De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 152]
| |
(Naar het Fransch van Mr. André van Hasselt.)Ga naar voetnoot(1)Is het waar, dat, na de herstelling onzer nationale onafhankelijkheidGa naar voetnoot(2), de beoefening der geschiedenis en letterkunde eene groote ontwikkeling in België heeft ondergaan, dan is het tevens niet te ontkennen, dat die ontwikkeling zich niet heeft bepaald bij de Fransche letterkunde, noch bij de gedenkschriften, welke ons in die taal van onze geschiedenis zijn overgebleven. Zij heeft zich ook uitgestrekt tot de Vlaamsche letterkunde, en tot de Vlaamsche historische gedenkstukken. Het zou ons leed doen, indien zulks anders ware; want er zijn nog zoo vele vragen op te lossen, nog zoo veel schoons en roemrijks onder het stof onzer jaarboeken te hervinden; nog zoo vele zaken aan te vullen in al hetgeen van ons verleden bekend is; vooral zijn er zoo vele valsche begrippen te herstellen, begrippen aan het licht gebragt, door belagchelijke | |
[pagina 153]
| |
schrijvers, die gekomen, van waar weet men niet, en wetende, men weet niet wat, zich met eene bespottelijke zwaarwigtigheid de zending aanmatigen, om ons te leeren, wie wij zijn en wat wij waren. Zoo dat waarlijk twee armen niet te veel zijn om de archiven van België van voorheen om te wroeten. Dat dan de Vlaamsche arm den Franschen in dezen arbeid behulpzaam zij. Behooren niet beiden aan België? Twee putten zijn voorwaar niet te veel om neêr te dalen in de diepte van ons voorleden. Twee ondermijningen niet te veel, om de groef op te delven, waarin de tijd zoo vele herinneringen, zoo vele betwistte of vergetene waarheden heeft bedolven. De Vlaamsche taal heeft dus ook eene taak te vervullen. - - Zij moet ons hare hulp leenen, om den luister te herstellen van al, hetgeen de tijd in de geschiedenis van ons burgerlijk bestaan, van onze staatkunde, van onzen handel, van onze kunsten en van onze letterkunde heeft verdoofd. De oude instellingen van Vlaanderen, met hare zoo onstuimige gemeenten, zijn zij voldoende bekend? - De zoo dramatische gebeurtenissen van dat gewest, sedert den tijd der kruistogten en van het rijk der Franken te Constantinopel, tot aan de schrikkelijke regering van hembyze, zijn hare oorzaken, hare ontwikkeling, hare bijzonderheden genoegzaam ontvouwd? Het Hanzeverbond, en de betrekkingen van nijverheid en handel, die Vlaanderen hierdoor met elk deel der wareld had, zijn zij reeds genoeg aan het licht gebragt, zoo dat zij volstrekt geene opheldering meer behoeven? En dan de werken en levensbeschrijvingen van onze oude kunstenaren, van onze schilders, van onze beeldhouwers, van onze graveurs, van onze toonkunstenaren, van onze bouwmeesters, van onze dichters! En dan de schriften en de levens van onze oude geschied- en kronijkschrijvers, van onze romanciers! Laat ons dan de Vlaamsche taal niet verwaarloozen, en toonen wij voor haar niet die trotsche minachting, waarmede de groote beschavers van de Parijsche drukpers te Brussel haar bejegenen. Waarlijk, wie zou ons de bijzonderheden van dien reusachtigen strijd van Woeringen hebben geleerd, van dien strijd, die het Hertogdom Limburg onder het gebied van België bragt, zoo het niet de Rijm-kronijk van van helu ware? Wie zal in al de duistere schuilhoeken van onze geschiedenis gedurende de middeneeuwen licht verspreiden? wie zal ons de namen, het geloof, de gebruiken, de gansche beschaving onzer voorouderen, gedurende dat tijdvak leeren kennen, zoo het de Vlaamsche taal niet is? Laten wij er dus op bedacht zijn! Laten wij deze rijke mijn niet stoppen, waaruit wij nog lang ophelderingen van allerlei aard omtrent onze oudheden zullen kunnen delven. | |
[pagina 154]
| |
Maar is daarenboven de kennis der lotgevallen en wisselingen der Vlaamsche taal voor menig weetgierig vernuft niet ten hoogste belangrijk? Men zou bijna kunnen zeggen, dat hare geschiedenis de geschiedenis van België is; de geschiedenis van de heerschappijën, die dat land heeft ondergaan; van de overheerschingen, die het heeft moeten dulden; van het juk, waaronder zijne schouders beurtelings hebben gebogen; beklagelijke geschiedenis, maar vervuld met kernvolle, schoon treurige leeringen. Kom aan, volgen wij eens de zoo belangrijke wisselingen van deze geschiedenis. Het oude Aval-terre of Nederland, is uit drie volken zamengesteld, Saxers, Franken en Friezen. De Saxers geven aan Vlaanderen den naam dien het draagt. Verspreid op de enge strook lands, die langs de zee strekt, van Gravelines tot de grenzen van Zeeland, bewonen zij het Saxische strand, hetwelk hun, vlugtelingen, is toegewezen, als Flamingae, verwijderd van hun geboorte grond. Een ander gedeelte der Saxers, oorspronkelijk uit Westphalen, bewoont de oostelijke streken van Overijssel en Drenthe. De Franken houden het land rondom de Schelde in, en hebben de Maas, de Schelde en de Waal tot grenzen. Braband is hun middelpunt. Later verkrijgen zij een zoodanig gewigt, dat zij en door de ligging en uitgestrektheid van hun grondgebied, en door hunne vorsten, het voornaamste gedeelte van het Germaansche Aval-terre (van de Nederlanden) uitmaken. Dit overwigt der Franken had noodwendig ook de heerschappij hunner taal ten gevolge. De Brabandsche tongval werd de geschrevene taal van het Aval-terre. Zij verspreidde zich echter niet op eene gelijke wijze over het gansche land van dien naam, omdat, op het tijdstip dat zij zich ontwikkelde, Vlaanderen, Limburg, Holland en Friesland, ieder aan afzonderlijke Heeren gehoorzaamden. Door de vernietiging der grafelijke en vorstelijke huizen, die deze gewesten beheerschten, en door de zamenvoeging dezer laatsten, tot één land, zou er eene algemeene taal voor allen hebben kunnen ontstaan. Maar dit zoo verbrokkelde land vervalt, na den dood van hunne eigene Souvereinen aan vreemde vorsten ten deel, die het hunne taal en hunne magt opleggen. Door de heerschappij van het huis van Bourgondië, dat is van 1383 tot 1477, wordt het ontstaan eener algemeene taal onmogelijk. Jan zonder vrees duldt in den Raad van Vlaanderen geene andere taal dan de Fransche. Te vergeefs raadt maximiliaan aan zijne dochter, margaretha van Oostenrijk, om den Aartshertog karel het Vlaamsch te doen leeren: ‘ayez pour recommandé que l'archeduc Charles apprende bientost le thiois.’ De regentesse gaf tot antwoord, dat haar neef (karel V) geen Duitsch kon leeren: ‘ne sçaurait escripre aleman.’ Hij leerde het later echter een weinig, maar hij vond zich | |
[pagina 155]
| |
aan het hoofd eener natie, gedemoraliseerd door een honderdjarige Fransche heerschappij, en hierdoor voorbereid, om, gedurende drie eeuwen, het juk van Spanje en Oostenrijk te dragen. De Fransche omwenteling en het keizerrijk, geven later aan Vlaanderen eene taal en eene letterkunde, die de hare niet is. Er bestaat bij ons alzoo, door die gedurige verandering van grenzen en van grondgebied, geene eigenlijke taal. Voeg hier nu bij de zwakheid onzer gewesten, die niet in staat zijn om zich tegen allen vreemden invloed te verdedigen, en door hunne ligging voortdurend gedwongen zijn, om zich, of aan Frankrijk, of aan Duitschland, of aan Engeland, of aan de Noordelijke gewesten te verbinden. Deze onophoudelijke rigting heeft, in hetgeen ons van den ouden Vlaamschen tongval van het Aval-terre nog is overgebleven, drie zeer verschillende elementen doen ontstaan; het nationaal element, het Fransche en het Duitsche, of dat van het Noorden. Van het nationaal element, bestaat er, om van de Epische poëzij nader te spreken, slechts één volledig gedenkstuk, de roman van den Reynart. Daarentegen zijn bijna al de romans van den Carlovingischen tijd in dien tongval overgezet, die alzoo als met volle handen schept uit de oude Fransche letterkunde, en zich met zooveel vuur hecht aan de dichterlijke voortbrengsels van dien kring (cycle) dat hij zelfs datgene veronachtzaamt, wat onzen bodem meer van nabij aangaat. Het Duitsche of noordelijke element, heeft mede diepe sporen nagelaten. Maar het Fransche heerscht er bovenal, zoo zelfs, dat het als het ware het nationaal element geheel versmoortGa naar voetnoot(1). Onder de verbazende menigte oude heldendichten die ons in den Vlaamschen tongval zijn overgebleven, zult ge er weinigen vinden, die geene vertalingen of navolgingen van Fransche gedichten zijn. De geleerde mone, wiens zoo veel vermogend gezag ten deze wij mogen inroepen, noemt er slechts twee, waarvan men niet kan aantoonen, dat zij aan eene andere letterkunde zijn ontleend, en wel caerl ende elegast, in 1836 door hoffman von fallersleben, in het vierde stuk van zijne Horae Belgicae uitgegeven, en wisselau de beerGa naar voetnoot(2), waarvan ons slechts een fragment bekend is. Maar het Vlaamsche heldendicht maakt zich niet slechts van Fransche voortbrengselen meester om ze in zijnen tongval terug te geven. Het leent van de Duitschers hun Nibelungen Noth, aan de Noormannen hun Gudrun, en hun Salman en Maralf, van de Britten (Bretons), den Parthenopeus, den Tristram, den Heiligen Graal, den Lancelot, den Parcival, en zoo vele an- | |
[pagina 156]
| |
derenGa naar voetnoot(1). Van de Grieksche en Romeinsche overleveringen, ontleent het Hector, Achilles, Troje en Alexander, bijna altijd de vindingen der Fransche dichters nabootsende; van de overleveringen der kruistogten, de duizende leugenachtige verhalen, wegens de fabelachtige koningrijken en keizerrijken, in het oosten door de kruisridders gevestigd, rondom den troon van boudewijn van Vlaanderen; verhalen, die in bijna al de woningen van het westen ingang vonden. Er zijn dus weinige oorspronkelijke voortbrengsels aanwezig, waarin de verbeelding en het genie van onze oude Vlaamsche dichters iets opleveren, waardoor zij met onze oude Fransche (Romanische) dichters te vergelijken zouden zijn. Met betrekking tot de vinding, zijn gene bijna niets bij dezen. Er blijven ons alzoo slechts meer lossere dichtstukjes over. De Vlaamsche letterkunde bezit van deze een vrij aanzienlijk getal, die niet zonder verdiensten zijn. Maar behalve die dichtstukjes, zijn er berijmde kronijken, van welke wij vele zeer belangrijke overblijfselen bezitten. Al was het alleen voor de studie dezer gedenkstukken, zouden wij niet gaarne de Vlaamsche taal in vergetelheid gebragt, of zelfs veronachtzaamd hebben. Maar om die taal in onze dagen weder te herstellen, en om aan haar, in eenige onzer gewesten, een beschavend gewigt te geven, dat haar in staat zou stellen, om haar den rang te doen nemen, dien de Fransche taal alleen schijnt geroepen te zijn in ons land, zoo als het is zamengesteld, te vervullen, zie daar iets, waarvan ik geen denkbeeld meer heb. De geest van naijver en van wedstrijd, dien onze oude gemeenten, en vooral het dubbel bestanddeel, waaruit de Belgische bevolking is zamengesteld, het Romanische en thiois (het frankische en duitsche) in België hebben doen ontstaan, schijnt mij toe zich reeds met genoegzame kracht te verzetten tegen eene geheele ineensmelting dier twee bestanddeelen, en bij gevolg, tegen de vestiging eener Belgische nationaliteit, tenzij men trachte op eene nog heftiger wijze ons land te verbrokkelen, en om het werk te voltooijen, om het in tweeën te splitsen, om de beide Vlaanderen meer en meer van het overige België af te scheiden, om hen te beletten, deel te nemen in de vruchten der nieuwe beschaving, als of België te groot ware en te ongelijksoortig. Laten wij deze gedachte van een braaf en verstandig man, wiens uitstekend nationaal gevoel, door niemand voorzeker in twijfel zal worden getrokkenGa naar voetnoot(2), toch nimmer uit het oog verliezen. | |
[pagina 157]
| |
Dat de Vlaamsche taal alzoo worde beoefend, maar zonder zich aan te matigen, tegenstandster te zijn van de ware taal der denkbeelden, van de Fransche. Dat zij beoefend worde tot goed verstand onzer geschiedenis, van ons voorleden, van de zaken die niet meer zijn, van personen die niet meer bestaan. Dat zij worde beoefend om behulpzaam te wezen ter volmaking van al hetgeen nog onvolmaakt is in onze kennis der voortreffelijke jaarboeken van Vlaanderen en van Braband, dikwerf nog zoo duister, op meer dan ééne bladzijde. Dat zij worde beoefend om aan iederen bearbeider der geschiedenis in België den sleutel te geven, op van helu en van velthem, op melis stoke en van maerlandt. Dat zij eindelijk worde beoefend om de geschiedenis onzer letterkunde op te helderen, die, zoo als wij zeiden, de weerschijn is onzer staats-geschiedenis en de schatkamer der denkbeelden, die voorheen bij onze voorouderen gangbaar waren. Eere zij mitsdien willems, die onze oogen geopend heeft, voor den ouden en treffelijken roman van reinard, en die ons in al hunne dichterlijke bijzonderheden den slag van Woeringen en het leven van jan den Isten, het grootste voorval en den grootsten man der 13de eeuw leert kennen. Eere zij serrure, die met zulk eenen vromen ijver al de overblijfsels onzer Vlaamsche heldendichten opzoekt en bijeenzamelt, en die ons zelfs eenige der verlorene bladen van het reusachtigste voortbrengsel der middeneeuwen, de Nibelungen heeft teruggegeven. Eere zij blommaert, die, na zelve een schoon dichtstuk, liederick van buck, den eersten Forestier van Vlaanderen, en een ander, het kasteel de Mont-Aigle te hebben geschreven, een, sedert lang onbekenden tak der zoo geheimzinnige, en zoo zinrijke legende, waarvan faust de held is, aan het licht heeft gebragtGa naar voetnoot(1). Eere zij aan zoo vele anderen, die zich rondom hen scharen, en die voor het minst denzelfden lof om hunnen ijver verdienen, al konden zij ook niet allen aanspraak op gelijken lof wegens hun talent maken. Wij hebben elders gesproken over de uitgestrekte geleerdheid, waarvan willems getuige heeft gegeven, in de uitgave van zijnen reinard de vos, en van de rijm-kronijk van van helu. Wij hebben alstoen getoond, welk heerlijk licht voor de geschiedenis van België te verzamelen is in die twee gedenkstukken, die ons voor het eerst in hun geheel zijn gegeven en opgehelderd met de geleerdheid eenen Benedictein waardig, door welke die nederige academist zoo uitnemend uitmunt. Maar wij zijn sedert twee jaren ten achteren gebleven, om de werken van de Heeren serrure en blommaert aan te kondigen, waarvan deze, die wonderlijke | |
[pagina 158]
| |
geschiedenis van faust, zoo beroemd in de middeleeuwen, met eenen nieuwen tak heeft verrijkt, en de andere ons een dier tooneelstukken heeft leeren kennen, die, naar mate van het karakter dat er in heerschte, in de oude steden van Vlaanderen, onder de verschillende benamingen van mysteriën, moralen, grappen, kluchten of battementen werden gespeeld. De geschiedenis van faust, is, even als die van reinard, een dier allegoriën, waarin de verbeelding onzer oude dichters behagen schepte; eene dier sterk-treffende persoonsverbeeldingen, waarin de diepe zin en de voortreffelijke lessen, die overal in hunnne werken doorstralen, verborgen liggen. Zie maar eens met oplettendheid: zijn niet al die breede en uitgebreide gedichten, waarvan reinard de held is, een gestadig schouwspel van den strijd tusschen list en kracht en te gelijker tijd een gestadig schouwspel van de triumph van de eerste boven de laatste? Zijn ze niet steeds eene waarachtige voorstelling van de voortreffelijkheid van den geest boven het ligchaam, van het hoofd boven den arm. Maar faust, welk eene verwonderlijke schepping! welk een schrikverwekkend zinnebeeld! Heeft men immer met treffender en meer gelijkende verwen die noodlottige twist tusschen geest en ligchaam afgeschilderd, heeft men immer sterker en krachtiger den strijd en dat inwendige lijden van den mensch, die in zich die tweedragt, waarvan de grens niets anders dan wanhoop kan zijn, gevoelt, afgebeeld dan in deze wonderbare voorstelling? Het is nacht; open zachtkens gindsche deur, werp eenen blik in dit klein vertrek, hoog van verdieping, verwelft, eng en somber. In een der hoeken, een brandend fournuis; ter zijde een blaasbalk, disteleer-ketels, disteleer-flesschen, smeltkroezen. Daarenboven wijd en zijd honderde dingen, die geenen naam hebben; fleschjes, vazen van allerlei gedaante, kruiden, boeken, een geraamte. Het is de werkplaats van faust, eene kleine ijzeren lamp verlicht hem; maar nog beter dan deze een straal der maan, die over die honderden dingen, zonder naam, heenglijdt. De doctor zit in zijnen leuningstoel. Zijn schedel is kaal, en zijne oogen schitteren met eenen ongewonen gloed onder dien kalen schedel. Zijn voorhoofd is gerimpeld, zijn hart is het ook; welke hevige smarten moeten dat hart hebben beploegd, om dit gelaat zoo te verbleeken, en om dit voorhoofd zoo te misvormen! arme faust! hij lijdt, hij is treurig, hij is ongelukkig! arme dwaas, hij heeft alle stelsels onderzocht, hij heeft alle wetenschappen omgewroet, hij heeft elke menschelijke kennis geraadpleegd, en wat heeft hij ten slotte gevonden? wijsbegeerte, regtsgeleerdheid, geneeskunde, godgeleerdheid, hij weet alles wat menschen kunnen weten, en hij wanhoopt iets te weten, want op het einde van al zijne studiën heeft | |
[pagina 159]
| |
hij alleen de overtuiging ontvangen, dat de mensch niets kan weten. Hiervoor heeft hij alles opgeofferd, jeugd, nachten, genoegens, vermaken. Hij heeft niet geleefd, hij heeft slechts gedacht. De geest alleen heeft hem tot dusverre beheerscht. En zie, hij gevoelt in zich eene schrikkelijke leegte. Beminnelijk zinnebeeld, dat tot bewijs verstrekt, hoe ongenoegzaam studie en wetenschap zijn, om den mensch gelukkig te maken; hoe ondoelmatig het leven is, wanneer men alleen door kennis en bevatting wil leven. Naast faust, den mensch geheel geest, staat een ander zinnebeeld, Don juan, de mensch geheel stof. Wij zijn verplaatst in eene oude stad van Spanje, op de groote markt van Burgos. Even als in de werkplaats van faust, is het nacht. Overal heerscht eene diepe stilte, geene serenade, geene guitar, geene stem. De liedjes zwijgen, niet één oor luistert, al de balkons zijn gesloten. Zie daar echter een man, die langs een paleis heen en weder treedt. Van tijd tot tijd werpt hij zijne blikken naar een geopend venster op de tweede verdieping, waar een licht schijnt door de gordijnen, die bewogen worden door de koelte van den nacht. Dit paleis is dat van den Commandeur. Die man, die daar als schildwacht gaat, die ongeduldig wordt, die nu eens zijn rood en wit gestreept vest, dan weder zijn hoed met roode pluim of zijn klein grijs manteltje kreukelt, is léporello, de vrolijke knecht van Don juan; léporello, die zijnen meester wacht. Hij wacht lang; hij wordt ongeduldig, hij mort in zich zelven; eindelijk, zie daar komt zijn meester uit het paleis naar buiten. Eene vrouw volgt hem, eene vrouw met loshangende haren; Donna anna, de dochter van den Commandeur, een meisje dat hij verleidde en zal verlaten, gelijk hij reeds zoo vele anderen gedaan heeft. Anna schreeuwt. Anna schreit, en roept de hulp van haren vader. De vader verschijnt, de degen blinkt in zijne hand. Don juan trekt den zijnen. De wapens kruissen zich, en de Commandeur valt dood ter aarde. De dochter verleid, den vader gedood, zoekt Don juan elders dochters om te verleiden, en welligt vaders om te dooden. Hij zal, als weleer, een dolzinnig leven leiden; hij zal elvira, hij zal zerline, hij zal zoovele vrouwen beminnen, dat het léporello naauwelijks doenlijk is, al hare namen op het register te schrijven, hetgeen hij in last heeft van de daden en verrigtingen zijns meesters te houden. Hij snelt van de eene tot de andere liefde, van de eene vrouw tot de andere, van de eene drift tot de andere. Maar overal volgt hem eene treurige gedaante; het blijft hem bij om al zijne genietingen te verstoren; een man van steen, het witte standbeeld des Commandeurs, zinnebeeld der wroeging. Feesten, bals, gastmalen, | |
[pagina 160]
| |
dartele partijen, alles is voor hem verstoord, door die treurige en noodlottige verschijning. Te vergeefs is het, dat een bevallige mond zich plooit, om zijne kussen te ontvangen; te vergeefs dat de wijn fonkelt in het glas, dat zijne lippen nadert; te vergeefs dat de muzijk hare schoonste en zuiverste toonen in zijne woning laat hooren, en zijn hart doet kloppen; te vergeefs dat de welriekendste reukwerken zijne zalen met de aangenaamste geuren vervullen, en zijne zinnen even zoo veel bedwelmen, als de kussen der schoonste vrouwen; te vergeefs tracht hij door onstuimige en dwarrelende dansen zijn hoofd te doen zwijmelen; altijd, altijd staat dat ongelukkig standbeeld voor zijne oogen, het doet hem verbleeken, en verstijft zijn geluk. Don juan is niet gelukkiger dan faust; Don juan, de vorst van het vleesch, faust, de vorst van den geest; Don juan met een bedorven en verwoest hart; faust met een bedorven en verwoest hoofd; voor beiden ledigheid in alles; voor beiden een leven onvoldaan. Het zou te lang zijn om op te sommen, hoe dikwerf en door hoe vele pennen en onder hoe vele verschillende vormen, deze twee zinnebeelden zijn voorgesteld, zoowel in de middeneeuwen als in onze dagen, in boeken en op bet tooneel. Maar het is ook noodeloos dit te doen. Aan ieder is zulks overbekend. Het zou in de eerste jaren der middeneeuwen zijn, dat men den oorsprong van de legende van faust en die van Don juan, die niet dan zeer verbasterd tot ons zijn gekomen, zou moeten opsporen. Men zou ze in den beginne zien voorgesteld als wonderwerken van de Heilige Maagd, en men zou beiden de helden dier verhalen zien komen tot berouw en heil (à penitence et à salut) zoo als onze oude vinders (trouvères) het uitdrukken, terwijl in de latere verhalen faust van wanhoop sterft, en Don juan door den duivel wordt weggehaald. De grond dezer sage, rust op de volgende drie punten: 1o. Grenzenlooze begeerten en driften, hetzij zij de wetenschap of eere ten doel hebben, zoo als in faust, in theophilus en in gerbertus, hetzij vermaken en materiëele genoegens, zoo als in Don juan, of bij dien anderen persoon, die hem als broeder gelijkt, den ridder of militarius van onze oude legende-schrijvers. 2o. De driften krijgen op hen zoodanig een overwigt, dat zij elk middel aangrijpen om ze te voldoen; van daar is het, dat zij God verloochenen, en hunne ziel aan den duivel, wien zij hulde bewijzen, verkoopen. 3o. In de eerste verhalen volgen berouw, bekeering en verlossing, door tusschenkomst van de Heilige Maagd. De eerste tak der legendes van faust, zoo talrijk in de 16de eeuw, klimt op tot de 9de, in welke wij den docter zien voorgesteld als | |
[pagina 161]
| |
priester, onder den naam van theophilus. De tweede tak, welke oorsprong heeft gegeven aan de Spaansche romance, en in welke hij ons voorkomt onder den naam van Don juan, klimt niet hooger op dan de 13de eeuw. Caesar van heisterbeekGa naar voetnoot(1), die omstreeks den jare 1220 schreef, verhaalt ons de zaak, als slechts weinige jaren bevorens, in het bisdom Luik, bij Floreffe geschied, en voegt er bij, dat de Ridder, welken hij echter niet noemt, destijds nog leefde. Het was waarschijnlijk deze legende, die de stof leverde aan die, welke godfried van tirlemont onder den naam van den Militarius of Ridder in de 14de eeuw vervaardigde, en die onlangs is uitgegevenGa naar voetnoot(2). Om de verbasteringen, die deze geschiedenis onder de handen van meer dan vijftig verschillende schrijvers, die haar beurtelings behandelden, en naar elks verbeelding en eigendommelijken smaak wijzigden, noodwendig moest ondergaan, te beter te doen kennen, zullen wij ze hier geven, zoo als zij het eerst voorkomt, met inkortingen echter hier en daar van eenige kleinigheden. | |
De ridder.‘Een ridder, in de kracht van zijn leven, en overvloedig voorzien van rijkdommen, was langen tijd aan zijne pligten getrouw gebleven; maar eindelijk, verleid door de loftuitingen, eerbewijzingen en ijdelheden der wereld, heeft hij den goeden weg verlaten, en is de ontelbare zijpaden van de ondeugd ingeslagen. Rijk zijnde, heeft hij vele vrienden, met wien hij zijne vermaken deelt. Hij leeft in eene bovenmatige overdaad en doet al wat hem lust. Zijne tafels zijn versierd met schotels en bekers van goud en zilver, dagelijks houdt hij, te midden der deelgenooten zijner buitensporigheden, gastmalen en rigt kostbare feesten aan. Hij bekommert zich niet om de toekomst, en denkt aan niets dan aan het leiden van een leven zoo vrolijk mogelijk. Maar weldra zullen die vermaken door wroegingen worden gevolgd, want de smart is de getrouwe gezellinne der vreugde.’ ‘Weldra verminderen zijne schatten, zij vervliegen; de laatste gulden is uit zijne koffer verdwenen. Al zijne vrienden verlaten hem. De zangers en speellieden verdwijnen. Zijn gewaad wordt armoediger, en hij bevindt zich in den uitersten nood. Wat moet hij doen, om weêr, even als te voren, al de vermaken des levens te genieten? hij zoekt allerlei middelen om zich geld te verschaffen: maar niet een is voldoende, nergens vindt hij baat. De droefheid vervult zijne ziel, en met weemoed herdenkt hij aan | |
[pagina 162]
| |
zijne verlorene schatten. Aan menigeen vraagt hij raad, maar de raadgevingen baten hem niet; gedurende eenigen tijd heeft hij in overvloed gebaad, thans is de armoede gekomen, hij bevindt zich van alles ontbloot.’ ‘Wanhopende en vol angst voor de toekomst, weet hij niet, werwaarts hij zijne blikken zal wenden of vestigen. Hij wil alles tarten, alles beproeven om zijn verspild vermogen terug te bekomen. Als in verbijstering loopt hij naar de woning van eenen jood, in den ganschen omtrek bekend als een toovenaar, dien hij met droefheid dus aanspreekt: ‘Mijn' vriend! de reden die mij om troost en hulp tot u voert, is de beklagenswaardigste der aarde. Ik ben tot de diepste armoede en ellende vervallen. Zelfs zij die mij onlangs de grootste vriendschap betuigden, verachten mij thans. Is er middel om mij op nieuw rijk te doen zijn? Spreek! ik ben bereid alles te doen wat gij begeert.’ ‘De zaak is niet gemakkelijk,’ autwoordde de jood, ‘want hiertoe behoort moed. Gij acht u ongelukkig en veracht de gansche wereld; wat kan ik hier aan doen? Met u uwe onheilen bejammeren. Zoo gij echter moed hebt en zoo gij onvatbaar voor vrees zijt, zal ik u tot iemand brengen, wien ik bidden zal u in zijne genade te nemen, en om uwen beschermheer te worden. Zoo gij hem alsdan getrouw zijt, zult gij wederom gelukkig worden, en u in rijkdommen baden.’ ‘Ik ben noch zwak van ligchaam, noch van geest,’ sprak de ridder. ‘Zoo uw vriend mij verschaft, hetgeen gij mij zegt, stel ik mij onder zijne bevelen; ik zal alles, wat hij gelast, vervullen, en zijn vasal zijn.’ ‘Welaan!’ hernam de jood, ‘wij zullen alles met voorzigtigheid behandelen, kom dezen nacht hier terug.’ ‘Toen de nacht daar was, bande de ridder alle vrees, en keerde naar de woning van den jood terug, die hem op eenen kruisweg in een donker bosch bragt. Daar gekomen zijnde, zeide de toovenaar tot den ongelukkigen ridder: ‘ga hier zitten en vrees niet.’ ‘Bijna gelijktijdig verscheen een man, zwart en wanstaltig, die den jood deze scherpe woorden te gemoet voerde: ‘Waartoe mij altijd te verontrusten? gij weet immers hoe veel werks ik heb? wat wilt gij van mij?’ ‘Deze edele Heer belooft ons beiden gehoorzaamheid en trouw,’ antwoordde de jood: ‘onlangs leefde hij in overvloed en in vreugde, thans is hij arm en wil u huldigen, en uwen vasal worden.’ ‘Zoo hij rijkdom begeert,’ gaf satan tot antwoord, ‘zal ik hem schatten in overvloed geven. Want al de goederen dezer aarde staan onder mijne bevelen.’ | |
[pagina 163]
| |
‘En zich tot den ridder wendende, vervolgde hij: ‘Naar ik hoor zijt gij een goed jong mensch; zoo gij tot mij gekomen zijt met het vaste voornemen om mij getrouw te dienen, en christus af te zweren, zal ik u schatten in overvloed verschaffen, opdat gij geëerd bij de menschen moogt zijn.’ ‘Zonder verwijl antwoordde de ridder: ‘Op deze voorwaarde beloof ik u te gehoorzamen.’ ‘Zweert gij christus af?’ ‘Ja!’ ‘Huldigt gij mij?’ ‘Ik erken u als mijn heer en meester.’ ‘Zweert gij af de Heilige Maagd, de Moeder Gods?’ ‘De ridder zweeg. Hij had geene kracht één woord te antwoorden. ‘Zweert gij af de Heilige Maagd, de Moeder Gods?’ herhaalde de satan. ‘Neen!’ riep de ridder uit. ‘Te vergeefs beproefden de duivel en de jood alles om zijne halstarrigheid te overwinnen. Hij bleef onverzettelijk bij zijn besluit en daar zij bij voortduring bij hem aandrongen, gelukte het hem hen te ontvlugten. - Hoezeer het reeds begon te dagen, dwaalde hij langen tijd het bosch rond, totdat hij door de takken eene kapel ontwaarde, waar hij zich naar toe begaf, met het besluit om aldaar den dag af te wachten.’ ‘Op een kasteel, niet wijd van daar, leefde een zeer geëerd edelman, die er behagen in schepte om eene behulpzame hand aan zijne lijdende medemenschen toe te reiken. Zijne vrouw was niet minder weldadig dan hij. De Heere had hun eene éénige dochter geschonken, wier deugd even zuiver, als hare schoonheid zonder wedergade was. De Baron was gewoon zich elken morgen alleen naar de kapel te begeven, om er God te bidden, bij het licht eener waskaars. Het was deze kapel, waar onze jongeling was gekomen. Hij vindt de deur geopend, en de bidplaats van binnen verlicht, door het schijnsel eener kaars. De wroeging zijner misdaad houdt hem terug dit heiligdom binnen te treden. Aarselende blijft hij eenige oogenbrikken voor de deur staan, eindelijk betreedt bij den drempel, gaat naar binnen, met een hart vervuld van bittere droefheid. De slotvoogd was er reeds, en stortte zijn gemoed in gebeden uit. Toen hij de stappen van den inkomende ontwaarde, begaf hij zich heimelijk in het duister. De jongeling zag met verbazing een schoon beeld der Heilige Maagd op het outer geplaatst, zoo natuurlijk mogelijk, uit hout gesneden en met de levendigste kleuren beschilderd. Hij is besluiteloos. Hij is beangst om te blijven, hij is beangst om heen te gaan. Een hevige strijd tus- | |
[pagina 164]
| |
schen vrees en hoop maakt zich van hem meester. Beurtelings vindt hij zich bemoedigd of overstelpt van doodelijken angst. De hoop roept hem toe: nader! de vrees: terug! vervloekte! Deze raadt hem te vlugten, opdat de wanhoop zich van hem meester make; gene wil dat hij zijn geschokt gemoed bedare. Op eens verdwijnt de trotschheid uit zijn hart, om plaats te maken voor weemoed en nederigheid. Hij knielt biddende voor het beeld der Heilige Maagd neder, door welke hij weet, dat hij alleen vergiffenis zijner zonden van den Verlosser kan verwerven. ‘Lang bleef hij dus geknield in gebeden, maar, door den slaap overwonnen, sluimert hij in. Gedurende den slaap weent hij bitter. De slotvoogd ziet het; hij ziet tevens dat het gelaat der Heilige Maagd smeekende is geworden, en dat haar mond driemalen vergiffenis heeft gevraagd aan het kind jezus, hetwelk zij op de knieën heeft. De vergiffenis wordt verleend. De jongeling ontwaakt op dezen stond, hij weet niet of het eene waarheid of een ijdele droom is; maar de Edelman, die alles gezien heeft, treedt naar hem toe, en verzekert hem dat de Heilige Maagd al zijne zonden vergeven heeft. Getroffen door deze overtuiging, valt hij voor de voeten van het beeld van maria, en dankt haar met de vurigste gebeden. ‘De Slotvoogd noodigde den jongeling, met hem naar het kasteel te gaan; zij gaan zamen derwaarts en plaatsen zich aan tafel. Al pratende vraagt de edelman wie hij is en van waar hij komt, want hij dacht er aan om hem zijne dochter tot vrouwe te geven. De moeder en de dochter stemmen er in toe, en weinig tijds daarna wordt het huwelijk voltrokken. Beiden leven gelukkig en tevreden, want gelijke geest en gelijke wil bezielen hunne harten.’ Zoodanig is een der takken van deze zonderlinge legende, die naderhand zoo vele veranderingen heeft ondergaan. Zoodanig was zij in hare oorspronkelijke gedaante bewaard, tot aan de l4de eeuw. Wanneer men den loop dezer geschiedenis opspoort, komt men tot de 9de eeuw, waarin zij haren oorsprong neemt. Eytychianus, vriend van theophilus, Onderbisschop van Adana in Cilicië, beschreef in den jare 835, in het Grieksch, de lotgevallen van zijnen overledenen vriendGa naar voetnoot(1). ‘Daar ik hem ten allen tijde vergezelde,’ zegt hij, ‘en hem in zijne droefheid troostte, heb ik alles wat ik van hem zag, en al wat ik uit zijnen mond vernam, opgeschreven, opdat mijn nietige arbeid zoude mogen strekken tot de grootste eere van God en van Zijne Heiligen.’ Weldra werd de droevige levensgeschiedenis van theophilus in | |
[pagina 165]
| |
het latijn vertaald door paulus, diaken van Napels, en later door gentianus. In de 10de eeuw is zij in Latijnsche verzen overgebragt, door roswidus, monnik in het klooster van Gandersheim in Saxen. Deze nieuwe overzetting werd in den jare 1502 in het licht gegeven door coenraad celtesGa naar voetnoot(1). Zij begint aldus:
De lapsu theophili.
Postquam lux fidei, crescens per climata mundi,
Siciliam tenebris errorum solvit ab atris,
Vir satis illustris nutritur partibus istis,
Nobilitate potens, meriti splendore refulgens.
Hicce theophilus fuerat de nomine dictus,
Puri sacratâ tinctus baptismatis undâ:
Quem devota patrum divinis cura suorum
Obsequiis igitur primis signarit ab annis:
Atque sui dulcem pié sollicitando nepotem
Cuidam pontifici credidit nimium sapienti;
Quo nutriret eum studio florente docendum,
Ipsius ingenium mentisque rigaret agellum
De Sophiae rivis septeno fonte manantis, caet.
In den loop der 11de eeuw werd dit verhaal op nieuw, naar het ondicht van paulus den diaken, in Latijnsche verzen overgebragt door marbodus, bisschop van Redon. Deze nieuwe overzetting is even als het verhaal in proza, door de Bollandisten uitgegevenGa naar voetnoot(2). Maar het is niet alleen in het Latijn dat dit onderwerp werd behandeld. Al de talen van Europa maakten er zich meester van. Gauthier van coinsy, Prior van het klooster Vic-sur-Aisne, verhaalt, in den loop der 13de eeuw, de boete van theophilus in Fransche verzenGa naar voetnoot(3). Eene eeuw later, heeft rutebeuf, voor een oogenblik verpoozing gevende aan de geschiedenis van Meester reinard en aan de bijtende smaadheden tegen de kloosterlingen en tegen de paperij (papelardie), die toen aan de orde van den dag waren, den held van onze legende op het tooneel gebragtGa naar voetnoot(4). De Duitschers bezitten over dit onderwerp een gedicht in laag- | |
[pagina 166]
| |
Saxisch, opgenomen in de verzameling van volksgedichten van j. brunsGa naar voetnoot(1). Deze overzetting, hoezeer in eenige bijzonderheden van de Vlaamsche afwijkende, komt echter in den grond met dezelve overeen. In het Vlaamsch kennen wij slechts een gedicht, dat door gang en ontwikkeling van denkbeelden, eene zeer naauwe betrekking tot het verhaal van paul den diaken en tot het gedicht van marbode van redon verraadt, hoezeer het zich op vele punten van die stukken verwijdert, en dan eens de beschrijvingen en alleenspraken verkort, dan weder uitrekt. Wij kennen er den schrijver niet van. Wij weten alleen dat het handschrift waarvan de Heer blommaert gebruik heeft gemaakt tot de 15de eeuw behoort. De uitgever heeft er eene inleiding bijgevoegd, waarvan wij in dit verslag een uitvoerig gebruik hebben gemaaktGa naar voetnoot(2). Het zou naar ons inzien een noodeloos werk zijn om dit gedicht te ontleden, vooral naar de vertaling van den Militarius (den Ridder) van godfried van tirlemont, die wij boven gaven. De gang der geschiedenis van den Vlaamschen theophilus is gelijk aan die der geschiedenis van den Ridder, behoudens eenig verschil in sommige bijzonderheden. Beiden, na in ongeluk te zijn geraakt, gaan eenen jood, die zich met tooverij ophoudt, raadplegen; beiden doen hulde aan den duivel. Beiden betreuren hunne zonde, en nemen hunne toevlugt tot de H. Maagd, om vergiffenis van den Heere te bekomen. Aan beiden wordt hunne zonde vergeven, en beiden sterven als goede Christenen. | |
[pagina 167]
| |
Maar er is dit onderscheid tusschen de beide personen dier legenden, dat theophilus geestelijke is, en eerst in ongenade valt na den bisschopsstaf te hebben geweigerd, terwijl de ridder, een wereldling, zelve zijne goederen met brassen en in toomelooze vermaken verteert; dat theophilus zich aan den duivel overgeeft, om een verloren invloed en aanzien, waarnaar zijne eerzucht en trots haken, terug te bekomen, terwijl de Ridder zich eeniglijk aan de hel ten prooije geeft, om weder rijk te worden, ten einde op nieuw in overdaad, bij feesten en gastmalen te kunnen leven; dat theophilus het verbond met den geest des kwaads, wien hij de kus van leenmanschap gaf, heeft geteekend, terwijl de ridder weigert de Heilige Maagd te verloochenen, en onmiddellijk berouw zijner zonde gevoelt; dat eindelijk theophilus niet eerder vergiffenis dan na eene langdurige boetedoening ontvangt, en dat hij drie dagen hierna in volle genade sterft, terwijl de ridder, die denzelfden dag vergiffenis erlangt, trouwt, en een talrijk kroost nalaat. Men ziet hieruit wie der beide voorgestelde personen tot model aan den faust, wie aan den Don juan heeft verstrekt. Men ziet dat de laatste van het geslacht des Ridders is, de eerste van dat van theophilus en van dat van gerbert, die, na bisschop van Rheims en aartsbisschop van Ravenne te zijn geweest, in den jare 999 Paus werd, onder den naam van sylvester II, en die in den loop der 13de eeuw stof gaf aan dat zonderling gedicht, waarvan de eerste regels luiden: Ortus Remensis praeclaris moenibus urbis,
Illic gerbertus libris datur erudiendus;
Discere non potuit, et ob hoc trepidando refugit.
Ut silvas iniit, Sathanas huic obvius ivit:
‘Quid, Gerberte fugis? Vel quò tam concite vadis?’
‘Discere non possum,’ dixit; ‘fugioque magistrum
Heus,’ aït ille; ‘mihi si vis tantummodo subdi,
Ne quis Gerberto sit doctior en ego faxo.’
Annuit his ille, secum subit abdita sylvae
Sedulo quem docuit, cunctos praecellere fecitGa naar voetnoot(1). caet.
Men ziet tevens uit het gezegde hoe deze geschiedenis door de verbeelding van zoo vele schrijvers en dichters, die haar behandelden, is verbasterd, en hoe de Militarius (de ridder) den Don Juan van mozart, Theophilus, den Faust van göthe en van retch is geworden. Door de mededeeling dezer min bekende bijzonderheden eener geschiedenis, waarvan caesar van heisterbeek het tooneel in het vorstendom Luik plaatst, en die tot onderwerp verstrekte van een gedicht van eenen onzer dichters der 14de eeuw, vermeen- | |
[pagina 168]
| |
den wij de aandacht niet nutteloos te vestigen op eene dier oude legenden, waarin het naïf en diep vernuft en de verbeelding onzer voorouders, veelal vol van eene verhevene zin en verhevene poëzij, zoo kennelijk is. Niets moet men, naar ons gevoelen, bij de studie van den loop der menschelijke geest veronachtzamen. En wij houden het voor eene hoogstbelangrijke zaak een denkbeeld in zijn oorsprong op te zoeken, zijne ontwikkelingen gedurende de eeuwen te volgen, te zien hoe het zich wijzigt, vervalscht, ontaardt, verandert, en verschillende gedaanten aanneemt; te vergelijken wat elks tijdvak er aan ontneemt of toevoegt, en eindelijk, om te leeren kennen hoe, bij elke nieuwe beschaving, het gestempeld wordt met den geest dier beschaving, en zich schikt naar het geloof, de zeden, de gewoonten, het costuum, het gansche gelaat der tijden. Het gedicht theophilus zal dan, dank zij den Heer blommaert plaats nemen onder de schriften die de toekomstige geschiedschrijver zal raadplegen, omtrent het denkbeeld dat in faust en Don juan is opgesloten.
|
|