouw zien worden van eenen man, wien gij geene liefde moogt schenken, en met wien gij, volgens mijne overtuiging, dus ook geen aardsch geluk zoudt kunnen smaken. Ik heb dus besloten, uw vader, op wien ik ten allen tijde veel invloed gehad heb, in dien zin te schrijven, en eene laatste poging aan te wenden, om hem van zijn vast besluit af te brengen. Maar ik wil meer. Ik wil ook uwen vader van maarten spreken. Ik wil hem zelfs voorslaan dezen zijn jongste dochter niet te weigeren, wanneer hij toont, haar in allen deele waardig te zijn, al stroomt er dan ook geen adellijk bloed door zijne aderen. Maar, bertha! ik doe dezen stap niet dan op ééne voorwaarde.....’ ‘En deze voorwaarde is?’ riep ik driftig uit, terwijl ik de edele vrouw bij hare beide handen greep. ‘Deze voorwaarde is,’ antwoordde zij, ‘dat gij uw' vader een Catholieken schoonzoon aanbiedt, en zoo uw vader dan nog bij zijn voornemen blijft volharden, en ook mijne raadgevingen in den wind slaat, dat gij dan ook geen oogenblik aarzelt, dadelijk uwe keuze te doen.’ Ik wilde spreken, maar de abtdis belette het mij, en zeide: ‘Gij hebt mij begrepen. Maarten wankelt misschien nog, en, schoon wankelen al zonde genoeg is, zoo zal hij misschien, vooral door uw toedoen, nog wel in den schoot der eenig zaligmakende kerk terug te brengen zijn. Span daartoe dus al uwe krachten in, schoon ik niet geloof, dat de door u gekozen vertrouweling u daarin van veel dienst zal zijn. Want die overigens zoo beminnelijke en kundige adriaan is een volslagen ketter. Ik raad u dus dezen jongeling daaromtrent niet in het geheim te nemen, en hem zelfs zooveel mogelijk te vermijden, opdat hij ook uw geloof door zijne listige welsprekendheid niet ondermijne. Ik zal overigens binnen kort uw proefjaar doen aanvangen, waardoor gij u toch nog tot niets stelligs verbindt, maar waardoor gij leeren kunt uw gemoed tot die kalmte en gelatenheid te stemmen, welke gij in uwen toestand zoo zeer noodig hebt.’ Nadat zij deze woorden gezegd had, kuste zij mij hartelijk, | |
[pagina 187]
| |
en herhaalde malen, en verliet daarop spoedig mijne cel. Hier had ik gelegenheid, het gesprokene op mijn gemak te overdenken, en een plan te maken voor mijne volgende handelingen. Zoo als te begrijpen is, duurde het niet lang, of ik verzamelde al mijne gedachten, en zette mij neder om maarten alles wat er op Rhijnsburg, na zijn vertrek, was voorgevallen, omstandig mede te deelem. Het was duidelijk, dat de abtdis niet aan mijn vader schrijven zou, vóór dat er van nijen antwoord was gekomen, en zij omtrent zijne godsdienstige denkwijze gerustheid voor haar gemoed bekomen had. Ik bezwoer maarten dus bij al wat heilig was, maar meest bij onze liefde, mij niet lang naar zijn besluit te laten zuchten, en ik verzuimde ook niet, alle drangredenen bij te brengen, ten einde hem in het geloof zijner voorvaderen te doen volharden, dewijl ik geen anderen uitweg zag, om welligt nog eens te zamen gelukkig te kunnen zijn. Ik achtte het onnoodig, adriaan met den inhoud van mijnen brief bekend te maken, en vergenoegde mij met hem te zeggen, dat het met de volkomene toestemming der Edele vrouwe van Rhijnsburg was, dat ik aan zijnen vriend geschreven had; want ik wist maar al te wel, dat hij, zonder zulk eene plegtige verzekering, mijn verzoek om den brief te verzenden, niet zou hebben ingewilligd. De jongeling werd beurtelings rood en bleek, toen ik hem het geschrift overreikte, en hem bad, het toch zoo spoedig mogelijk te bezorgen. Arme jongeling! ik bekende hem immers toen, voor wien mijn hart klopte, en schoon hij zulks zeker al voor lang wist, zoo moest mijne handelwijze hem toch diep treffen. En echter met welk eene zelfsopoffering heeft hij steeds alles aangewend, om ons tot elkander te brengen! O adriaan! uw edel karakter kan door mij nooit genoeg naar waarde geschat worden; en immer, immer zal ik u danken, voor hetgene gij voor ons gedaan hebt! Mijn proefjaar,’ vervolgde de oude vrouw, na haren echtgenoot eene wijl weemoedig aangestaard te hebben, ‘nam nu weldra een aanvang, en ik beefde op het denkbeeld, dat, wanneer dit jaar ook eindelijk, even als zoovele anderen, voorbijgesneld zou zijn, mijn lot ook tevens beslist zou worden. Op het einde van elken dag, kwam het mij gestadig voor, als of de tijd nu veel rasser voorbij vloog, dan vroeger, en mij met haastige schreden het tijdstip der oplossing deed naderen. Zoo gingen dagen, weken, ja maanden voorbij, en ik ontving van maarten geen het minste antwoord. Be abtdis had mij meermalen met deelneming gevraagd, waarom ik toch geene tijding ontving, maar ik moest immer weenende bekennen, dat het onbegrijpelijke stilzwijgen van nijen al mijne berekeningen te boven ging, en mijn hart met de somberste gewaarwordingen vervulde. Wanneer ik adriaan raad- | |
[pagina 188]
| |
pleegde, trachtte hij mij immer te troosten met de gedachte, dat het antwoord eindelijk toch wel komen zou. Maar ik werd eindelijk wanhopig, en ik verklaarde hem ten laatste nogmaals aan maarten te willen schrijven; maar wat moest ik toen vernemen! na eenige aarzeling, en toen hij zag dat mijn besluit onwankelbaar vast stond, bekende hij mij; dat maarten niet in Antwerpen was, en dat hij met geene zekerheid wist, waar zijn vriend zich thans ophield, zoodat ik van mijn voornemen, mijn eenig redmiddel, zoo als ik dacht, wel af moest zien. De tegenwoordige verblijfplaats mijns vaders was mede niet aan adriaan bekend, en hij maakte daaruit op, dat wij, gedurende den winter, den Heer van kalslagen waarschijnlijk in Holland te verwachten hadden, dewijl hij anders wel eene plaats zou hebhen opgegeven, waar hem tijdingen uit het vaderland bezorgd konden worden. Maar ach! het voorjaar kwam aan, de meibloempjes werden geplukt, en alles was nog in denzelfden toestand! De tijd mijner inwijding was nabij. Ziet, kinderen! toen werd ik bijna radeloos. Eene weigering van maarten, om aan mijne bede te voldoen, en dus de terugslooting mijner liefde, of wel, een stellig bevel van mijnem vader, zou ik mogelijk kunnen verdragen; maar die bange, die nare onzekerheid, maakte mij, zeg ik u, radeloos. Soms liep ik woest en wild lagchende en dartelende door de gangen en tuinen der abtdij, dan weêr zat ik dagen in stomme vertwijfeling in mijne eenzame cel. Be edele vrouw van Rhijnsburg en alle bewoners van dit trotsche kloostergebouw, verkeerden bovendien sedert eenigen tijd in de grootste ongerustheid. Donkere wolken schenen zich, zoo als de kapellaan het menigmalen uitdrukte, over den hemel der Christenheid zamen te pakken, en of geen hunner boven de abtdij zou losbarsten, wie kon zulks verzekeren? Van alle kanten kwamen er berigten in, dat, sedert het bekend was geworden, dat de zachtzinnige en zwakke hertog van medina-coeli in aantogt was, om den wreeden alva in het beheer dezer landen te vervangen, de door laatstgemelden verstrooide en onderdrukte zoogenaamde wilde Geuzen het hoofd weêr hadden beginnen op te steken, en overal het land, maar vooral kerken en kloosters met verwoesting bedreigden. Wel telden de edellieden, die soms in de abtdij voor eenige dagen gastvrijheid genoten, al die geruchten niet veel, maar, na de stoute vermeestering van den Briel door de Watergeuzen, die nog zooveel gematigder waren dan de gemelde woeste gewapende benden, die het land afliepen, zonder eigenlijk iemand als heer te erkennen; na den overgang van Vlissingen en Veere en andere steden, werden ook hunne gelaatstrekken somberder, en de meesten verlieten ons weldra, om elk | |
[pagina 189]
| |
naar omstandigheden zijne verdere handelingen in te rigten, zoodat de abtdij weldra ten prooi werd gelaten aan elken aanval, welken zij, die in deze tijden van verwarring en onrust, niets ontzagen, en slechts op plundering en roof belust waren, tegen haar zouden willen ondernemen. Zoo stonden de zaken, toen, op een' der laatste dagen van Junij (1572), adriaan zich reeds zeer vroeg in den morgen aan de abtdij aanmeldde. Hij vroeg niet naar mij, maar naar de abtdis. Daar ik echter niets ongewoons vermoedde, ging ik hem in den gang te gemoet, zonder den schijn te hebben van iets omtrent zijne komst te weten, doch werkelijk om hem aldus gelegenheid te geven, mij de reden van zijn vroegtijdig bezoek te kunnen openleggen. Hij zag mij veelbeteekenend aan, maar zeide niets, toen hij mij in het voorbijgaan eerbiedig groette. Ik voorspelde mij niets goeds van de ernstige uitdrukking op zijn schoon en edel gelaat verspreid, en keerde mij haastig om, ten einde mijn ongeduld te bevredigen, maar het was te laat. Eene deur werd opengemaakt, en hij trad bij de Edele vrouw binnen. Ruim een uur was er verstreken, en ik had mijn geest in gissingen en veronderstellingen van allerlei aard verdiept, toen ik verzocht werd mij onmiddelijk bij de abtdis te vervoegen. Deze was alleen. Zonder na te denken, was mijne eerste vraag: ‘Waar is adriaan!’ Maar de abtdis zweeg eenige oogenblikken, alsof zij daardoor mijne onbetamelijke handelwijze wilde bestraffen, en begon vervolgens, terwijl ik haar angstvallig bleef aanstaren, hare mededeeling dus: ‘Bertha! Er zijn tijdingen van uw' vader. Hij komt spoedig in Holland, en....’ ‘En?’ herhaalde ik benaauwd. ‘Er zal dan eene beslissing in uw lot moeten plaats hebben. Gisteren zijn er reeds gasten op het kasteel aangekomen. Adriaan heeft mij zulks berigt. Een derzelven is maarten....’ ‘Maarten!’ schreeuwde ik nu uit, ‘maarten! o, God dank! en hij komt met tijdingen van mijn' vader! Mijn vader weet dus alles?’ ‘Ik bid u, wees bedaard,’ zeide de abtdis, ‘en hoor mij eerst geheel aan, eer gij u aan eene ontijdige vreugde overgeeeft. Ja, bertha, maarten nijen is op het hof aangekomen, maar hij is vergezeld, - ik bid u nogmaals wees bedaard, - hij is vergezeld door josua van alveringen.’ Hier hield de Edele vrouw eene korte poos op, als had zij verwacht, dat ik haar weêr in de reden zoude vallen, of als had zij den indruk willen zien, welke dat gedeelte van hare mede- | |
[pagina 190]
| |
deeling op mij zoude maken. Maar toen zij zag, dat ik nu het stipste stilzwijgen bewaarde, ging zij voort: ‘De Heer van hofwegen heeft aan adriaan de reden zijner komst niet geopenbaard, maar hem verzocht, u en mij op een bezoek van zijnentwege voor te bereiden, en ik heb...... geantwoord...., dat wij hem morgen.... zouden wachten.’ ‘Maar maarten?’ vroeg ik nu, toen ik de aarzeling der abtdis bemerkte. ‘Maarten,’ antwoordde zij, ‘heeft zich, sedert zijn laatste verblijf in Holland, meestal buitenlands, en veel bij den Prins van Oranje, opgehouden. Hij heeft nimmer een' brief van u gekregen, en gisteren voor het eerst van adriaan gehoord, dat gij hem hadt geschreven. Adriaan wist den inhoud van uw' brief niet, en maarten brandt dus van verlangen....’ ‘O, edele, beminde vrouw!’ riep ik nu smeekend uit, ‘laat hem hier komen, laat hem bij u komen. Deel gij hem alles mede. Welligt is het nog niet te laat!’ ‘Ik heb uwen wensch voorzien,’ sprak zij, ‘en hij zal nog dezen middag hier zijn. Gij moet hem spreken, voor dat het bezoek van den Heer josua plaats heeft; maar, bertha! ik kan u geen onderhoud met hem alleen toestaan. Ik zal hem dus in uw bijzijn ontvangen, en zien, of het mogelijk is hem tot reden te brengen....’ ‘Hem tot reden brengen?’ vroeg ik haastig: ‘Maar wat heeft hij dan gedaan? Twijfelt gij, edele vrouw! of hij een oogenblik aarzelen zal in alles aan mijn verlangen.... aan uwe inzigten, gehoor te geven?’ ‘Ik vrees het, bertha,’ was haar antwoord. ‘Nijen is, zoo als adriaan mij heden stellig verzekerd heeft, de nieuwe leer zoo volkomen toegedaan, dat hij eer een martelaar voor zijn geloof zou willen worden, dan van denkwijze veranderen; en toen ik den jongeling zeide, dat van maartens terugkeer, of behoud in den schoot onzer Heilige kerk, welligt het geluk van uw leven afhing, kwamen hem de tranen in de oogen, maar hij antwoordde niets. Alleen zeide hij mij, in het weggaan: ‘Laat de jonkvrouw niet wanhopen. Maarten zal stellig nog heden hier zijn, en ik, ik....’ Meer kon hij niet uitbrengen. Maar ik vermoed, dat adriaan, schoon, mijns inziens, zelf een ketter, dien ik voor geheel onverzettelijk in zijn beklagenswaardig wangeloof houd, echter niet zal nalaten, ook welligt zijne pogingen bij de onze te voegen. Ik herhaal dus wat hij zeide: ‘Wanhoop niet en wees overtuigd, dat ik niets onbeproefd zal laten, om uw geluk te bevorderen. Ga nu naar uwe cel, en verootmoedig u in gebeden tot Hem, die uw lot en dat van maarten, even als van ons allen, in handen heeft, en naar zijne wijsheid bestiert.’ | |
[pagina 191]
| |
Dit gezegd hebbende, verzocht de abtdis mij, haar alleen te laten, dewijl ook zij noodig had hare gedachten tot de twee op handen zijnde bezoeken te verzamelen. Ach! weinig voorzag nu de Edele vrouw de vreesselijke ramp, welke haar en der abtdij boven het hoofd hing. Weinig dacht zij toen, dat noch dien dag, noch den volgenden een vriend haar meer in hare trotsche woning zou kunnen bezoeken. Weinig dacht zij, dat men den bezoeker, een etmaal later reeds, zou kunnen zeggen: Hier staat de bouwval van Rhijnsburg! Hier hebben vogelen de bruiden des hemels vervangen! - Ik zal mij niet vermoeijen, kinderen! met u omstandig te beschrijven, hoe de schoone abtdij van Rhijnsburg door eene teugellooze bende van zoogenaamde wilde Geuzen, nog dienzelfden dag geheel verwoest werd. Wanneer ik bedenk, hoe te midden van de plegtige Mis, slechts eenige uren na het zoo even vermelde gesprek, een uitroep van: de Geuzen! de Geuzen! ons allen deed sidderen; hoe, eenige oogenblikken daarna, juist bij de aanheffing van het Miserere, een woeste drom van de afzigtelijkste en havelooste krijgslieden de groote kerk binnenstroomde, en weldra het geheele gebouw vervulde, en welke hemeltergende gruwelen door dien hoop in ons heiligdom gepleegd werden, dan breekt mij het hart, en ik gevoel, dat mijne krachten mij niet zouden toelaten, alles naauwkeurig te verhalen. Bovendien is u deze treurige gebeurtenis niet onbekend, terwijl uw vader u deze menigmalen, zonder dat gij wist, hoe zij ook uwe moeder betrof, met alle kleuren heeft voorgeschilderd. Toen de reuk van brand zich meer en meer door het gebouw begon te verspreiden, en elk onzer, die aan de vreesselijke en onteerende mishandelingen van het deugd noch godsvrucht ontziende krijgsvolk, ontkomen was, op eene dadelijke vlugt bedacht werd, eer de vlammen ons verteren, of de rookende muren ons mogten verpletteren, was mijne eerste poging, om door een' der kleine uitgangen der abtdij naar buiten te geraken. Maar ik bemerkte al ras, dat alle uitgangen, even als de drie groote poorten, door de vreemde bende bezet werden gehouden, en bij sommige dier plaatsen was ik getuige van tooneelen van moord en mishandeling, welke mij bijna den moed ontnamen, op eigene redmiddelen verder bedacht te zijn. Ik snelde toen naar den tuin, alwaar ik, buiten een klein poortje, in den muur aan den waterkant, den kapellaan, met Pater gratianus bezig vond eene schuit los te maken, waarin reeds de abtdis met twee nonnen gezeten was. Toen zij mij zagen, plaatste de kapellaan mij, zonder een woord te spreken, in de schuit. Wij staken daarop dadelijk af, en kwamen weldra aan den overkant, juist toen een gedeelte van het krijgsvolk zich aan den gemelden uitgang vertoonde. Er was dus geen tijd te verliezen. | |
[pagina 192]
| |
Een paar schoten werden ons achterna gezonden, maar wij verdwenen spoedig in het bosch, uit het oog onzer vervolgers. Het was echter waarschijnlijk, dat men ons verder niet met rust zou laten, maar achter na zou zetten. Daarom deed Pater gratianus het voorstel, om ons weêr naar den kloostertuin te begeven, waar men ons nu niet zoeken zou, en dáár in een der kleine nevengebouwen, welke niet in brand waren gestoken, een oogenblik tot verdere ontvlugting af te wachten. Het was toch, meende hij, niet te veronderstellen, dat zij, na alles geroofd en geplunderd te hebben, zich nog langer in een gebouw, hetwelk weldra in zou storten, zouden ophouden. Ik weet niet, hoelang wij in den onbeschrijfelijksten angst, en terwijl wij nog vaak de jammerkreten der ongelukkigen hoorden, die in de abtdij de slagtoffers werden der woestelingen, die deze vernielden, in de verlaten en reeds van alles beroofde woning van den tuinman doorbragten, maar het moet, geloof ik, wel eenige uren geweest zijn. Toen eindelijk alles stil was geworden, en de kapellaan reeds een paar malen op verspieding uit was geweest, begrepen wij, dat het krijgsvolk moest afgetrokken zijn, na de abtdij aan de alles verterende vlammen geheel ten prooi gelaten te hebben. Wij begaven ons dus nu weêr naar buiten, en het bleek ons, dat het hoog tijd werd, om weder in de schuit te gaan, daar de gloed nu zoo sterk was geworden, dat wij naauwelijks het vaartuig konden bereiken. Wij begaven ons op weg naar Kalslagen, alwaar de abtdis besloten had eene verblijfplaats te zoeken, en waar zij begreep van de Geuzen geene verdere vervolging te vreezen te hebben; God wilde, dat wij daar behouden aankwamen. Wij gingen ruim een half uur voort, zonder iemand te ontmoeten of te zien. De landstreek scheen geheel verlaten, en de doodsche stilte, welke nu heerschte, stak vreesselijk af bij het schrikkelijk getier en rumoer, waarvan wij nog weinig uren geleden, de droevige getuigen geweest waren. De indruk van het doodsche tafereel, hetwelk het ontvolkte land, de ledige hutten, de geplunderde woningen, aan ons oog vertoonden, was niet minder akelig dan de herinnering der gruwelen, welke wij in den morgen hadden bijgewoond. De avond begon te vallen. Wij hadden sedert den vroegen ochtend geen eten gebruikt, en nu begon vermoeijenis, met honger vergezeld, ons bitter te kwellen. Daar wij, voorzigtigheidshalve, eenen omweg genomen hadden, waren wij nog ongeveer een half uur van Kalslagen verwijderd, en wij wanhoopten waarlijk, die plaats nog met de abtdis, die soms geheel afgemat neêrzeeg, vóór den nacht te kunnen bereiken, toen er op eenmaal eene gunstige verandering in onze omstandigheden plaats had. Pater gratianus namelijk had zich een weinig ter zijde van den weg begeven, welken wij nu | |
[pagina 193]
| |
volgden om een huis op te sporen, waar wij des noods nachtverblijf houden, en ons van het noodige levensonderhoud zouden kunnen voorzien. Na lang te vergeefs naar eene woning uitgezien te hebben, had hij eindelijk een huis ontdekt, en was het binnengetreden; toen echter had hij bevonden, dat de bewoners waarschijnlijk in allerijl de vlugt hadden genomen voor de naderende bende; althans alles kondigde aan, dat men zich zelfs den tijd niet gegund had om iets mede te nemen, en daar de wilde horde deze woning niet scheen opgemerkt te hebben, zoo stonden alle voorwerpen onaangeroerd op hunne plaats, en onder deze het halfgebruikte middagmaal der gevlugte bewoners. De goede Pater had zich geen oogenblik bedacht om een besluit te nemen, en hij kwam dus schier ademloos bij ons terug, met het blijde berigt, dat hij genoeg mondkost ontdekt had, om den oogenblikkelijken honger te stillen, en tevens eene plaats, waar wij des noods den nacht zouden kunnen doorbrengen. Wij hadden echter naauwelijks iets van het gevondene gebruikt, of wij zagen den kapellaan op eenmaal met een verheugd gelaat ijlings de kamer verlaten, en weldra, vóór dat wij den tijd gehad hadden, elkander naar de reden daarvan te vragen, met drie paarden voor den ingang der woning verschijnen. Hij was de eenigste van ons allen, die het gehinnik dezer dieren had opgemerkt, en hij stelde nu voor, zoo spoedig mogelijk, met behulp der gevondene paarden den togt naar het hof te vervolgen. De abtdis maakte eerst eenige zwarigheid, dewijl de bewoners waarschijnlijk weldra terug komen en dan hunne paarden missen zouden. De kapellaan verzekerde haar echter, dat hij des anderen daags hen zou gaan gerust stellen, of het geleende terug geven te gelijk met eene schadevergoeding voor de gebruikte etenswaren; want behalve wat op tafel stond, hadden wij nog alles, wat wij maar vinden konden, opgegeten. Door deze redeneringen overtuigd, en door den nood gedrongen, stemde eindelijk de abtdis toe, en er werd besloten, dat zij met eene der met ons gevlugte nonnen, en ik met de andere, twee aan twee, de paarden zouden bestijgen: de kapellaan en Pater gratianus zouden elkander in het berijden van het derde afwisselen, en laatstgemelde nam daarmede des te liever genoegen, daar hij de paarden niet kende, en den eerwaarden kapellaan gaarne de eerste proef met een zag nemen. Wij hadden zoo nog geen kwartier uurs ver gereden, of een troep mannen en vrouwen kwam ons met haastige schreden te gemoet. Het bleek alras, dat het de bewoners van het door ons zoo even verlatene huis waren, die vernomen hebbende, dat de woeste bende, welke Rhijnsburg verwoest had, den weg van Utrecht had ingeslagen, het nu waagden weêr naar | |
[pagina 194]
| |
hunne bezittingen terug te keeren. Zij vernamen van ons met groote vreugde, dat bij hen niets geroofd of geplunderd was, en zij, die de abtdis dadelijk herkend hadden, stonden ons met allen eerbied gaarne de paarden af, om er onzen togt mede te vervolgen, terwijl zij met volle vertrouwen de terugbezorging door den kapellaan en Pater gratianus zouden afwachten. Ik schepte nu weder vrijer adem, en toen wij eindelijk de plaats onzer bestemming bereikten, en de zware poorten van ons voorvaderlijk slot hoorden digt vallen, was onze vreugde en dankbaarheid onbeschrijfelijk. Wij vernamen nu, dat de Heer van alveringen, met maarten nijen en adriaan, zoodra zij de vlammen van Rhijnsburg in de verte ontwaard hadden, dadelijk te paard waren gestegen, en vergezeld van een aantal ruiters, onder bevel van jacques hennebert, die mede den vorigen avond op het kasteel was aangekomen, pijlsnel naar den kant der abtdij waren opgereden. Sedert echter had men niets meer van hen vernomen, en wist men uit de zonderlinge geruchten, welke er gedurende dien geheelen dag in den omtrek hadden geloopen, op het hof niet regt, of het Spanjaarden of Geuzen geweest waren, die den moedwil hadden begaan. Hoe gaarne wij ook gewild hadden, zoo ontbrak het ous aan de noodige krachten, om de gasten van het kasteel te blijven opwachten, en nadat ik alles zoo goed mogelijk ingerigt had, om mijne medevlugtelingen de gastvrijheid in de ruimste mate te doen genieten, begaven wij ons allen ter ruste, althans wij poogden aan onze geschokte gemoederen de noodige rust te verschaffen. Maar groot was onze verwondering, toen het ons den anderen morgen bleek, dat niemand der vertrokkenen noch terug was gekomen, noch iets van zich had laten hooren. Zoo verliepen er twee dagen, en wij verkeerden in de grootste verslagenheid en voortdurende besluiteloosheid. Eindelijk op den avond van den derden dag, zagen wij van een der torens van het kasteel, drie mannen op ons aanrijden, en wij herkenden hen weldra voor diegenen, welke wij met zoo veel ongeduld verbeidden. Onze eerste ontmoeting leverde weinig belangrijks op. Verklaringen en uitleggingen over en weêr, ziedaar den voornaamsten, ja den eenigsten inhoud der gesprekken, welke dien eersten avond plaats vonden. Wij vernamen van de teruggekeerden, dat zij, met jacques hennebert en zijne ruiters bij de abtdij gekomen, deze alreeds door de woeste bende verlaten hadden gevonden, doch het was hun onmogelijk geweest, tot in het gebouw door te dringen. Daar de landstreek, zoo als ook wij hadden gezien, schier geheel verlaten was, zoo had het een geruimen tijd geduurd, eer zij iets met zekerheid omtrent het lot der bewoners van de abtdij en van den weg, welken | |
[pagina 195]
| |
de bende had ingeslagen, te weten waren gekomen. Eindelijk hadden zij van eenige terugkeerende landlieden, onder wier bescherming zich sommige der gevlugte Rhijnsburgsche nonnen bevonden, die, even als wij, het gevaar ontkomen waren, vernomen, dat de woeste hoop den togt naar den kant van Utrecht had voortgezet, dal zij eenige juffers en vele kostbaarheden met zich voerden, waaronder ook wij, hadden zij gezegd, ons welligt bevonden, zoo wij althans niet in de vlammen waren omgekomen. Zij hadden toen dadelijk den aangewezen weg ingeslagen, maar waren, na twee dagen vergeefs zoeken, het spoor geheel bijster geraakt, en neerslagtig en ontmoedigd teruggekeerd, om verdere maatregelen op Kalslagen te beramen. Hennebert was met zijne ruiters weer naar Hoorn vertrokken. Hij had van die stad niet lang te voren in naam des Prinsen van Oranje bezit genomen. Deze had daar den Heer van alveringen tot overste aangesteld, en het was deze tijding, welke hennebert aan den pas teruggekeerden balling had medegedeeld. Ik kan u de verschillende denkbeelden niet beschrijven, die zich bij mij als het ware verdrongen, toen ik dien nacht op mijne eenzame legerstede te vergeefs eenige rust poogde te genieten. Zoo waren dan nu, na een tijdverloop van vier jaren, wederom dezelfde drie mannen met mij onder één dak vereenigd, jegens welke ik met zulke uiteenloopende gevoelens bezield was. Ik bevond mij toch in één huis met hem, wien ik met mijn gansche hart en ziel beminde, en van wiens wederliefde ik mij volkomen verzekerd hield; dan was daar ook hij, wien mijn vader meêdoogenloos voor mij tot echtgenoot bleef bestemmen, schoon ik voor hem den hevigsten afkeer gevoelde, en eene verbindtenis met hem mij het grootste ongeluk op aarde toescheen. Eindelijk werd er ook nog de jongeling aangetroffen, die met de grootste zielskracht een gevoel trachtte te onderdrukken, dat voor mij niet verborgen was gebleven, en ik.... toen.... niet kon beantwoorden! - Ach! kinderen, de edele adriaan is voor zijne edele zelfopoffering nooit genoeg beloond geworden, en ik....’ ‘Bertha! - vrouw!’ - trachtte hier de predikant in te vallen, maar de verhalende liet hem niet voortgaan, en zeide weemoedig: ‘Stil...., mellijn! - stoor mij niet, ik bid u; ik ben reeds vermoeid, en moet mijne krachten tot het ergste nog besparen; ik zeide dan, dat u.... dat de edele zelfsopoffering van adriaan nooit genoeg beloond is geworden, en ik, ik verwijt mij nog dagelijks, nimmer in staat geweest te zijn, dien trouwen vriend volkomen gelukkig te maken.’ Overmaat van vermoeijenis deed mij eindelijk, laat in den nacht, inslapen, maar ik werd voortdurend door akelige droom- | |
[pagina 196]
| |
beelden gekweld, zoo zelfs, dat ik mij eens werkelijk met den gehaten josua voor het altaar staan zag, en met den uitroep van ‘weg, monster!’ toen hij mij met zijne omhelzingen wilde bezoedelen, in den morgenstond ontwaakte. Het was een dier zomerochtenden in de maand Junij, wanneer de natuur de landbewoners uitlokt, om vroeg hunne legerstede te verlaten, en de frissche en aangename morgenlucht met het vrolijke vogelengezang te genieten. Ik sprong haastig uit mijn bed op, kleedde mij even spoedig aan, en snelde naar den tuin, om in de vrije natuur die verademing en rust te vinden, welke ik in de armen des slaaps te vergeefs gezocht had. Maar wie schetst mijne verwondering toen ik, naauwelijks eenige schreden in den tuin gedaan hebbende, maarten met den Heer van alveringen en adriaan in een der groote beukenlanen voor mij uit zag gaan. Zij schenen in een diep gesprek gewikkeld, ja soms in eene hevige woordenwisseling ontstoken te zijn, zoodat ik zelfs in de verte de woorden: geen dwang - Antwerpen - wachten, enz. meende te onderscheiden. Toen zij eenen hoek waren omgeslagen, zonder mij gezien te hebben, bleef ik nog een geruimen tijd in dezelfde laan staan, en wandelde toen langzaam voort, in de hoop van hen zoo voortdurend te ontwijken. Dit gelukte mij werkelijk eenigen tijd, totdat zij zich eindelijk, misschien wel zonder erg, omgekeerd moeten hebben, waardoor het niet lang duurde, of wij werden elkander op eenigen afstand gewaar, en eene ontmoeting was onvermijdelijk. Mijn hart klopte hoorbaar, en ik was nog besluiteloos, of ik mij ook zoude omkeeren, daar ik niet wist, hoe mij, zoo geheel onverwachts en in mijne gemoedsstemming, op eenig gesprek zoo spoedig voor te bereiden, toen de drie personen reeds vlak bij mij waren. Zij schenen echter niet voornemens mij aan te spreken, maar vergenoegden zich met mij in het voorbijgaan eerbiedig te groeten, zonder zelfs de minste verwondering te betuigen over mijne vroegtijdige ochtendwandeling. Ik weet niet hoe het kwam, dat eene zekere onwederstaanbare opwelling mij drong om oogenblikkelijk na de ontmoeting even om te kijken, en het was als of mijn hart mij zeide, dat eene zekere sympathie welligt dezelfde beweging bij maarten zou veroorzaakt hebben. Ik had mij niet bedrogen. Maarten wendde zich werkelijk om, en wenkte mij met de hand. Ik bleef stil staan, en terwijl hij eene witte veder, welke van zijn' hoed, misschien door het groeten, of welligt met opzet, op den grond was gevallen, opraapte, en weêr vast maakte, terwijl zijne medgezellen van dit alles, hetwelk slechts eenige oogenblikken duurde, niets merkten, riep hij mij zacht, maar toch zeer duidelijk toe: ‘Vrees nog niets, laat mij slechts handelen.’ | |
[pagina 197]
| |
Na deze woorden was hij adriaan weldra weder op zijde gekomen, en zag ik hem aan het gesprek wederom deelnemen, terwijl ik nog een korte poos staan bleef, om over deze veelbeteekenende, maar voor mij nog raadselachtige, woorden na te denken. Het duurde nu niet lang meer, of de groote bel van het kasteel werd geluid: het was het teeken dat men zich tot het gebruiken van het ontbijt zoude vereenigen. Toen ik in het zijvertrek trad, naast de groote eetzaal, waar, tot mijne schande, door eene der met ons gevlugte nonnen reeds veel tot het ontbijt behoorlijk was toebereid, vond ik al de gasten, welke het slot bevatte, reeds bijeen en men scheen mijne komst met eenig ongeduld te verbeiden. Ik nam plaats tusschen de abtdis en de non, en trachtte, door mij zooveel mogelijk met de bediening en verzorging der aangezetenen bezig te houden, mijne ongerustheid voor de dischgenooten te verbergen. Er heerschte in het eerste half uur eene schier onafgebrokene stilte. Elk scheen zijne gedachten te willen verzamelen, voor een gesprek, dat onvermijdelijk plaats moest hebben, en echter voor velen onzer van beslissende gevolgen zoude moeten zijn; want de tegenwoordige toestand van zaken bragt van zelf mede, dat er hoe eer hoe liever afdoende maatregelen genomen werden. Niemand evenwel toonde eenige geneigdheid om het gesprek aan te vangen, totdat eindelijk maarten, na eenige weinige oogenblikken met adriaan gefluisterd te hebben, de abtdis van het verwoeste Rhijnsburg dus aansprak: ‘Mevrouw! het zal u misschien verwonderen, wanneer ik u aankondig, dat dit kasteel voor u, en die u vergezeld hebben, niet langer tot verblijfplaats kan strekken.’ Ik zag, bij het hooren dezer woorden, adriaan vragend aan, maar deze wenkte mij verder toe te luisteren, en nijen vervolgde: ‘Wij hebben van alle kanten de bedroevendste tijdingen ontvangen van de verwoestingen door verschillende gewapende benden in Holland aangerigt. Rhijnsburg is de eenige der abtdijen of kloosters niet, welke door die toomelooze hoopen, die onze schoone zaak van vrijheid ontsieren, en den naam van den Prins van Oranje schandelijk misbruiken, vernield en geplunderd zijn. Wij zien ons genoodzaakt, dit slot heden nog te verlaten, en Kalslagen zou u dus weldra misschien geene zekere schuilplaats meer opleveren. Want hoe bekend het ook zij, welke partij deszelfs bezitter aankleeft, men zou in zijne gehechtheid aan de Roomsche godsdienst gemakkelijk een voorwendsel kunnen vinden, om ook hier in zijne afwezendheid te komen rooven en branden. De stad Leijden echter is een veilig toevlugtsoord, en dáár kunt gij met de twee geestelijke Juffers en de eerwaarde Heeren, die met u | |
[pagina 198]
| |
ontkomen zijn, de nadere lotgevallen in stille rust en afzondering verbeiden. Wij allen zullen u onder een sterk geleide daarhenen vergezellen, tot aan het klooster van de Heilige caecilia, waar men reeds op uwe komst is voorbereid, en men u met de meeste liefde ontvangen zal.’ ‘En waar zal ik dan blijven,’ riep ik onverwacht uit, eer de abtdis nog den tijd had kunnen vinden om te antwoorden en zonder mij aan de wenken van adriaan te storen, die mij onophoudelijk zwijgend bad, mij toch stil te houden. ‘Gij, edele Jonkvrouw!....’ begon maarten wederom. ‘Gij, Jonkvrouw!’ viel hem hier de Heer van hofwegen, die, terwijl maarten sprak, onverschillig in het rond had gekeken, en eerst door mijnen uitroep belang in het gesprek scheen gekregen te hebben, ‘gij, jonkvrouw! kunt evenmin alhier blijven, als wij allen het kasteel verlaten.’ ‘Ja, dat begrijp ik,’ zeide ik daarop, ‘maar ik kan naar mijne zuster in Antwerpen gaan, die mij zeker met vreugde ontvangt, schoon zij treuren zal, als zij de oorzaak mijner komst verneemt.’ ‘Het was mijn plan,’ hervatte josua, ‘u voor te stellen, voorloopig bij den Heer martini te gaan inwonen, tot de omstandigheden mij toelaten, zullen u naar de plaats uwer latere bestemming te geleiden....’ ‘Naar de plaats mijner latere bestemming?’ herhaalde ik bang vragend. ‘Mijne bestemming was, non te Rhijnsburg te worden....’ ‘Of mijne echtgenoote,’ zeide josua snel; en eer ik den tijd had om te vervolgen, want ik schrikte toen ik hem deze woorden hoorde uiten, ging hij even snel voort, als ware hij bevreesd, dat ik hem weêr mogt storen. ‘De abtdij van Rhijnsburg bestaat niet meer. Ik was hier gekomen, om uw besluit te vernemen. Dit kan nu niet meer twijfelachtig zijn. Gij moet als mijne vrouw naar Antwerpen vertrekken.’ ‘Als uwe vrouw!’ gilde ik uit, en zag verwilderd in het rond, of niemand mij te hulp zoude komen, maar allen zwegen, zelfs maarten zat bedaard voor zich te kijken, even als of er niets merkwaardigs voorviel. Ik werd door dit stilzwijgen nog meer verbitterd. ‘Als uwe vrouw?’ schreeuwde ik nogmaals, ‘neen, neen, dat nooit! Ik kan met u niet huwen, want ik haat u; van het eerste oogenblik, dat ik u zag, haatte ik u, en die haat zal blijven, zoo lang God mij het leven schenkt, en toenemen, zoo gij mij nog langer vervolgt!’ Afgemat zonk ik in mijnen stoel neder, en weenend lag ik korte oogenblikken daarna aan den boezem der abtdis. Maar de wreedaard liet mij geen tijd, om door tranen lucht aan mijn hart te verschaffen. Zijne stem verried, toen hij het gesprek weder aan- | |
[pagina 199]
| |
ving, dat hij moeite had, om zijnen toorn te bedwingen, en hij vervolgde driftig: ‘Het is de wil uws vaders, Jonkvrouw, dat gij uw lot met het mijne verbinden zult, en geen tijdstip schijnt mij gunstiger toe, dan het tegenwoordige, om dien wil te gehoorzamen. Pater gratianus zal ons nog heden in de kapel van dit slot inzegenen....’ ‘Neen, dat zal hij niet,’ klonk nu op eens de stem van maarten. ‘Neen, dat zal hij niet,’ zeide ook adriaan vast en beraden. ‘Neen, dat zal hij niet,’ sprak de abtdis met waardigheid, en josua stond een oogenblik verplet over dezen onverwachten tegenstand; maar hij herstelde zich spoedig, en terwijl ik dankbare blikken wierp op hen, die mij nu zoo krachtdadig te hulp kwamen, sloeg hij hevig met de vuist op de tafel, en vergat eindelijk allen eerbied en ontzag, terwijl hij met vlammende oogen spottend en tergend vroeg: ‘En wie zou hem zulks beletten? De Antwerpsche klerk, die van den Heer van kalslagen den last bekomen heeft, hem bij de trouwplegtigheid te vertegenwoordigen? De verloopen Katholijke geestelijke, die altoos van christelijke liefde en eensgezindheid reutelt en immer het vijfde gebod op de tong heeft? De zwakke gezellinnetjes, welke aan den zwakken Pater gratianus niets meer te gebieden hebben? of zouden,’ eindigde hij, op laatstgemelden en den kapellaan wijzende, ‘die twee domme papen welligt zelve weigeren mijne bevelen uit te voeren? Ha! ha! Al zou ik de jonkvrouw zelf naar het altaar slepen, en de vrome pater met begeleiding van het plat mijns zwaards de mis laten lezen, heden zal bertha de mijne zijn.’ ‘Neen, dat zal zij niet,’ zeide nu maarten ernstig en krachtig, terwijl hij al de anderen wenkte om te zwijgen. ‘Mijnheer van alveringen,’ ging hij voort, ‘het is waar, dat de vader der jonkvrouw mij den last heeft opgedragen, hem bij de verloving te vertegenwoordigen, maar zulks was in de veronderstelling, dat de jonkvrouw hare vrije toestemming zou geven. De Heer van kalslagen is te regtschapen, en bemint zijne dochter te zeer, om haar immer tot zulk eenen gewigtigen stap te dwingen. Laat mij uitspreken!’ vervolgde hij, toen hij zag dat josua gereed was hem in de reden te vallen. ‘Gij zult de jonkvrouw niet huwen, tenzij zij van ganscher harte toestemmen mogt; en zoo zij zulks niet doet, dan zullen wij zien, of gij moed en kracht genoeg bezit, om dwang en geweld te doen zegevieren!’ Josua beet zich op de lippen. Hij scheen een oogenblik besluiteloos. Maar hij wendde zich spoedig tot Pater gratianus, en vroeg hem gebiedend: ‘Zult gij mijn huwelijk inzegenen, ja of neen?’ | |
[pagina 200]
| |
Maar de goede vader antwoordde niet. Hij was vreesachtig en zacht van aard, en de woeste toon van hem, die hem aansprak, had hem schier zijn spraakvermogen benomen. Toen trad josua naar hem toe, en was juist gereed den armen gratianus bij de borst te vatten, om zijne vraag meer klem bij te zetten, en een afdoend antwoord te verkrijgen, toen op eens de kapellaan, die zich met niets bemoeid, en slechts kort te voren even met maarten zacht gefluisterd had, van zijnen stoel oprees en zeide: ‘Mijnheer van hofwegen geen der twee geestelijken, welke gij in uwen overmoed domme papen hebt genoemd, als sprak er een ketter uit uwen mond, in plaats van een echt en geloovig Catholijk, neen! noch ik, noch broeder gratianus zal uw huwelijk inzegenen, tenzij de vader der edele jonkvrouw haar bepaald gelasten mogt, u hare hand te reiken. Dwang zal u hier niets baten.’ ‘Dat zullen wij zien,’ schreeuwde josua hiertusschen, en hij stampvoette, terwijl hij gereed stond zijn zwaard uit de schede te trekken. Maar naauwelijks had maarten deze beweging bemerkt, of zijne krachtige hand greep den arm des woestelings, en met eene donderende stem riep hij hem tevens toe: ‘Zoolang ik leef, zal geen zwaard in tegenwoordigheid dezer vrouwen ontbloot worden! en zoolang ik leef,’ voegde hij er met nadruk bij, ‘zal ik u het bezit dezer jonkvrouw tot mijnen laatsten droppel bloeds betwisten!’ ‘Gij mij de Jonkvrouw betwisten? Ha! ha!’ en hij lachte verschrikkelijk valsch. ‘Ha! ha! het is dan waar, wat men mij gisteren verhaalde, dat gij vermetel genoeg zijt, uwen blik tot deze adelijke juffer op te heffen? Ha, ha!’ Maarten was afwisselend bleek en rood geworden, van toorn over hetgeen hem toegeduwd werd, van schrik, dat hij zijns ondanks iets gezegd had, waardoor hij het geheim van zijn hart buiten noodzaak openbaarde, zonder dat zulks iets tot herstel der rust kon bijbrengen. De abtdis geheel ter neêrgeslagen door de verschrikkelijke taal en de bedreigingen, welke zij gehoord had, zat schier bewegingloos op haren stoel, en de twee nonnen stelden alles in het werk, om eene volkomene bezwijming te voorkomen. De kapellaan en gratianus waren nu weêr aan het fluisteren met adriaan. Niemand lette dus op mij, en eer nog maarten woorden vond, om de schampere toespraak van josua te beantwoorden, riep ik onbedachtzaam uit: ‘Neen, neen! zoo vermetel was hij niet. Ik liet mijn blik op hem vallen. Ik bemin hem, evenzeer als ik u verfoei en veracht. Mijn hart behoort aan den braven jongeling mijner keuze; o maarten! mijne hand schenk ik aan u, zoodra mijn vader toestemt, en...’ ‘Maar deze zal nooit toestemmen!’ viel hier josua in, ‘en bo- | |
[pagina 201]
| |
vendien zweer ik bij alles wat heilig is, dat zoo lang ik leef, gij nooit in het bezit zult zijn van maarten nijen! ha! ha! Zij wordt toch nog mijne vrouw! gratianus zal mij met haar verbinden! ha!’ Ach! deze voorspelling is letterlijk vervuld geworden. Aller oogen waren, door mijne onverwachte deelneming aan het gesprek, op mij gevestigd geworden, en na den vreesselijken eed van mijnen vervolger, heerschte er een oogenblik stilte. Maar toen rees de kapellaan nogmaals op, en zeide op een' dreigenden toon tot josua, terwijl zijne stem zich onder het spreken immer meer verhief: ‘Het wordt tijd dat aan dit tooneel een einde kome. De abtdis stemt er in toe, met de twee hier aanwezige geestelijke juffers en mij, onder geleide van maarten nijen en eenige ruiters van Kalslagen, heden nog naar Leiden te vertrekken. Pater gratianus zal met adriaan de jonkvrouwe bertha insgelijks heden nog naar Antwerpen vergezellen, en haar aan de zorg van den Heer martini toevertrouwen, tot er nadere tijdingen van haar edelen vader ontvangen zijn. En gij, Heer van hofwegen,’ eindigde hij, met nog meer verheffing van stem, toen hij den onaangenamen indruk zijner woorden opgemerkt had, en reeds eene nieuwe tegenspraak voorzag; ‘gij, Heer josua! vergeet niet, dat het banvonnis, tegen u uitgegaan, nog niet weêr opgeheven is, dat alva de landvoogdij nog niet heeft afgestaan; dat één woord van mij uwe gevangenneming en dood kan veroorzaken, en, bij de Heilige Moeder Gods! ik zal dat ééne woord uitspreken, zoodra geweld mogt gebezigd worden, ja, zoodra er slechts poging tot dwang wordt aangewend!’ Josua stond nu ten eenenmale als verplet. De moed, de stoutheid van den woestaard schenen geheel vernietigd. Hij wist dat zijn verblijf in Holland, hoewel hij er vele vrienden en beschermers telde, hem echter aan de grootste gevaren bloot stelde, zoodra hij ontdekt werd door hen, die de Spaansche zijde aanhingen, en die zijn' dood met vreugde zouden zien. Hij vreesde voor de openbaring van het geheim door den kapellaan, dewijl hij wist, hoe de Roomsche geestelijkheid over het algemeen nog aan het Spaansche bewind gehecht was. Hij antwoordde dus niets, en scheen op eens een vast besluit te nemen. Hij stond snel op en trad haastig naar de deur van het vertrek. Toen keerde hij zich nog eens om, en riep, met eene gesmoorde stem, tegen maarten: ‘U zweer ik den dood!’ Hierop verliet hij de kamer, en er was naauwelijks een uur verloopen, of wij vernamen, dat hij met twee ruiters, die hem naar Holland vergezeld hadden, en in zijne bijzondere dienst stonden, in allerijl vertrokken was. Nu werden insgelijks met den meesten spoed de maatregelen tot onzer aller afreize genomen. Ik nam | |
[pagina 202]
| |
een teeder en hartroerend afscheid van de abtdis, en mijne twee jongere vriendinnen. Met maarten had ik nog een kort, maar beslissend gesprek, even vóór dat hij te paard steeg, om zich naar Leiden te begeven. Onze eeden van liefde en getrouwheid werden hernieuwd, en hij zwoer mij plegtig, dat bij hem alle hoop op de toestemming mijns vaders niet vervlogen was: hij beloofde mij, zich binnen kort bij den Heer van kalslagen te zullen vervoegen, hem alles te openbaren, zoo hij daarin niet reeds, zoo als wel waarschijnlijk was, door den gehaten josua was voorgekomen. Met een hart, overstelpt van aandoeningen van verschillenden aard, ving ik nog dienzelfden dag met adriaan en gratianus de reis naar Braband aan. Onze togt leverde niets merkwaardigs op, dan eenen schier aanhoudenden en soms hevigen twist, tusschen mijne twee begeleiders over godsdienstige en staatkundige aangelegenheden, waarin ik toen weinig belang stelde, en waarvan ik toen niet veel begrip had. Op den avond van den tweeden dag kwamen wij behouden te Antwerpen, ten huize mijns schoonbroeders aan, en had ik den tijd om aan de liefdevolle borst mijner geliefde zuster uit te weenen, en hare welgemeende troostredenen aan te hooren. [vervolg] |