De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Popular Fallacies.)Een streelende tekst voor de rijken, die, van den predikstoel toegepast, op aandachtige toehoorders mag rekenen in de banken, boven welke een adellijk wapenbord prijkt, op de saaijen zittingen van het burgermeesterlijk gestoelte. Is het niet of men het half versleten kussen van een landjonker met nieuw fluweel overtrekt, wanneer men hem verzekert, dat hij - en niet onze verdorven aart, zoo als de Catechismus ons wil doen gelooven, de oorzaak aller ongeregeldheden in zijn kerspel is? Hoe wigtig wordt zijne onbeduidendheid! Doch dit heet alle begrippen van vrijen wil omver stooten; het is eene ontkenning van de oorspronkelijkheid der zonde in iederen zin. Maar zelfs boeren zijn geene zoo onnoozele schapen, als deze wonderspreuk u doet vermoeden. In- | |
[pagina 216]
| |
dien de hoogere standen zich uit geen beter beginsel van het booze behoeven te onthouden, dan uit vrees der lagere een slecht voorbeeld te geven, zoo vergunne men ons hen van alle verantwoordelijkheid in dat opzigt vrij te spreken; het staat hun vrij, den beker des genots te ledigen, waar hun ook aangeboden. De armoede, hoe bekrompen het bij haar rond kome, en hoe schraal het er bij haar uitzie, is niet zoo van alle uitvindingsgave misdeeld, dat zij geen handel zou kunnen drijven met den stapel harer eigene ondeugden, dat zij er leentjebuur om zou moeten spelen bij de rijken. De armen zijn verre van zoo slaafsche navolgers te wezen, als men waant. Er zijn onder hen zeer knappe kunstenaars in hunne soort. Hier en daar treffen wij bij hen iets oorspronkelijks aan. Wie leerde den armen steelen, wie ontfutselen? Voor die vakken van kunst en kennis zagen zij zeker naar geenen meester onder de grooten om. Laat men ons voor het minst in eenige ondeugden niet verlagen tot den rang van kopiïsten. Slechts in één zin is het waar, dat de armen de rijken navolgen, en wel in dien, waarin de dienstboden zich, na hunne heeren en vrouwen aan tafel zetten, om de overgebleven koude spijzen te nuttigen. Zoo zijn meester, uit ongesteldheid, of wat het zijn moge, de schotels niet aanroert, eet er de dienstbare niet te min om. ‘Echter,’ hoor ik eenigen uitroepen, ‘echter hebben voorbeelden eenen onberekenbaren invloed.’ Wij hebben eene Vrouw gekend (wij weten niet of zij tot de Mennonieten behoorde), die op dit punt zoo naauwgezet was, dat zij zich het indringen der onbeschaamdste bezoekers liever getroostte, dan hun door hare dienstmaagd niet t' huis te doen geven, uit vrees der meid te leeren, eene onwaarheid te zeggen. En dit, ondanks dat zij zeer wel wist, dat de deerne, zonder eenig onderrigt, een meesteresse in het liegen was, zoo zeer zelfs, dat de Vrouw misschien in haar gansche leven geen waar woord van de aartsleugenares hoorde. Maar de natuur is geen oortje waard, voorbeelden trekken sterker dan vier ossen. Deze leugenaarster van de wieg af, die haren mond slechts opende om te liegen, moest bewaard worden voor eene fijn gesponnen gevolgtrekking, die zij (maar waar duivel vermoedt men al niet, dat casuisterij schuilt?) mogelijkerwijze uit dit gebruik dier woorden zou kunnen afleiden. En welke zoude deze nog zijn? Dat men, om zijnen avond niet aan vervelend gerel prijs te geven, om zich niet in verzoeking te brengen, met den Dichter uit te roepen: Verga 't onnut geklap en hij die 't voert met een!
die woorden in dezen vorm - welke, schoon letterlijk valsch, door den lastigen klaplooper juist verstaan wordt - wèl mag bezigen, zonder eene doodzonde te begaan. Een jokken bovendien, die geheel | |
[pagina 217]
| |
buiten den kring van haar ligt, die van kindsbeen af een leugen om bestwil geen zonde achten, en welke men niet behoeft te vreezen dat zij zullen navolgen, daar weinig dienstmeisjes er op gesteld zijn, haren bezoekers niet te huis te geven. Dit woordeke voorbeeld herinnert ons een ander fraai woord, bij die gelegenheden zeer in zwang: het heet aanmoediging. ‘Lieden van onzen stand moeten er zich voor wachten, aanleiding te geven, dat men zou kunnen denken, dat wij tot zoo iets aanmoedigden.’ Dit beginsel kan zoo zeer tot in het dolle worden toegepast, dat wij menschen gekend hebben, die het in goeden ernst binnen het bereik van hunnen invloed achtten, wanhoop te wettigen en zelfmoord in de mode te brengen. Een knecht, in het gezin van wijlen een Lid des Parlements voor een der Graafschappen, sneed zich, om eene ongelukkige liefde, of eene andere dwaasheid, den hals af; maar slaagde slechts ten halve. De arme jongen was voor dit voorval zeer gezien en geliefd, en toen hij herstelde, gaf men zich veel moeite om hem zijne betrekking te doen behouden, daar hij zijn woord had gegeven, dat hij het niet weêr zou doen. Zou het ook niet duizend tegen een zijn geweest, indien hij er nog eens zoo gelukkig was afgekomen? Zijn heer helde er toe over, hem weer in genade aan te nemen, maar mevrouw dacht er anders over, en john ontving weldra zijn afscheid, daar mevrouw verklaarde ‘dat zij er niet aan kon denken, diergelijke gruwelen in het graafschap aan te moedigen!’ | |
Die zich moeijelijk maakt heeft ongelijk.
| |
[pagina 218]
| |
aanborrelde: maar als een ijzer traliewerk hielden deze het ontkomen tegen. En dan begon zijn klein ligchaam tot stuiptrekkingen te vervallen: dan kreeg zijn gelaat kleur op kleur, omdat hij gevoelde, dat zijne redeneerkunst in den steek bleef, dat hij geen woorden kon vinden, om zich duidelijk te maken. Maar dan ook liep ons de gal over, wanneer wij zagen, dat een welgedane, stevige tegenpartij, die niet eens het fijne van de vraag begreep of er weinig om gaf, zijn hand op het hoofd van den redenaar legde en hem verzocht, bedaard te blijven. Hoe grooter van stuk, hoe geruster men zich in een redetwist kan mengen: want met een grimlagch kreeg de laatste gelijk van alle de toehoorders, die allen heenliepen, in de overtuiging dat titubus het mis had, omdat hij zich moeijelijk maakte, en dat Mijnheer..... zoo als hij heette, almede een van de beste en de kalmste sprekers is, die er bestaan kunnen. | |
Hij toont dat hij geen man van opvoeding is - Men kan gemakkelijk zien dat hij geen heer is.
| |
Een blaffer is geen bijter.
| |
[pagina 219]
| |
boeken en woordbepalingen is geen staat te maken. Juist ligt er een voor mij, waarin het woord brutalité met het woord valeur op de misselijkste wijze verbonden is, en daarom kunnen wij aan het algemeene spreekwoord ons zegel niet hechten. De blijspeldichters vooral hebben het op hun geweten, ons ten dien opzigte misleid te hebben. Hunne dichterlijke regtvaardigheid eischte, dat een grootspreker op het tooneel geslagen en gerost werd, en het was voor den aanschouwer verbazend vermakelijk dat te zien. Er zijn lieden, die ongemeen weinig kracht van adem hebben, en deze zijn er door gestreeld, wanneer men hun vertelt dat windmaken geen bestanddeel van dapperheid is. Volgens hen maakt de ware moed geen gerucht en dringt zich niet op. Maar stel eens een van die stille helden tegen den bluffer in het gewone leven over, en zijn vertrouwen op dien stelregel zal spoedig verdwijnen. Veel beloven en weinig doen, gaan niet altoos gepaard. Een zedig, nederig gedrag sluit niet altoos dapperheid in zich, en omgekeerd is het gebrek aan de eerste hoedanigheid geene reden om iemand de laatste te betwisten. De dichters zelve, waarvan men regt had eene meer billijke verdeeling dier hoedanigheden te verwachten, hebben het als met de natuur overeenkomstig beschouwd, om van den regel af te gaan. In de Samson Agonistes is harapha inderdaad een bluffer in den ruimsten zin. Milton heeft er tevens een schreeuwer, een reus en een lafaard van gemaakt. Maar bij dryden spreekt almanzor van geheele legers voor zich heen te jagen - en hij doet het. Thomas brown daarentegen had die soort van karakters beter bestudeerd, dan een zijner voorgangers. Hij verdeelt den lauwer meer billijk, en verleent zijnen held een soort van gemiddelden voorrang: ‘bully dawson kreeg slaag van de halve stad en de halve stad kreeg slaag van bully dawson.’ Dit is de ware verdeelende geregtigheid. |
|