De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Naar het Fransch van Mr. André van HasseltGa naar voetnoot(1)).Het werk, door den Heer serrure uitgegeven, is van eenen geheel anderen aard. Het behoort niet tot die wondervolle historiën, tot die dichterlijke verhalen, die de avonden onzer voorouderen met angst en huivering vervulden. Het is meer wereldsch, het is een tooneelspel, en wel een tooneelspel van de 14de eeuw. Wij bezitten nog geene juiste geschiedenis van het tooneel der middeneeuwen. Dit zou een belangrijk en aangenaam werk zijn. De oudste Belgische overblijfselen in dit vak, zijn het Spel van St. nicolaasGa naar voetnoot(2), door johan bodel, en de spelen van adam of van | |
[pagina 203]
| |
het loofGa naar voetnoot(1), van den PelgrimGa naar voetnoot(2) en van robin en marionGa naar voetnoot(3), door adam de la halle. Het stuk van bodel is eene soort van legende, handelende voorgesteld, waarin de dichter ons eenen Afrikaanschen Sultan vertoont, die, ten gevolge van een wonderwerk, door den Heiligen nicolaas verrigt, met geheel zijn gevolg tot de leer van het Christendom overgaat. Het tooneelstuk is een dier ongeloofelijke verdichtselen, ontstaan in de tijden der kruistogten, dat verwonderlijk, wondervol tijdperk, waarin de bekeering van eenen Afrikaanschen Vorst, met al zijne onderdanen even weinig aan onze vinders (Trouvères) kostte, als de opneming van saladin in de orde der Ridderen door hugo van tabarie. Wat de beide tooneelmatige voortbrengselen van adam de la halle betreft, de schrijver heeft het tooneel dier stukken in zijn land, onze oude provincie Artois, geplaatst. Het spel van robin en marion, is niet, zoo als de Heer serrure meent, eene soort van opera comique; het is veeleer een Herdersspel (vaudeville pastoral), waarin de dichter met veel bekwaamheid de zeden der groote Heeren en die der veldbewoners, in tegenoverstelling heeft geplaatst. Men vindt eene schets van dit stuk in de verzameling van legrand d'aussyGa naar voetnoot(4). Het spel van adam is niets dan eene opvolging van zamenspraken, waarin de schrijver, zijn vader, een geneesheer, een monnik, eene vrouw, drie feeën en eenige andere bijkomende personen voorkomen. Het werk is door den Dichter vervaardigd, toen hij, na den mantel aan den kapstok te hebben gehangen, en in het huwelijk te zijn getreden, van meening was, om wederom geestelijke te worden en naar Parijs te gaan, waar hij dacht, dat de fortuin hem wachtte. Het spel van het loof is de afscheidsgroet, dien hij aan zijne landgenooten gaf, alvorens naar Parijs te vertrekken en zich naar Provence te begeven, van waar hij den zoon van guy van dampierre, robert van bethune, vergezelde in den togt van karel van anjou tegen Sicilië. Deze drie voortbrengselen zijn van de 13de eeuw. Het zijn de oudste gedichten van die soort, welke de Fransche letterkunde bezit. Wij kennen er in het Vlaamsch geen dat van zulke oude dagteekening is. De Heer serrure heeft echter het spel van esmoreit tot die eeuw gebragt. Er zijn evenwel voldoende bewijzen, dat dit stuk ten minste eene eeuw jonger is. Hetzij men den oorsprong van ons tooneel in de middeleeuwen wil toeschrijven, aan eene vernieuwde herinnering van het tooneel | |
[pagina 204]
| |
der ouden, hetzij men dien toeschrijve aan de wondervolle verhalen en aan de zoogenaamde vertooningen, die de vromen, na hunne terugkomst uit het Heilige land, deden en in het openbaar gaven, zeker is het dat de geschiedenis der Vlaamsche letterkunde op dit punt zeer duister is. Het meest aannemelijk gevoelen is echter, naar ons oordeel, dat, hetwelk den oorsprong toeschrijft aan die dichtvereenigingen, welke in onze Provinciën, sedert de 13de eeuw, onder de verschillende benamingen van Rederijk-kamers, van Scholen (Escoles), van Puys Verds of Puys d'Amour werden opgerigt. Deze broederschappen, in den beginne eeniglijk daargesteld met het doel, om de kennis van het Evangelie meer algemeen te maken, door mysteriën en moralen op de openbare plaatsen, op de kerkhoven of in de kerken te vertoonen, waren alzoo in den aanvang alleen zamengesteld uit geestelijken. Het was niet dan in de helft der 14de eeuw, dat zij mannen van allen rang en stand in hun midden toelietenGa naar voetnoot(1). Weldra was dit godsdienstig doel niet meer het eenige, waarmede zij zich bezig hielden, en zij beoogden weldra tevens een letterkundig; dat wil zeggen: dat zij besloten, ter bevordering der letteren, eenen wedstrijd van dichtkunst open te stellen, waarin de overwinnaar den uitgeloofden prijs zou behalen. Van dien oogenblik af aan, bepalen zij zich niet meer bij de vrome voorstelling van eenig stichtelijk tooneel, aan de Heilige Schriften ontleend. Van dien oogenblik af aan, zien wij hen zich ten dienste stellen der gevoelens, die elkander, van den aanvang dier eeuw af, in den staat en in de godsdienst begonnen te botsen. Toen, om een voorbeeld op te noemen, de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten waren ontstaan, gebruikten de beide partijen de kamers der Rederijkers, om elkander te bestrijden. Zij werden weldra in hunne liederen, en in de voorstellingen, die zij aan het volk gaven, zoo scherp, dat philip de Goede, zelf lid van eene der Brusselsche kamers, verschrikt door deze strekking, hen in 1445 verbood, hunne oproerige liederen te zingen en op te snijden. Later nam karel de Stoute hen in zijne bescherming, en gaf hun verlof, weder met volle vrijheid, even als te voren, te zingen. Zijn kleinzoon, philip de Schoone, handelde ten hunnen opzigte meer staatkundig dan zijn grootvader: hij stelde den kapellaan, pieter altuers, aan het hoofd van al de vereenigingen van dien aard in onze provinciën, en gaf hem den naam van Souverein Prins der Rhetorij. Van dien oogenblik af aan, waren al de | |
[pagina 205]
| |
kamers in zijne magt. Evenwel oefende de vrijheid van denken, die door de invoering der godsdienstleer van luther en calvijn in België, in de 14de eeuw, meer algemeen werd, eenen grooten invloed op de kamers der Retorijkers, welke krachtig strekten om de begrippen der hervorming te verspreiden. De Heer van noyelles, in zijne nog onuitgegevene gedenkschriften, over den toenmaligen moreelen toestand van België sprekende, blijft niet in gebreke, om in het voorbijgaan een enkel woord over deze vereenigingen te zeggen: ‘Er waren,’ zegt hij, ‘eene menigte tooneelspelers, bedorven van zeden en godsdienst, die men Retorijkers noemde, in welke het volk behagen schepte; en altijd kreeg de een of andere arme munnik of non een deel in de vertooning. Het scheen, als of men zich niet kon vermaken, zonder God of de Kerk te bespotten.’ Het kon dan ook niet anders, of de Retorijkers moesten de wantrouwige vrees van philip den IIden opwekken, die dan ook op den 26sten Januarij 1559 een einde maakte aan die spelen van den geest, waarin men vragen mengde, en onderwerpen behandelde, die onrust in de Roomsche Kerk teweeg bragten. Zoo had de kamer der Fonteinisten te Gent, in den jare 1539 de vraag uitgeschreven, welke zij verzekerd was, in den geest der nieuwe leer beantwoord te zien: ‘wat de grootste troost van eenen stervende was?’ De verzameling der antwoorden, ter mededinging ingekomen, werd later, op bevel van den Hertog van alva, op de lijst der verbodene boeken geplaatst. Deze daad gaf een begin aan het verval onzer Rederijkers, en maakte een einde aan de luisterrijke feesten, die zij in bijna al onze steden gaven, en die men, naar de beschrijving, die van meeteren, in zijne Geschiedenis der Nederlanden, er van geeft, met Olympische spelen zou kunnen vergelijken. Van dien tijd af, zeide men vaarwel aan die dichterlijke worstelingen, die onze voorouders zoo vele jaren hadden toegejuicht, om ze te doen vervangen door wezenlijke gevechten; van dien tijd af, zeide men vaarwel aan die prachtige voorstellingen, waartoe alle dichters van Braband en Vlaanderen medewerkten en waaraan zij alle deel namen. De kamer te Antwerpen werd het eerst getroffen, in den persoon van hun hoofd, den Burgemeester van straelen, die te Vilvoorden in 1568 werd onthoofd. Te midden van onze burgerlijke beroeringen, zocht het grootste gedeelte der Vlaamsche broederschappen, eene wijkplaats in Holland, waar wij dan ook in de meeste steden die genootschappen zien ontstaan, die nog eenigen luister vertoonden, toen de onze reeds lang waren vervallen om niet weder te verrijzen. In vele onzer kronijken wordt gesproken over de voorstellingen, die deze genootschappen gaven, en eene der oudste overblijfsels, dat | |
[pagina 206]
| |
wij van hunne vrome tooneelspelen bezitten, is een stuk getiteld: de eerste vreugde van maria, dat tot het midden der 15de eeuw behoort. Onder de voortbrengsels, ons door onze kamers der Rederijkers nagelaten, kenden wij er tot dus verre geen, dat tot de soort behoort, welke men gewoon is mysteriën of moralen te noemen. Maar ziedaar nu het spel van esmoreit, dat een echt romantisch en wereldsch tooneelspel is, waarin geene der rollen is gegeven aan zinnebeeldige of bijbelsche personen, die in de overige dramatische overblijfsels van dien tijd zoo overvloedig zijn, maar waarin de schrijver dramatisch heeft voorgesteld een dier verhalen, welke in de 14de eeuw zoo veelvuldig in onze Provinciën in omloop waren; in die eeuw, waarin de herinnering aan de kruistogten nog zoo levendig was, en waarin men, in de woningen van het noorden, zich, des avonds, nog bezig hield met het rijk van Trebisonde en met al die ridderlijke instellingen, ten gevolge der inneming van Byzantium door de Franken, in het oosten gesticht. ‘Eertijds regeerde in Sicilië een vorst, waarvan gij de wonderlijke geschiedenis zult hooren. Zijne gemalin bragt eenen zoon ter wereld. De koning had aan zijn hof een zeer ondeugend mensch, robert genaamd, zoon van zijnen broeder. Aan dezen moest het rijk vervallen, indien de koning kinderloos kwam te sterven. De geboorte van het kind vervulde het hart van robert met gramschap en onleschbaren naijver. Gij zult hooren wat het lot des jongelings was; hoe hij door robert aan de Saracenen verkocht, in ellende en weedom werd gedompeld, en hoe zijne moeder gedurende twintig jaren leefde, beroofd van het licht der zon en der sterren en zonder dat ooit een glimlach op haar gelaat zigtbaar was. Dit alles was het werk van robert. Luister en hoor het begin dezer geschiedenis.’ Nadat het ontwerp aldus is uiteengezet, gaat het scherm op; gij zijt verplaatst in Sicilië, in een heerlijk paleis van Messina of van Palermo. Zie, aan het einde van die galerij, met al de bevallige eigenzinnigheden en al de grillige sieraden der Moorsche bouwkunst, een man die heen en weêr wandelt. Niet om de frissche lucht te genieten, en den aangenamen geur der in bloei staande oranjeboomen, geplaatst onder die zuilenrij, waarin de koelte van den zeewind speelt: niet om aldaar de geuren des avonds te smaken en zich aangenaam te verpoozen - neen, hij is daar om met zich zelven eenen schrikkelijken aanslag te beramen. Die man is robert, de neef des konings. Zijn oom, een afgeleefd grijsaard, heeft, na een veeljarig huwelijk, bij zijne vrouw eenen zoon, eenen erfgenaam der kroon gekregen; vaarwel nu voor robert al de droomen van scepter en kroon; vaarwel al zijne eerzuchtige plannen, indien het kind des konings in het leven blijft! Hij moet al- | |
[pagina 207]
| |
zoo den zoon van den vorst doen omkomen; en dit is het helsche denkbeeld dat hem thans bezig houdt. Hoor de heillooze woorden die zijnen mond ontglippen. ‘......Ik wil, ik moet dit kind uit de voeten maken. Ik moet het versmoren of verdrinken. Ik zal niet eer rusten, voor dat ik mijn doel bereikt heb, al moest ik ook zelf er door vergaan. Ja ik wil koning van Sicilië wezen - koning van dit heerlijk land. Ik zal beginnen alles in het werk te stellen, om de eer der koningin in verdenking te brengen, opdat deze vrouw niet langer het huwelijksbed van mijnen oom deele, van dien dapperen krijgsman. Hierdoor zal ik zijne staten magtig worden.’ Onder het uitspreken der laatste woorden van deze alleenspraak verandert op eens het tooneel; gij zijt te Damascus, in het paleis van een' Saraceenschen koning. Onder die gewelven stijgt de wierook, afkomstig uit Gultres, een der vier aardsche paradijzen van Azië, welriekend naar omhoog. De koning luistert aandachtig naar zijnen wigchelaar, die zoo even schrikkelijke dingen in de sterren heeft gelezen: ‘Sire!’ dus zegt hij, ‘in den afgeloopen nacht, bij het eerste uchtendkrieken, was ik op het veld en beschouwde het gewelf des hemels. Ik las in de sterren, dat heden een kind van edel bloed is geboren, die u door het staal den dood zal geven. Uwe dochzal zijne vrouw en eene christinne worden.’ De koning hierdoor bevreesd, smeekt den schranderen ziener om spoedig een middel uit te vinden, om zijne eer te redden en hem te bevrijden van de zorgen, die dit kind ter eeniger tijd hem zou berokkenen. ‘Sire!’ antwoordde de wigchelaar, ‘luister, geef mij dadelijk eene groote somme gelds, waarmede ik mij onverwijld naar Sicilië zal begeven. De kracht mijner kunst zal dien jongeling van hooge geboorte in mijne handen geven. Ik bezweer mahomed, om mij zijne hulp te verleenen en om mijne plannen te begunstigen. Ik zal niet weder voor uwe oogen verschijnen, zonder het kind in uwe handen te stellen. Tot bereiking van dit doel moet gij mij veel goud en zilver verschaffen, waardoor ik den knaap zal kunnen magtig worden. Zoo het moet, zal ik mij van list bedienen. Dit is mijn ontwerp. Hierdoor stel ik mij voor, om u spoedig meester van zijn lot te maken; wij zullen hem in onze godsdienst opvoeden; gij zult hierdoor uwe waardigheid handhaven. Hij zal gelooven, dat gij zijn vader zijt. Doch er is haast bij de zaak, ik moet oogenblikkelijk vertrekken.’ De koning opent zijne kisten, gevuld met eenen Aziatischen schat. Weldra voert eene zuidwesten koelte den wigchelaar naar Sicilië; en nog denzelfden dag is hij met robert in onderhandeling, | |
[pagina 208]
| |
die van een gunstig oogenblik gebruik heeft gemaakt, om het kind ann de moeder te ontvoeren, en vast besloten heeft zich van hetzelve niet levende te ontdoen. Maar de wigchelaar, jood en heiden tevens, man van goud en zilver, wenscht het kind te koopen. ‘Zeg, welken prijs vraagt gij?’ ‘Duizend pond gouds,’ antwoordt robert. ‘Zie, daar zijn zij.’ Na de duizend pond te hebben geteld, neemt hij de koninklijke spruit met zich, en scheept zich weder naar Azië in. Esmoreit, de zoon des konings van Sicilië, zal in het land der Saracenen worden opgevoed, en mahomed zal voortaan zijn God zijn. Robert blijft alleen, thans gerust voor de toekomst, en wel verzekerd, dat het kind voor altijd in het land der Mooren begraven is. De wigchelaar komt met zijn' kostbaren roof te Damascus. De koning, vol vreugde, wil dat het kind als zijn' zoon zal worden opgevoed, en stelt het onder het opzigt van zijne dochter damietta, met last om hem als eenen broeder te behandelen, en om voor hem te gelijk zuster en moeder te zijn. Groot is nu, gelijk men kan nagaan, de droefheid in het paleis des Christen-konings, de betreurenswaardige vader is ontroostbaar over het verlies van zijn kind. Robert vraagt geveinsd naar de oorzaken dezer smart, waarvan hij den oorsprong zoo goed kent, ja, dien hij zelf heeft doen ontstaan. ‘Magtig Heer! wat is de oorzaak van uwe ontsteltenis?’ ‘Ach! ik heb mijn beminnelijk kind verloren! o bittere droefheid! Dit verlies zal gewis mijnen dood ten gevolge hebben, en dien der koningin; die edele vrouw, zij is ontroostbaar!’ Maar robert geeft tot antwoord: ‘Ja, ik weet er de oorzaak wel van. Hoezeer de koningin ontroostbaar schijnt, is hare droefheid echter niet opregt, ik heb er de verzekering van. Zij is op u misnoegd, omdat uwe jaren klimmen. Menigmaal heb ik, zonder dat zij het bemerkte, haar deswegen klagten hooren uiten. Ik geloof dat zij, door hare listen, u het leven zal benemen. Te meermalen heb ik haar, als zij waande alleen te zijn, bespied, en uit haren mond verwenschingen en bedreigingen tegen u vernomen!’ ‘Bij de asch van mijn' vader!’ roept de koning, ‘zoo ik hiervan de overtuiging had, zouden noch gebeden noch schatten deze verachtelijke vrouw van den dood los koopen, waaraan ik haar zou ten prijs geven.’ ‘Mijn hoofd staat u borg voor de waarheid van hetgeen ik zeg,’ antwoordt robert. Ziet men hier niet jago bij othello? Is het niet, als of de helsche | |
[pagina 209]
| |
vaandrig van shakespeare de jaloezie en de gramschap in het hart van den Afrikaanschen othello aanblaast? Ziet men bier niet dezelfde vervlòekte list, dezelfde hevige driften door eenen onbekenden Vlaamschen dichter geschilderd, twee eeuwen voor de geboorte van den onsterfelijken Engelschman? Robert wordt geloofd, even als later jago zal geloofd worden. De koningin wordt uit de tegenwoordigheid des konings gebannen en in eenen engen kerker opgesloten, gelijk later desdemona gesmoord zal worden, na de romance van den wilgenboom te hebben gezongen, en haar laatste gebed te hebben uitgestort. Achttien jaren zijn voorbij. Esmoreit is aan het hof van den Saraceenschen koning groot geworden. Hij is een edel en schoon krijgsman geworden. Treed gindschen tuin binnen; gindschen tuin, waar die schoone rozen bloeijen, die Damascus nacht en dag met de aangenaamste geuren vervullen; werp uwe blikken door die welriekende bladeren, zonder ze echter aan te raken. Het is de boom - en bloemgaard der schoone damietta, de liefste plaats harer wandelingen. Zie, onder de schaduw dier bloesemrijke en bloemvolle takken legt esmoreit zich te slapen neder. Maar vóór dat de slaap hem heeft bevangen, zie, daar treedt de dochter des konings den tuin binnen en spreekt tot zich zelve: ‘Helaas! hoe zwaar een last drukt in het geheim mijn hart! Ik blaak door het vuur eener hevige liefde! Aan u, mijn beschermgod alleen! durf ik eene liefde bekennen, die een jongeling, wiens geboorte en oorsprong mij onbekend zijn, mij inboezemt! Hij waant zich mijn broeder te zijn, maar geen band des bloeds bindt hem aan mij. Gelukkige esmoreit! Edele en schoone krijgsheld! Achttien jaren zijn vervlogen, sinds mijn vader u vond. De droefheid zal voor mij eeuwig zijn, want ik heb vast besloten dit geheim voor u te verbergen.’ Wees behoedzaam, edel meisje! want twee oogen zijn hier te veel, die u reeds gezien hebben; twee ooren te veel, die uwe woorden hebben afgeluisterd. Esmoreit heeft alles gehoord. Esmoreit heeft alles begrepen. Maar zoo de liefde van damietta hem getroffen heeft, de ontdekking zijner geboorte heeft hem geschokt; een vondeling te zijn! welligt van lage afkomst te wezen, terwijl hij zich van edele geboorte en van koninklijk bloed waande te zijn! Damietta heeft hem al wat zij weet, doen verstaan. Maar hij wil het geheim ten volle kennen. Hij neemt het besluit om zijnen vader op te sporen. Hij zal zonder verwijl vertrekken, maar met het voornemen om terug te keeren, als hij den oorsprong van zijn leven zal hebben vernomen. | |
[pagina 210]
| |
‘Schoone damietta! edel meisje! ik maak het mij ten pligt weder te komen, als ik de waarheid zal hebben ontdekt.’ ‘Esmoreit! neem dezen gordel, waarin gij waart gewikkeld, toen men u vond; geloof mij, draag hem openlijk rondom het hoofd; het zou mogelijk zijn, dat iemand u aan dit teeken herkende. Denk aan mij, o mijn vriend! want verre van u zal ik van droefheid verkwijnen.’ Hierop vertrekt de jonge krijgsman, en zeilt naar Sicilië. De koning had, gelijk wij boven zagen, aan de helsche inblazingen van robert gehoor gevende, de koningin in den kerker doen werpen. Esmoreit gaat juist het venster voorbij, achter welks traliën zijne moeder in droevige gevangenschap zit te treuren. Hij draagt den gordel, bestikt met het wapen van zijnen vader, den gordel, in welken hij gewikkeld was, toen de wigchelaar hem naar het Saraceensche land bragt, en die nu moet strekken, om hem te doen herkennen. En inderdaad, de gevangene herkent het wapenschild. Zij ondervraagt esmoreit; alles wordt opgehelderd; en de verborgene misdaad van robert, welke zij in de gevangenis boet, wordt geheel ontsluijerd. De moeder roept uit: ‘Ik heb het dierbaar kind terug gevonden, dat mij bevrijden zal. De vreugde, die mijn hart benevelt, is zonder grenzen.’ Binnen weinige oogenblikken verspreidt zich de mare door de stad: ‘esmoreit is terug gevonden.’ Op dit gerucht wordt robert met grooten schrik bevangen. De koning gelast hem, zelf de onschuldige koningin uit de gevangenis te gaan halen. De vader en moeder omhelzen hunnen zoon, die den vreemden God afzweert, en aan wiens geluk nu niets ontbreekt, dan de edele damietta, die hem met zoo vele zorgen heeft opgevoed. Zoo gij lust hebt om nog eens naar Damascus te gaan, zult gij er damietta vinden, in tranen smeltende en troosteloos, daar zij esmoreit, haren vriend, niet kan vergeten; gij zult haar met den wigchelaar op reis zien gaan, om den schoonen krijgsheld, dien zij bemint, te hervinden. Gij zult op het schip gaan, waarop zich de twee reizigers, als pelgrims verkleed, begeven, en gij zult met hen Sicilië aandoen. Daar zult ge hen, voor het paleis des Konings met eene klagende stem hooren zeggen: ‘Ach! is er niemand, die een aalmoes wil geven aan twee verdwaalde pelgrims, die door roovers zijn uitgeplunderd?’ Esmoreit herkent in eene dier stemmen die van damietta. Vol vreugde roept hij: ‘Waar zijt gij, mijn' teederbeminde vader? kom en zie haar, die mij zoo teeder en met zooveel standvastigheid bemint; het is billijk dat ik haar zulks vergelde, want zij heeft zoo veel voor mij gedaan.’ | |
[pagina 211]
| |
De koning van Sicilië drukt de dochter van den Saraceenschen vorst aan zijn hart, en geeft haar ten huwelijk aan esmoreit, ten wiens behoeve hij afstand doet van den scepter en van het koninklijk gezag. ‘Bij den Heiligen johannes!’ zegt robert. ‘Mijn koning en heer! Esmoreit is het waardig; uw voornemen, om aan hem uwe kroon af te staan, schijnt mij verstandig toe. Nader, damietta! wees de gemalin des jongen konings.’ De verrader speelt zijne rol ten einde toe; hij weet het masker goed te dragen; maar tot zijn ongeluk is placus aanwezig: placus, de wigchelaar, aan wien hij het geroofde kind voor duizend pond gouds heeft verkocht. ‘Bij mahomed!’ roept deze, ‘robert is zelf de bewerker van alles.’ ‘Bij god! neef! dat is eene onwaarheid!’ herneemt robert. Maar hij wordt overtuigd, en, erger dan dit, opgehangen. Nadat de straf aan hem voltrokken is, trekt esmoreit uit deze geschiedenis de volgende moraal: ‘Zoo ziet men steeds, dat een slecht leven een slecht einde heeft. Reine en deugdzame menschen zegepralen op het laatst. Ik raad dus u allen, wie gij ook zijn moogt, mannen of vrouwen! verslaat nimmer het pad der deugd en der regtvaardigheid; dan zult gij ook eens vereenigd worden met dien God, wiens verheven troon in de hemelen is, waar gij de heerlijke zangen der Engelen zult hooren. Dat de Hemelsche Vader ons deze genade schenke! laat ons allen zeggen, Amen! Dit is de schets van dit zeldzame stuk. Het spel van esmoreit is het eenigste dramatisch ongewijd voortbrengsel, dat wij in de Vlaamsche letterkunde der middeneeuwen kennen. In de oude Fransche letterkunde kunnen wij geen ander stuk aanhalen dan het spel van den Heiligen nicolaas (li jus de Saint nicolas) met welk het in kleur eenige overeenkomst heeft. Dit drama van johan bodel, is, gelijk wij boven zeiden, eene gedramatiseerde legende. Bij het opgaan van het scherm berigt een der acteurs aan het publiek, dat men het zal bezig houden met den Heiligen nicolaas den biechtvader, die zoo vele schoone wonderwerken heeft verrigt, waarvan de echtheid onbetwijfelbaar en onbetwijfeld is. Onder die wonderwerken is er vooral een dat de magt des Heiligen aantoont; en hetwelk verhaald zal worden. Een Afrikaansch koning, een ongeloovige, voert eenen bloedigen oorlog tegen de Christenen. Hij laat hun noch rust, noch verpoozing. Elk oogenblik valt hij in hun land en vervult alles met vuur en dood. Eens dat hij, als naar gewoonte, hun grondgebied had overweldigd, heeft hij eenigen overvallen; hij doodt eene menigte, de overigen neemt hij gevangen. Onder de laatsten is | |
[pagina 212]
| |
een vrome grijsaard, die gevat werd op het oogenblik, dat hij geknield voor het beeld van den Heiligen nicolaas, de vurigste gebeden tot dien beschermheilige opzond. De soldaten brengen hem gebonden voor den koning. ‘Hoe is het mogelijk, dat gij uw vertrouwen in dit stuk hout stelt?’ vroeg hem met spot de Saraceen. ‘Vorst!’ antwoordde de grijsaard, ‘het is de Heilige, dien ik boven alle overige heiligen vereer, het meest na den Heere God. Nimmer heeft iemand zich met zijn hart en zijne gebeden tot hem gewend, zonder troost en bijstand te hebben verworven. Nimmer heeft men eenig goud, of zilver, of eenige andere kostbare zaak onder zijne bescherming gesteld, zonder dat de schat vergroot en verdubbeld is geworden.’ ‘Dat zullen wij zien, bij mahomed! Wij zullen zien, of hij den schat zal vergrooten, dien ik onder zijne bescherming zal stellen. Zoo niet, dan zult gij sterven, na eerst duchtig toegetakeld en in stukken gesneden te zijn.’ De gevangene heeft een volkomen vertrouwen in zijnen beschermheilige. Het beeld wordt in den koffer gesloten, waarin de schat des Konings besloten is. Maar, gedurende den nacht wordt die schat door dieven weggeroofd. Het woord des gevangenen heeft dus gefaald, en de Heilige bezit het vermogen niet, dat hem is toegeschreven. De grijsaard loopt gevaar: want de vergramde koning wil hem ter dood doen brengen, na hem bevorens te hebben doen mishandelen, zoo als hij bij mahomed had gezworen. Maar de magtige Heilige liet zijnen dienstknecht niet in gevaar, hij komt hem te hulp, en noodzaakt de dieven, om den geroofden schat terug te brengen. Getroffen door dit wonderwerk, doet de koning afstand van zijn geloof aan den God der ongeloovigen, en verlangt om met al zijne onderdanen den doop der Christenen te ontvangen. Met betrekking tot de algemeene kleur, heeft het spel van esmoreit groote overeenkomst met dit werk van johan bodel; hoezeer het ons voorkomt, breeder in omvang, meer volmaakt, beter bestudeerd te zijn, dan dit in het spel van den Heiligen nicolaas het geval is. De situatiën der personen zijn, gelijk wij hebben doen zien, in het Vlaamsche werk zeer talrijk; en er is, zonder tegenspraak, in het werk van onzen onbekende meer kunst, meer dramatische verwikkeling, dan er in eenig ander is te vinden, dat de Fransche Letterkunde in het tijdperk, waarin het spel van esmoreit moet geschreven zijn, oplevert. De schikking van het onderwerp is er beter in geregeld. De handeling ontwikkelt er zich gemakkelijker. De personen blijven beter beperkt in den kring, waarin zij zich bewegen. En het karakter van robert, is het niet een der schrikkelijkste en meest dramatische, die shakespeare twee eeu- | |
[pagina 213]
| |
wen later heeft terug gevonden? - Wij spraken daar van kunst; hadden wij ons niet moeten bepalen, om in het talent van onzen dichter alleen natuur en naïviteit te vinden? - Neen, zeker niet. Het is waar, wat een onzer hedendaagsche, meest geachte schrijvers zegt: ‘Hetgeen de oude mysteriën met betrekking tot letterkunde en dramatiek kenschetst, bestaat voornamelijk in de laagste gemeenzaamheid (vulgarité la plus basse), en kleingeestigste alledaagschheid (trivialité la plus minutieuse). Één enkel punt heeft onze schrijvers bezig gehouden: zij hebben slechts getracht, om in de personen, die zij voorstelden, en in de zaken, die zij schilderden, de tooneelen terug te geven, die zij voor oogen hadden; hunne kunst bestond, om hiervan eene copij, neen, om hiervan een getrouw afdruksel te geven.’ - Maar dit gezegde is niet zonder uitzondering toepasselijk, op al hetgeen in de 14de eeuw, voor het tooneel geschreven is; het zij dit tooneel eene openbare plaats, een kerkhof, eene kerk, of eene kamer was. - Zij, die in deze eeuw de zoo indrukwekkende hoofdkerk van Antwerpen bouwden, en de grondslagen van het bevallig stadhuis van Brussel ontwierpen, waren het niet bouw meesteren bij geval? - Meester willem van keulen en huibert van eyck, zijn leerling, verdienen welligt alleen den naam van werklieden. En zoo de kunst hare krachtige stem heeft kunnen verheffen in die poëtische uitdrukkingen van steen, die vijf eeuwen niet hebben kunnen vernietigen; en zoo die kunst nog schittert in die tafereelen, waarin vier eeuwen niet zijn geslaagd, de kleuren te verduisteren - waarom zou er dan niet een enkel schrijver kunnen geweest zijn, die voor de poëzij van het tooneel heeft kunnen doen, hetgeen anderen voor de poëzij der bouwkunst, anderen voor de poëzij der schilderkunst hebben gedaan? Zoo froissart zich kunstenaar heeft getoond in het gebruik en de zamenstelling der verschillende vormen, die in zijne dichtwerken overvloeijen, waarom zou dan onze onbekende schrijver geen kunstenaar kunnen zijn in de schikking van zijn drama. Het spel van esmoreit is, met betrekking tot den vorm, oneindig verder gevorderd, dan eenig ander gelijktijdig bekend voortbrengsel, en het komt de manier van shakespeare oneindig meer nabij, dan eenig ander dramatisch werk, dat ons vóór de verschijning van den schrijver van romeo en van richard III bekend is. Dit is het, wat wij hebben getracht aan te toonen Daarenboven hebben wij gepoogd, de aandacht onzer lezers op dit tooneelspel te bepalen, omdat wij voor ons vermeenen, dat het hoogst belangrijk en wetenswaardig is, den aard en het karakter van die eerwaardige overblijfsels onzer oude letterkunde te beoefenen. Want is die poëzij, welke ons zoo juist het geloof, de zeden, de gebruiken, de beschaving onzer voorouders terug- | |
[pagina 214]
| |
kaatst, niet een toonbeeld van ons voorleden? De geschiedenis bestaat niet slechts in de kennis der voorvallen en der datums. Men weet weinig van de geschiedenis, indien men niet meer dan feiten en datums kent. Men kan daarentegen een zeer bekwaam en voortreffelijk geschiedkundige zijn, zelfs dan, wanneer men van vele feiten onkundig is, en de juiste datums niet altijd met volkomen naauwkeurigheid kan opgeven; een of twee jaren, wat verschil maken zij op eene eeuw? Men kan zich deswege vergissen. Ja, men kan, strikt genomen, zonder onkundig te zijn van den geest, de oorzaken en gevolgen der groote gebeurtenissen, die de XVIe eeuw verontrustten, Prins Don juan van OostenrijkGa naar voetnoot(1) (gelijk nog onlangs de Indépendant in goeden ernst deed), Onderkoning der Nederlanden, zoo als hij hem noemt, aan het Hof van françois den Ien zenden, om er den bevalligen dans te bewonderen van margaretha van valois, die paarl der paarlenGa naar voetnoot(2). Men moet niets veronachtzamen ter bekoming eener zoo volmaakt mogelijke kennis van het voorleden; maar vooral van al hetgeen kan strekken om ons een duidelijk denkbeeld van het wezenlijk leven, van de gevoelens en de denkbeelden onzer voorouders te verschaffen. Wanneer men aan cuvier een wervelbeen toonde, wist hij met dit overblijfsel een gansch dier met vleesch, been en spieren daar te stellen. Een gering keukengereedschap, te Pompeji opgegraven, heeft: te meermalen belangrijke en min bekende inlichtingen omtrent de zeden en gebruiken van deze oude Romeinsche stad gegeven. Zou een tooneelstuk, een gedicht, tot geen wervelbeen, tot geen keukengereedschap voor de kennis van het aanschijn van het België der middeneeuwen kunnen strekken? Daarom zullen wij bij elke gelegenheid, die zich opdoet, de aandacht van hen, welke belang stellen in de beoefening der Nationale geschiedenis, zoeken te bepalen bij de zoodanige schriften als de boven aangekondigde. De Heeren serrure en blommaert zijn de eenige niet, die zich beijveren om de overblijfselen onzer oude letterkunde aan het licht te brengen. Maar schoon wij thans alleen aan deze twee geleerden onzen dank betuigen, aan den eersten voor de zorg, die hij heeft besteed, om ons het Spel van esmoreit te doen kennenGa naar voetnoot(3); aan den anderen voor de uitgave | |
[pagina 215]
| |
van den theophilus, moeten wij hulde doen aan den Heer willems, die ons eene zoo keurige uitgave van den reinard en van de Rijmkronijk van van helu heeft bezorgd; aan den Heer van reiffenberg, aan wien wij de kronijk van philip moukes schuldig zijn; aan de maatschappij van boekbeminnaren (bibliophiles) te Mons, die, na eene belangrijke verzameling van gedichten eener Rederijk-Kamer van Doornik van de XVe eeuw te hebben uitgegeven, aan de minnaars van oude Ridder-Romans den Roman van gilles van chin heeft leeren kennen, die jaarlijks op de groote markt te Mons de vertooning hernieuwt der worsteling met de draak van Wasmes. Wij zullen nader uitvoeriger over al die voortbrengsels spreken in een stukje, dat wij onder handen hebben, over den historischen arbeid in België sedert den jare 1830. |
|