De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
I. St. Anthoni's-Polder. 1612.In een vrij aanzienlijk huis, staande in het beste gedeelte van het dorp St. Anthoni's-Polder, in het land van Strijen, waren op een' guren November-avond van het jaar 1612, vijf personen, van verschillende sekse en ouderdom, rondom een sterk gestookt vuur vereenigd. Allen, zoo het scheen, waren in diep gepeins verzonken, of hadden althans bijzondere redenen, om een gepast stilzwijgen door geene ontijdige scherts, of nietsbeduidende vragen en opmerkingen te storen. In het geheele vertrek heerschte eene doodsche stilte, alleen somwijlen afgebroken, óf door het knappen der zware houtblokken, welke, wegens de snerpende koude, het vuur moesten onderhouden, óf wel door het eentoonig snorken van een' grooten hond. Twee stevige waskaarsen op hooge koperen kandelaars, (onze voorouders zagen daarbij even goed als hun vereend nageslacht bij de oogbedervende tafellampen) bestemd, om de kamer en het gezelschap te verlichten, waren reeds lang met groote pitten voorzien, en verspreidden alzoo zulk een twijfelachtig licht rondom zich, dat het naauwelijks meer mogelijk was, iets duidelijk te onderscheiden. Eindelijk scheen een van allen als uit een diepen slaap te ontwaken; eerst zag hij eenige oogenblikken verward en onzeker in het rond, tot dat hij ten laatste geheel tot zijne gewone stemming van bedaardheid en ernst teruggekeerd, langzaam de kaarsen kort afsnoot, en zich weder gereed maakte zijn far niente te hervatten. Wij zullen van deze oogenblikkelijk verbeterde verlichting ge- | |
[pagina 126]
| |
bruik maken, om, vóór dat de eene of andere oorzaak als ware het de betoovering van het gezelschap mogt verbreken, onze lezers de onderscheidene personen, waaruit het is zamengesteld nader te leeren kennen. De snuiter der kaarsen, met wien wij, als de eenige der vijf, die tot nu toe teeken van leven gegeven heeft, in onze beschrijving een' aanvang dienden te maken, was niemand anders, dan de Wel-eerwaarde, en, zoo als men er thans, per fas et nefas, waar of onwaar, zou bijvoegen, zeer geleerde Heer abrahamus mellinus, sedert het jaar 1608, dienaar van het H. Evangelie bij de Gereformeerde gemeente van St. Anthoni's-Polder, zijnde dit dorp in het zoo even vermelde jaar, van het nabijgelegen Cillershoek, waarmede het vroeger gecombineerd was, kerkelijk gescheiden. De eigenlijke naam van Zijn Wel-Eerw. was abraham mellijn; maar toen hij als schrijver en geleerdeGa naar voetnoot(1) optrad, had hij mede aan het belagchelijke zwak toegegeven, waardoor zoovele geleerden (en ongeleerden) vóór en ná hem, zich gekenmerkt hebben, en aan zijn' oorspronkelijken familienaam een' latijnschen uitgang verbonden, Hij was hierop van lieverlede zoo gesteld geworden, dat hij, die schier nimmer iets in allen ernst euvel opnam, en steeds eene tot op de minste omstandigheid toegepaste vergevensgezindheid en liefde predikte, naauwelijks zijne ergernis verbergen kon, wanneer de een of ander hem soms, hetzij uit onbedachtzaamheid, hetzij onwetend of uit scherts, zijnen Hollandschen en diepverachten geslachtsnaam ontijdig herinnerde. Er waren zelfs lieden, die beweerden, dat zijn voornaam, abraham of abrahamus, mede voorgewend was. Zij meenden te weten, dat hij bij zijn' doop een' veel te wereldschen naam had ontvangen, welken hij eerst, bij het aanvaarden zijner geestelijke betrekking, met dien van den vromen aartsvader zou verwisseld hebben. Wat hiervan zij, zal welligt later, in den loop dezer waarachtige geschiedenis blijken; voor het oogenblik is het onnoodig, het geduld onzer lezers met een onderzoek deswegens te vermoeijen. De predikant mellinus was op het tijdstip, waarop wij gemeend hebben ons verhaal te moeten aanvangen, een man van ruim zestig jaren. Zijn voorkomen was kalm en eerbiedwekkend, schoon de hoogernstige uitdrukking, op zijn gelaat verspreid, wanneer hij sprak, door een' vriendelijken grimlach en helderen oogopslag zeer werd getemperd. Alleen op den kansel, met mantel en bef bekleed, vertrok hij nooit eene plooi van zijn aangezigt, en, wanneer men hem dus uit zijne verhevene standplaats met | |
[pagina 127]
| |
vlammende oogen, donderende stem en vreesselijke gebaren tegen het pausdom en de Arminiaansche ketterij zag en hoorde uitvaren, dan zou men hem zeker wel voor den strengsten en onverdraagzaamsten boetprediker der Hervormde Christenheid gehouden hebben, zoo men hem in den dagelijkschen omgang niet immer als een' der zachtzinnigste en liefdevolste leden in de Christen-maatschappij had leeren kennen. Hij was lang en gezet van gestalte, sterk van ligchaamsbouw en zijn lang bruin haar, hetwelk door den ouderdom slechts weinig vergrijsd, in zware lokken langs zijne edele gelaatstrekken afhing, in één woord, alles getuigde, dat hij in zijne jeugd een zeer schoon man moest geweest zijn, en dat sterkte van geest hem, niettegenstaande de stormen van vroegere dagen, een' kalmen levensavond bereid had, zoo als slechts zij kunnen genieten, die in hunne jeugd ligchaam en geest door geen gebrek aan geloof en vertrouwen ondermijnd hebben. Over eenige nadere bijzonderheden van 's mans karakter en levenswijze, zal in den loop van dit verhaal genoegzaam licht verspreid worden. Vlak tegenover den predikant, even als deze, aan een' hoek der tafel, zat, in een grooten leuningstoel, eene vrouw, met welke, als de eigenlijke hoofdpersoon of zoogenaamde heldin dezer geschiedenis, het tijd wordt onze lezers nader bekend te maken. Zij scheen, ofschoon zij werkelijk niet meer dan zestig jaren telde, een' veel hoogeren ouderdom bereikt te hebben. Zij was klein en zeer gedrongen van gestalte; haar hoofd, hetwelk gewoonlijk geheel voorovergebogen op hare borst rustte, liet zelden toe, hare wezenstrekken te onderscheiden; maar wanneer het haar somwijlen door het een of ander getroffen, gelukte, daaraan voor eenige oogenblikken eene meer natuurlijke rigting te geven, ontmoetten de blikken van hem, die alsdan voor het eerst zijne nieuwsgierigheid bevredigd zag, zulk eene akelige en pijnlijke uitdrukking op haar doodsbleek gelaat, dat men weldra gedwongen was zijne aandacht op een ander voorwerp te vestigen. De oogen dezer vrouw waren zóó mat, zóó dof en strak, dat men bijkans in twijfel zou geraakt zijn, of zij niet van het vermogen des gezigts beroofd waren, indien niet een schier onophoudelijk lezen in een' grooten bijbel, welke immer op haar' schoot lag opengeslagen, elken omstander weldra van het tegendeel overtuigd had. Zij sprak weinig, en steeds op een' treurigen toon met eene zwakke, afgematte stem. Het verdriet scheen in haar gemoed, zoowel als op haar aangezigt, zeer diepe sporen te hebben achtergelaten. Met dat al was zij doorgaans vriendelijk en voorkomend; altoos kalm, gelaten en nederig onderworpen, vond zij haren troost in Gods heilig Woord, en in de gesprekken met den predikant. Zij genoot de achting en liefde van allen, die haar kenden, en als | |
[pagina 128]
| |
ware zij een voorwerp van het diepste medelijden, beijverde zich ieder, om haar nog zooveel genoegen mogelijk op deze aarde te verschaffen. Zoo ook vermeed men, schoon waarschijnlijk niemand, zelfs geen van haar' dagelijkschen kring, met hare vroegere lotgevallen naauwkeurig bekend was, steeds zorgvuldig in het minste op hare jeugd te zinspelen, of haar met de eene of andere ontijdige vraag daaromtrent lastig te vallen. Alleen de predikant bleek met haar' levensloop volkomen, althans meer dan iemand, bekend te zijn; maar de bescheidenheid, welke ieder hem toekende, en de betrekking waarin hij tot de gemelde vrouw stond, sneden ook daar alle onderzoek ten eenemale af. Al de wetenschap, zelfs van de naaste betrekkingen der ongelukkige, kwam daarop neder, dat zij zich vóór vele jaren in een tweede of derde huwelijk vereenigd had, met den Wel-Eerwaarden abrahamus mellinus, die destijds mede reeds sedert eenigen tijd weduwenaar geweest was. Naast Jufvrouw mellinus, zoo als wij haar nu voortaan kunnen noemen, bevond zich hare vóórdochter anna, weduwe van den overledenen jonathan mellinus, eenigen zoon van den predikant uit zijn eerste huwelijk. De weduwe jonathan, zoo als zij gewoonlijk genaamd werd, was eerst zes en dertig jaren oud. De bloeijendste gezondheid, schoone, levendige gelaatstrekken, eene ranke, uitstekend welgevormde gestalte maakten haar juist het tegenbeeld van hare moeder. Zij was welligt zóó, als deze betrekkelijk zou geweest zijn, indien geen worm van onheelbare smart reeds lang aan haar' vroeg geknakten levensstengel geknaagd had. De voornaamste karaktertrek van de weduwe jonathan, was eene grenzenlooze moederliefde. Zij had hare moeder nooit anders gekend, dan diep in smart en rouw gedompeld. Daarom had zij zich van hare vroegste jeugd met voorbeeldigen ijver en geduld toegelegd, om, bijgestaan door haren stiefvader, der ongelukkige vrouw het leven zoo dragelijk mogelijk te maken. Na den dood van haren echtgenoot had zij vast besloten, nimmer, zoolang God hare moeder niet tot zich had geroepen, een tweede huwelijk aan te gaan, en dat hare standvastige moederliefde door geene genegenheid van een anderen aard aan het wankelen gebragt kon worden, daarvan strekten de menigvuldige aanzoeken, door haar ontvangen, en van welke zij er zelfs een met leedwezen had afgeslagen, duidelijk ten bewijze. Altoos was zij opgeruimd en levendig van geest, en zij deed zelfs in die oogenblikken, waarin hare moeder het meest gedrukt scheen, geene moeite om hare vrolijkheid te matigen, wetende, dat zulks de smart van haar nog meer zou vermeerderen, wier grootste, ja wier eenigste genoegen het scheen te zijn, hare dochter gelukkig te zien. Aan haren | |
[pagina 129]
| |
stiefvader droeg de weduwe jonathan mede de grootste liefde toe. Hem had zij, waarom wist zij niet, vroeger gekend dan hare moeder, en eerst, toen zij op jaren van onderscheid was gekomen, had men haar den naam van vader in dien van stiefvader leeren verwissselen. Haar overleden echtgenoot had haar ééne dochter, als eenig pand zijner liefde, nagelaten, en aan de opvoeding van deze had zij, onder de leiding van den predikant, hare grootste en teederste zorgen besteed. De nu achttienjarige maria, die op den avond, waarop deze geschiedenis aanvangt, naast een' rijzigen jongeling van een krijgshaftig voorkomen eenigzins schuins achter den predikant gezeten was, had de van haar gekoesterde verwachting niet teleurgesteld: zij was tot eene bevallige en verstandige jonkvrouw opgegroeid. Aan de vrolijkheid van hare moeder, paarde zij nog die schalkschheid en gepaste vrijmoedigheid, welke men wegens de bekrompen zucht van vele ouders, om hunne dochters eene overdreven ingetogenheid in te prenten, bij de jonge meisjes van dien tijd, waarschijnlijk niet minder zelden, dan thans, aantrof. Van maria's uiterlijke en innerlijke hoedanigheden, was de straks vermelde jongeling, wiens naam was josua van alveringen, ten volle overtuigd, en, schoon hij, als haar erkende minnaar, met wien zij weldra in den echt vereenigd stond te worden, voortdurend, en wel het meest van allen, tot het voorwerp van maria's scherts en grappen verstrekte, en zijne mannelijke bedaardheid haar vaak eenigzins moest beteugelen, zoo leverde echter beider wederzijdsche liefde en achting een' voldoende waarborg op voor hun toekomstig geluk. Josua was Kapitein van de Heeren Staten van HollandGa naar voetnoot(1), en had van een vrij groot verlof, hetwelk tijdens het bestand niet moeijelijk te verkrijgen was, gebruik gemaakt, om eenigen tijd bij de familie mellinus door te brengen, en de laatste maatregelen omtrent zijn huwelijk te beramen. Zoo als de lezers gezien hebben, scheen het hun nu nader bekend geworden gezelschap op den bovenvermelden kouden November-avond in diep gepeins verzonken, en was alle onderscheid van aard en karakter, als ware het door een tooverslag, voor eenige oogenblikben geheel uitgewischt, of althans in uiterlijke houding niet meer zigtbaar. De predikant hield zijne oogen op een' brief gevestigd, | |
[pagina 130]
| |
die open voor hem op de tafel lag. De oude, ongelukkige vrouw, zijne echtgenoot, weende bitterlijk, schoon naauwelijks hoorbaar en menige heete traan droop op haar bijbel neder. De weduwe jonathan keek strak voor zich, en wierp slechts nu en dan zijdelings een medelijdenden blik op hare weenende moeder. De krijgsman en de jonge maria hadden (mogelijk wegens de koude) hunne stoelen zeer digt bijeen geschoven, en zaten alzoo hand in hand in eene wederzijdsche beschouwing verdiept, waarvan zij het stille genot zullen welen te waarderen, die te meermalen het reine genoegen van zulke oogenblikken gesmaakt hebben. Josua en zijne anders zoo dartele geliefde, hoewel zij van allen het minst ontroerd schenen, eerbiedigden desniettemin de zeker regtmatige droefheid der overigen. Het is algemeen erkend, dat het in een toestand, als waarvan wij gepoogd hebben eenig denkbeeld te geven, immer hoogst moeijelijk is, op eene gepaste wijze een gesprek aan te vangen. De predikant, schoon door zijne betrekking meer dan iemand gewoon om in schier alle levensomstandigheden den waren toon te treffen, bevond zich echter thans niet minder verlegen, hoe te beginnen; en hij had derhalven reeds meermalen door een voorbereidend hoesten zijn voornemen tot spreken te kennen gegeven, zonder echter nog een woord geuit te hebben; toen hij eindelijk uit een luid snikken, waaraan zijne diepgedrukte echtgenoote zich, tegen hare gewoonte, thans overgaf, aanleiding nam, om haar eenige woorden van opbeuring en troost toe te voegen. ‘Vrouw!’ dus begon hij met eene zachte maar duidelijke stem, ‘waarde vrouw! ik bid u, matig uwe smart, en bedenk dat het Gods wijze wil geweest is, uw' zoon tot zich te roepen. Zijn loopbaan was....’ ‘Dood! dood!’ zuchtte nu de ongelukkige, die de woorden van haar' man niet eens gehoord scheen te hebben; ‘dood! voor eeuwig dood! Ik zal hem dan nooit wederzien!’ ‘Bertha,’ hernam hierop haastig de predikant, bevreesd, dat zij in hare wanhopige uitroepingen nog verder zou gaan, ‘moet ik dan uw anders zoo sterk geloof heden zien wankelen, nu God het, na zoovele jaren rust en vrede, wederom op eene zware proef gesteld heeft. Bedenk toch, dat zijn raadsbesluit, hoe ondoorgrondelijk, altijd wijs is, en wij daarin ootmoedig behooren te berusten. Zoek dan nu meer dan ooit uw' troost, en leniging voor den nieuwen slag, welke u getroffen heeft, in 's Heeren eeuwig heilig Woord, hetwelk immers ook voor u geopenbaard is. Eenmaal zult gij uw' zoon zeker wederzien. Vertrouw dit op grond van het dierbaar Evangelie. De loopbaan van jan....’ ‘Ach, mellinus!’ viel hem hier de bedroefde vrouw, eenigzins bedaarder in de rede, ‘bestraf mij niet! vergeef aan een diep- | |
[pagina 131]
| |
geschokt moederhart, dat het voor een oogenblik heeft kunnen murmureren. Neen, neen! ik twijfel niet; maar, o! waarom moest ik hem overleven! waarom mogt ik hem daarboven niet verwachten, waar hij nu mijne komst verbeidt; waarom werden hem de levensjaren niet geschonken, welke ik hier welligt nog zal moeten doorbrengen. Misschien....’ ‘En zou God daar dan geene reden voor hebben?’ vroeg de predikant hier nogmaals op een' bestraffenden toon. ‘Kan uw langer aanzijn op deze wereld dan van geen nut meer zijn, voor wie de Voorzienigheid u behouden liet? Voor uwe dochter, voor maria, voor mij? Of zouden wij u niet evenzeer betreurd hebben, als gij nu uw' zoon beweent, wien gij toch nimmer weêr zoudt gezien hebben, en van wien gij reeds zoolang gescheiden geweest zijt? Zijn loopbaan was christelijk en als een geloovig Christen is hij, blijkens den brief van Pater anselmus, ook gestorven.’ ‘Ja maar,’ voegde jufvrouw mellinus hier haastig bij, ‘hij stierf in het Catholieke bijgeloof, en had hij langer geleefd, mogelijk was hij dan wel tot onze belijdenis teruggekeerd, en....’ ‘Zou dan Gods heerlijke hemel voor vrome Catholijken te eng zijn?’ hervatte de Predikant met omhoog geslagen blik. ‘Ik ben,’ ging hij ernstig en plegtig voort, ‘ik ben zelf een dienaar van het H. Evangelie bij de Gereformeerde Kerk, en heb, onder Gods magtigen bijstand, mijn leven en krachten er voor over, om zoovele zielen mogelijk van de Paapsche afgoderij en het Arminiaansche wangeloof te bekeeren, maar ik beef voor de gedachte, dat allen, die buiten ons in het duister zitten, eeuwig zouden verloren gaan. En wat verder jan neijen betreft,’ eindigde mellinus, meenende voor het tegenwoordige zijne gevoelens van verdraagzaamheid ruim genoeg te hebben toegepast, ‘geloof toch niet, dat hij ooit in den schoot onzer Kerk teruggekeerd zou zijn. Hij was immers in de volle kracht zijns levens, toen hij tot het Catholijke geloof overging, en hij heeft, door al zijne gewigtige diensten, aan Spanje bewezen, te duidelijk getoond, hoezeer hij aan zijne nieuwe belijdenis gehecht was, dan dat hij deze ooit weêr zou verloochend hebben. Wees getroost, bertha! zijne laatste woorden golden u, zijne laatste gebeden waren voor u, en schoon zij tevens strekten om van den hemel uwe bekeering af te smeeken, zoo moeten wij toch van de ontfermende liefde Gods verwachten, dat het gebed van een' zoon, op zijn sterfbed voor het heil zijner moeder opgezonden, niet onverhoord zal blijven.’ Het is waarschijnlijk, dat na deze lange toespraak van den predikant eene nieuwe stilte zou gevolgd zijn, had niet de oude vrouw zelve, na eenig stilzwijgen, het woord weder opgevat. ‘Ja,’ sprak zij, op een' rustigen maar nog weemoedigen toon, | |
[pagina 132]
| |
‘ja, mellinus! gij hebt gelijk, eenmaal zal ik mijn beminden zoon zeker wederzien. Maar, o! bedenk toch tevens, dat ik, door den dood van jan, het eenigste pand der liefde van den onvergetelijken maarten verloren heb. (Bij het hooren dezer woorden verschrikte de weduwe jonathan hevig, en zagen maria en josua haar bevend en vragend aan.) Gij weet, welke treurige herinneringen daardoor in mijn hart weder moeten oprijzen! - Kinderen!’ ging zij voort, zonder de bewegingen van hare dochter en kleindochter bemerkt te hebben, en nog immer zonder te bedenken, dat zij voor deze als in raadselen sprak; ‘gij weet niet, wat uwe moeder al heeft geleden. Gij, anna! hebt uwen broeder nooit gezien; gij, maria! wist mogelijk niet eens, dat ik nog eenmaal een zoon, een teedergeliefden zoon, zou moeten betreuren. Gij kunt mij dus wel beklagen, maar ik troost mij met het denkbeeld, dat uwe onbekendheid met mijne vroegere lotgevallen u dus een dubbel verdriet sparen, en....’ ‘O, moeder!’ viel hier de weduwe jonathan haastig in, ‘zeg dat niet! ik zou mij, en zoo denkt mijne dochter gewis ook, gelukkig achten, volkomen met uwe smart te kunnen instemmen, terwijl onze troost nu slechts ten halve kan zijn. Ik weet in het geheel niet meer, wat ik denken moet. Ik verneem uit uwe eigene woorden, dat ik....’ En zij hield hare verdere woorden terug, toen de opgehevene blik harer moeder haar al het pijnlijke der gewaarwordingen openbaarde, die hare levendige toespraak had opgewekt. ‘anna! waarde, teederbeminde dochter!’ haastte zich Jufvrouw mellinus te antwoorden; ‘ik ben onbedachtzaam geweest; de hevigheid mijner smart heeft mij woorden doen spreken, welke ik om alle schatten dezer aarde niet wilde, dat ooit over mijne lippen gekomen waren; maar, anna! bestraf mij niet om mijne stilzwijgendheid. Beklaag u niet, dat gij zoovele jaren in onwetendheid hebt doorgebragt, en vraag het aan uw' eerwaardigen vader, of het niet immer op zijn' raad geweest is, dat mijn hart zich niet reeds lang, ook niet tijdens uwe verbindtenis met jonathan, lucht verschaft heeft, door een verhaal, dat u slechts stof voor bittere tranen zou hebben gegeven.’ ‘Het is zoo!’ hervatte de Predikant, ‘maar sedert uwe moeder hare toestemming heeft gegeven tot het huwelijk van maria met josua, (bij het noemen van dezen naam zou men gezegd hebben, dat een nog bleeker kleur dan gewoonlijk het doodsche gelaat der oude vrouw overtoog) sedert dien tijd ben ik tot andere gedachten gekomen, en, indien mijne bertha nu mogt willen besluiten....’ Een luid snikken zijner echtgenoote, belette hem hier te ver- | |
[pagina 133]
| |
volgen, en eerst toen deze herhaalde aanval van smart weder eenigzin bedaard was, waagde hij het dus voort te gaan: ‘Ja, waarde vrouw! indien gij nu mogt willen besluiten, - indien gij nu kunt, - zoo raad ik u ernstig aan, om niets meer te verzwijgen, en alles; alles te openbaren. Uw benaauwd gemoed zal daardoor verligting ontvangen, welke smartvolle aandoeningen de mededeeling van uw vroeger lijden ook bij u mogen vernieuweu. Bovendien geloof ik, dat josua alles weten moet, en het jonge paar uit uw verhaal zeker veel nut zal kunnen trekken. Zeg mij dus, bertha! kunt gij er toe besluiten?’ ‘Mellinus, mellinus! gij weet het, ik heb immer, immer uw' raad gevolgd, en dit wil ik ook thans doen; maar ik bid u, verg mij heden niets meer. Gun mij ééne nacht rust, zoo God mij rust wil schenken, en morgen hoop ik in staat te zijn, aan uw aller wensch te kunnen voldoen. Waar mijn geheugen falen mogt, waar mijne krachten te kort mogten schieten om alles te zeggen, dáár zult gij, mellinus! mij wel willen helpen, en zoo doende zal niets voor mijne kinderen verborgen blijven.’ Na dit gezegd hebben, gaf zij aan hare dochters een' wenk en deze leidden hierop de afgematte vrouw, zonder verder een woord te uiten, naar haar slaapvertrek. De Predikant en de jonge krijgsman bleven nu een' geruimen tijd alleen, en spraken veel over het bestand, de twisten in de kerk, de geheime toebereidselen van Spanje tot een' nieuwen oorlog, en over meer andere zaken nog, waarmede wij echter onze lezers niet zullen ophouden. Toen eindelijk de twee vrouwen terug gekeerd waren, bleek het weldra, dat bij niemand groote lust bestond, lang meer bijeen te blijven. De avondmaaltijd werd dus in haast genuttigd, en allen begaven zich dadelijk ter ruste, daaronder ook josua. Want, ofschoon de aanstaande echtgenoot van maria, vernachtte hij niet te min onder hetzelfde dak als zijne geliefde; welke gewoonte onzer voorvaderen eerst in later tijd, toen vreemde zeden herwaarts zijn overgewaaid, door een echt fransch en belagchelijk wantrouwen, in onbruik is geraakt. | |
II. Het hof van Alphen. 1568.Het was besloten, dat het geduld en de gespannen verwachting der familie mellinus nog een' geruimen tijd op de proef gesteld zouden moeten worden. Er waren althans reeds meer dan vier weken verloopen, sedert den gedenkwaardigen avond, waarop de ongelukkige vrouw van den Predikant plegtig beloofd had, hare vroegere lotgevallen te zullen mededeelen; en niets gaf nog ge- | |
[pagina 134]
| |
gronde hoop, dat de gedane belofte weldra vervuld zou worden. Jufvrouw mellinus, was, nadat wij haar door hare dochter en kleindochter hebben zien wegleiden, meer dan eene halve maand bedlegerig gebleven, en het was eerst voor weinige dagen, dat zij hare gewone plaats in de huiskamer weder had ingenomen. Niemand echter van hare huisgenooten, zelfs de Predikant niet, had het tot nu toe durven wagen, de pas herstelde haar voornemen te herinneren, en het scheen, dat men daartoe liever eene geschikte gelegenheid wilde afwachten, dan ontijdig de kalme rust, tot welke de zwakke vrouw van lieverlede teruggekeerd was, eenigermate te verstoren. Het valt niet te zeggen, hoe lang deze toestand van spanning nog zou geduurd hebben, toen eindelijk, onverwacht, op den 12den December, het gewenschte uur der ontknooping aanbrak. Dezelfde personen, met welke wij onze lezers bereids hebben bekend gemaakt, waren in den vroegen avond van den zoo even vermelden dag, weêr, als gewoonlijk, rondom het vuur vereenigd. Op eenmaal echter werd de halve stilte door de oude vrouw zelve afgebroken, die, na een paar stille tranen afgewischt, en haar' bijbel toegeslagen te hebben, plotseling aan haar' echtgenoot vroeg: ‘Mellinus! is het heden niet St. Lucie-avond?’ ‘Hm, hm! St. Lucie-avond?.... Ik ben een dienaar van het gezuiverde Gereformeerde geloof, en weet in waarheid niet...., ik bekreun mij weinig aan die heiligen, welken de Roomsche Kerk de eer geeft, die Gode alleen toekomt, en dacht evenmin, dat gij....’ ‘Gij hebt gelijk,’ viel zijne vrouw hem schielijk in, ‘ik had beter gedaan van te vragen, of het heden niet den 12den van Wintermaand was?’ ‘Stil, stil!’ ging de Predikant op zachten toon voort, als had hij zich, terwijl zijne vrouw sprak, weder bezonnen, ‘ik herinner mij; lucia, eene martelares, in Syracuse, onder paschasius; ja, bertha! het is heden St. Lucie-avond; want morgen viert de Roomsche Kerk den verjaardag van den marteldood dier jonkvrouw, van welke....’ ‘Van welke gij, waarde vader! zeker gewag maakt in dat groote boek, waaraan gij reeds zoovele jaren gewerkt hebt?’ Met deze vraag scheen de weduwe jonathan, die zeer goed gemerkt had, dat er bij hare moeder iets bijzonders gaande was, een lang verhaal te willen voorkomen, hetwelk de Predikant, die bevreesd mogt wezen, zijne diepe geleerdheid eenigzins miskend te zullen zien, waarschijnlijk niet nalaten zou van de lotgevallen der vermelde martelares te geven. ‘Ja, kind! antwoordde de Predikant, “dáárin zal veel waarheid van verdichtsel gezift worden, en wat men van die Heilige lucia gelooven moet, zal er niet in vergeten worden. Echter,” vervolgde | |
[pagina 135]
| |
hij, zich tot zijne vrouw wendende, “hindert het mij, dat gij, bertha! spreekt, alsof het licht der hervorming u niet sedert lang bestraald had.” “Maar, mellijn!” wanneer de oude vrouw regt aangedaan was, vergat zij menigmalen de latijnsche benaming van haren echtgenoot, en haar, dit wist men, nam hij zulks nimmer kwalijk. O, mellijn! zijt gij dan vergeten, van wanneer al mijn ongeluk, al mijne onheelbare smart dagteekent? Was het niet acht en dertig jaren geleden, op St. Lucie-avond, dat...., maar laat mij niet vooruit loopen. Kinderen!’ ging zij op een vaster en ernstiger toon voort, ‘toen ik onlangs de treurige tijding van het afsterven mijns geliefden zoons ontving, toen heb ik beloofd, plegtig beloofd, u al mijn wedervaren, hoe veel mij zulks ook kosten moge, voor dat God ook mij tot zich roept, te zullen toevertrouwen. Gaarne had ik dit gedaan, onder den indruk van den nieuwen schok, welke mij zoo hevig heeft getroffen. Maar deze was te sterk; doch nu de Heere mij uit het ziekbed heeft opgerigt, gevoel ik een' zekeren drang, om aan mijne belofte te voldoen; gij hebt reeds gehoord, dat het mij bange herinneringen baart; maar daarom juist wil ik, onder den indruk van deze, u mijn verhaal doen. Ik verzoek nogmaals, waarde mellinus, mij dáár behulpzaam te zijn, waar mijn geheugen falen, of mijne krachten mij begeven mogten. Wij laten hier nu het verhaal, hetwelk slechts enkele keeren, hetzij door de aandoeningen der oude vrouw zelve, hetzij wegens andere oorzaken, werd afgebroken, in zijn geheel volgen, en veroorloven ons alleen die veranderingen, welke het sedert twee eeuwen zoo verscheiden spraakgebruik noodzakelijk maakt. ‘Ik moet,’ dus begon Jufvrouw mellinus, ‘het verhaal mijner lotgevallen eenigzins vroeg ophalen, terwijl onder vele omstandigheden, latere soms minder duidelijk door u zouden begrepen worden. Ik werd geboren in het jaar 1552. Mijn' vader was jakob coppier, Heer van Kalslagen. Mijne verschijning in deze wereld was de oorzaak van den dood mijner moeder. Ik bleef dus de jongste der twee dochters, welke deze rijkbegaafde en door mijn' vader diep betreurde vrouw, achterliet. O! ware die moeder in het leven gebleven; had het mij aan hare wijze leiding niet ontbroken, misschien had ik mijne rijpere jaren niet in rouw en smart doorgebragt! Mijn' vader, een ijverig en werkzaam staatsman, die, na Keizer karels ongelukkigen afstand, reeds dadelijk in de grootste bezorgdheid voor de toekomst verkeerde, raakte immer sterker in allerhande beslommeringen verward. Het gevolg hiervan was, dat hij zich met het bestier over zijn huisgezin weinig bezig hield, maar zulks, benevens de opvoeding van mij en mijne zuster agnes, geheel overliet aan eene nicht en vriendin mijner moeder, hester | |
[pagina 136]
| |
van rossum genaamd, die ouderloos en ongehuwd, reeds sedert jaren onder mijns vaders dak woonde. Deze, in vele opzigten achtingwaardige vrouw, had al hare genegenheid uitsluitend op mijne zuster gevestigd, die ruim vier jaren ouder dan ik was; van mij scheen zij eenen onverwinnelijken afkeer te hebben, die mij, hoe meer ik in jaren toenam, steeds te duidelijker bleek. Wel was zij niet ten eenenmale onregtvaardig tegen mij; wel gaf zij mij, wat mij, stipt genomen, toekwam; wel besteedde zij aan mijne opvoeding zooveel zorg, als haar pligt haar voorschreef, maar echter, welk een onderscheid tusschen haar gedrag jegens mij en jegens agnes! voor deze werd alles uitgedacht, wat een kind vermaak en genoegen kan verschaffen; aan deze werden al die kleine oplettendheden bewezen, waardoor men in zijne eerste levensjaren zich aan hen hecht, die dan als het ware de magt bezitten, over geluk en ongeluk vrij te kunnen beschikken. Zij werd geprezen, als zij opgepast; zacht gestraft, als zij misdaan had; haar werd meest alles vergeven, en ik.... ik was niets! Toen ik een jaar of vijf oud was geworden, en mijne zuster reeds tot eene bloeijende maagd opgroeide, zag ik wel, dat deze vaak mijne partij nam, en mij beschermde zooveel zulks in haar vermogen was; maar agnes was mede teederlijk gehecht aan hare opvoedster, en zij vermeed dus zorgvuldig, het ongelijk verdeelde gevoel van deze tusschen ons aan mijn' vader te doen opmerken, waarschijnlijk uit vrees, dat hij, die mij onuitsprekelijk lief had, aan eene andere het bestier over onze huishouding en opvoeding zou opdragen. Het gevolg der terugstooting, welke ik steeds sterker verduren moest, was, dat ik veel wilder en ongemanierder opgroeide, dan mijne zuster, aan wier beschaving alle mogelijke zorgen besteed werden. Wij woonden (mijn vader was veel in den Haag en elders) op het zoogenaamde Hof van Alphen of Oud-Kalslagen in RijnlandGa naar voetnoot(1). Nog herinner ik mij dat oude trotsche gebouw, met deszelfs drie groote torens, rondom met diepe grachten omgeven, nog de schoone gezigten, met welke men zich uit de hooge vensters over de omliggende landstreek kon verlustigen. En, ach! het is nu reeds veertig jaren geleden, dat ik niets van dat alles meer gezien heb, en nooit, nooit zal mijn oog dat stamhuis mijner vaderen meer aanschouwen! De ruime en schoon beplante, hier en daar digt bewassen slottuin, was met eene tweede gracht omgeven, en, zonder toestemming van vrouw hester, mogt geen der bruggen, | |
[pagina 137]
| |
waardoor ons eiland, als ware het, van het vaste land was afgescheiden, ooit worden neêrgelaten, om ons een' vrijen uitgang in de toen nog zoo rustige omstreken te bezorgen. Men zag ons nooit buiten onze bezitting, dan in gezelschap onzer opvoedster, die ons niet toestond, gedurende de wandelingen met iemand eenig onderhoud aan te knoopen. Ik kon dus nergens troost of verstrooijing zoeken voor de voortdurende terugzetting, welke ik moest verduren. Mijn' toestand werd eindelijk ondragelijk, naar mate van lieverlede eenige kregelheid van humeur zich, ten gevolge van wat ik immer moest verdragen, in mij begon te ontwikkelen. Ik weet niet, hoe lang ik echter dit alles nog zou hebben moeten verduren, zoo niet op eens eene volslagen verandering in onze huishouding had plaats gegrepen. Hester van rossum stierf op het onverwachts, dat was, geloof ik, in het voorjaar van 1568. Ik was dus zestien, mijne zuster twintig jaren oud. Wij waren beiden schoon, en schenen schier van gelijken ouderdom te zijn. Agnes had voor hare jaren een te jeugdig uitzien; ik had het voorkomen van een volwassen meisje. Ik vermeld deze omstandigheid, omdat zij in verband staat met eene gebeurtenis, welke, kort na den dood van Vrouwe hester, plaats had, en welke niet zonder invloed geweest is op mijne latere lotgevallen. Mijn' vader had zich dadelijk op het ontvangen van het doodsberigt van haar, aan wie hij, gedurende zijne afwezendheid, het bestier over alles wat hem dierbaar was, overliet, naar Kalslagen begeven, en het duurde niet lang, of ik vernam met schrik van mijne zuster, dat ik tot non bestemd was, en mij alzoo binnen kort naar de abtdij van Rhijnsburg zou moeten begeven, alwaar stephana van rossum, eene halve zuster van de overledene hester, toenmaals abtdis was. Gij kunt u de smart verbeelden, welke mij, op het hooren dezer tijding, beving, met hoeveel omwegen en voorzigtigheid zij mij overigens ook medegedeeld werd. Ik stelde mij de Abtdis volkomen voor, als hare zuster hester, onder welke ik zooveel had geleden, en beefde dus voor het oogenblik, dat ik de nieuwe plaats mijner bestemming betreden zou. Bovendien had ik voor den geestelijken stand, hoe aangenaam en vrij mij het verblijf in Rhijnsburg ook afgeschilderd werd, geene de minste opwekking gevoeld. Korten tijd voor mijn vertrek, ja ik herinner het mij nu zeer goed, het was eene der laatste dagen van Mei 1568, was mijn vader, na het ontvangen van zeer verontrustende tijdingen uit Brussel, juist op het punt van in aller ijl naar 's Hage af te reizen, toen men hem de tijding bragt, dat twee gewapende lieden, en een jongman van een jeugdig en schoon voorkomen, onmiddellijk tot den Heer van kalslagen wenschten toegelaten te worden. De bediende overhandigde hem te gelijk een' ring, welke hem door een' der | |
[pagina 138]
| |
krijgslieden was medegegeven. Mijn' vader, die op het stipt uitoefenen der gastvrijheid uitermate gesteld was, en bovendien door het ter hand gestelde voorwerp volkomen van alle vrees voor verkeerde bedoelingen of misverstand ontbloot was, beval, dat men de drie onverwachte gasten dadelijk bij hem zoude brengen. Agnes en mij gaf hij een' wenk, om vooraf de kamer te verlaten. Wat er gedurende het daarop gevolgde lange gesprek, hetwelk meer dan een uur duurde, tusschen de nieuw aangekomenen en mijn vader voor is gevallen, kan ik dus niet verhalen. Later zal de waarschijnlijke inhoud van hetzelve u genoegzaam blijken. Het eenige, wat wij toen begrepen, was, dat het onderhoud gewigtig moest zijn, en dat de belanghebbenden het vaak niet eens waren; althans wij hoorden ze menigmalen allen te gelijk spreken, en de weinige woorden, soms door ons opgevangen, waren: beeldstormen - alva - ballingschap - wraak - Oranje, enz. enz., waaruit wij toen echter moeijelijk eenigen zamenhang konden vormen. Nadat alles eindelijk geheel stil geworden was, kwam mijn' vader bij ons, en kondigde ons aan, dat de drie vreemden den nacht op het kasteel zouden doorbrengen, en wij dus spoedig alles in gereedheid moesten maken, om hun vooraf een' goeden avondmaaltijd voor te zetten, waaraan zij groote behoefte schenen te hebben. Wij vernamen tevens, dat ook wij met hen aan tafel zouden zitten; en de stille hoop rees alras in ons op, dat wij, zoodoende, het geheim von het onverwachte bezoek gemakkelijker zouden kunnen doorgronden. Het was echter tot onze straf besloten, dat onze nieuwsgierigheid voor het tegenwoordige slechts gedeeltelijk, ja zeer onvolkomen, bevredigd zou worden. Toen wij, agnes met eenige schroomvalligheid, ik met de grootste vrijmoedigheid, een gevolg der verschillende wijze van behandeling onzer overledene opvoedster, de kamer binnentraden, waar men onze komst, en vooral het begin van den maaltijd, met ongeduld scheen te verbeiden, bogen de gasten diep, doch zonder een enkel woord te spreken. De twee krijgslieden hielden hunne helmen op het hoofd, en, schoon zij het vizier opgeslagen hadden, was het moeijelijk iets naauwkeurigs van hunne gelaatstrekken te onderscheiden. De grootste en zwaarste echter, scheen iemand van een woest en ruw voorkomen te zijn. De aanblik zijner oogen was onaangenaam en zoo doordringend, dat ik derzelver loerende en valsche uitdrukking niet verdragen kon, en hem den ganschen avond schier niet meer durfde aanzien. Zijne gelaatskleur was bruin, en een zware baard drong door de opening van den helm naar buiten. Ik weet niet waarom, maar van den beginne af aan, gevoelde ik eene soort van afkeer van dien krijgsman. Zijn' makker, een weinig minder groot en zwaar, maar van eene ranke en welgemaakte | |
[pagina 139]
| |
gestalte, was minder bruin en donker van aangezigt, doch met geen minder sterken baard dan zijn medgezel voorzien; vriendelijk en zacht blonken ons zijne heldere blaauwe oogen tegen, en deden ons vermoeden, dat een innemend en voorkomend gelaat onder den helm verborgen moest zijn. Van den derden gast had de bediende niets te veel gezegd, toen hij hem als een' jongman van een schoon en jeugdig voorkomen, had aangekondigd. Zijn haar was donkerbruin, en golfde in de rijkste lokken langs zijn edel voorhoofd op hals en schouders naar beneden. De uitdrukking van zijn gelaat was open, en de opslag zijner oogen teekende vlugheid van verstand en helderheid van geest. Hij was geheel in het zwart gekleed; in den lederen gordel van zijn kort sluitenden rok stak een boek, in geel perkament gebonden; een witte kraag, naar de Spaansche mode, versierde zijnen hals, en hij hield een fluweelen muts of beret, zonder pluim noch steen, in de regterhand. Even sprakeloos als het drietal ons ontvangen en gegroet had, plaatste elk zich aan tafel. De groote krijgsman nam zitting aan mijns vaders regterzijde. Dan volgde mijne zuster en de ongewapende jongeling, zoodat ik mij tusschen dezen en den derden gast geplaatst vond. Ik merkte weldra op, dat het nuttigen van spijzen, vooral als men daarvan eenigen tijd verstoken geweest is, door een overgeslagen vizier niet gemakkelijk moest zijn; althans ik hoorde de beide krijgslieden menige stille verwensching uiten tegen hunnen lastigen hoofdtooi, terwijl zij de grootste moeite hadden, hunnen jeugdigen medgezel, die door niets gehinderd werd, eenigzins bij te houden. Eindelijk scheen mijn regter buurman alle geduld te verliezen; hij gespte althans zijn helm op eenmaal los, en zette dezen, terwijl een groote valsche baard, waarschijnlijk bij ongeluk, daaraan vast bleef hechten, naast zich op den grond neder. ‘Wel, dat is voor geen' christenmensch om uit te houden!’ riep hij uit, ‘een tafel met heerlijke spijzen voor zich te zien, na in ruim vier en twintig uren niets gebruikt te hebben dan water, zonder van de vermoeijenis te spreken, welke door al dien tijd te paard te zitten....’ ‘Maarten, maarten,’ viel hem zijn gewapende krijgsmakker, hier op een barschen toon in de rede, ‘wees toch voorzigtig, voor den duivel! ik eet immers ook wel met dien satanschen helm op mijn kop, en....’ ‘Mijn vader liet hem niet eindigen. Zoodra hij de onverwachte daad van den eenen gast gezien had, gaf hij dadelijk aan de achter de tafel staande bedienden een' wenk, en deze hadden daarop onmiddellijk de kamer verlaten, zonder dat zij met mogelijkheid | |
[pagina 140]
| |
tijd genoeg hadden kunnen hebben, om het ontbloote gelaat eenigzins naauwkeurig op te nemen; van dien kant dus volkomen gerust gesteld, scheen hij ook allen twist en onaangenaamheid te willen voorkomen, en zeide dus, te midden van dien onbeschoften uitval, op een' ernstigen toon: ‘Stil, josua! ik bid u. Voor maarten bestaat immers dezelfde reden niet als voor u, om geheel onbekend en verborgen te blijven. Bovendien sta ik u voor mijne bedienden in: zij zijn alle getrouw aan de goede zaak. Het is onnoodig, hen thans in het minste in het geheim in te wijden, maar ik zweer u echter, dat geen van hen, wat hij ook gemerkt mogt hebben of vermoeden kon, iemand, die aan mijn tafel het brood heeft gegeten, ooit verraden zal.’ ‘Heer van kalslagen,’ antwoordde hij, tot wien mijn vader deze woorden gerigt had, bedaard en eerbiedig, ‘ik was te weinig voorbereid op de handeling van maarten, dan dat ik mij beteugelen kon, in de eerste oogenblikken van schrik en toorn. Onvoorzigtigheid, één onberaden stap, kan voor mij de schrikkelijkste gevolgen hebben. Dit had maarten moeten bedenken, eer hij, om een weinig gemakkelijker zijn honger te stillen, het waagde, het leven van een' vriend daardoor op het spel te zetten.’ ‘Josua,’ sprak hij, ‘wien wij nu reeds tweemalen maarten hadden hooren noemen, hierop haastig, ‘gij doet mij onregt. Niemand in de wereld kan nagaan, dat wij zamen van...., dat ik, evenmin als deze jongeling,’ dus herhaalde hij zich, ‘u op uwe vlugt vergezeld hebben. Ik sta bovendien bij den Hertog nog als getrouw aangeschreven, schoon die aan zijn hof verkeeren, mij liever in dat, wat zij het vagevuur noemen, of in de hel zouden wenschen, dan hier op aarde zien rondzwerven. Want het schijnt alsof voor hun op mijn gezigt te lezen staat, dat ik hunne afschuwelijke bedoelingen verfoei. Adriaan,’ vervolgde hij met een' zijdelingschen blik op mijn' linkerbuurman, ‘staat als student in de H. Godgeleerdheid aan de Leuvensche Universiteit, als zuiver Catholijk en goed Spaanschgezind te boek, en gij bevindt u dus op elke plaats, zoo lang gij iets te vreezen mogt hebben, met ons in allerregtzinnigst gezelschap; en hier in alle geval, zooals de Heer van kalslagen te regt zegt, schoon hij nog met hart en ziel aan de Catholieke Kerk gehecht is, kunt gij volkomen gerust zijn. Voor zijne bedienden staat onze gastheer u volkomen borg, en terwijl hij van zijne bevallige dochters (ik voelde, dat ik bloedrood werd) niet gesproken heeft, zoo veronderstel ik, dat hij met mij overtuigd is, dat de schoonheid de dapperheid in het ongeluk nooit verraden zal.’ ‘Vrouwenvleijer!’ mompelde josua half luid, schoon ik het duidelijk hoorde. | |
[pagina 141]
| |
‘Ik raad u dus,’ eindigde maarten, die van de op hem toepasselijke woorden niets gemerkt had, ‘nu insgelijks dat lastig hoofddeksel ook maar gerust af te leggen, zoo gij ons inhalen, en een gelijk deel, als wij, van den voorraad op tafel bekomen wilt.’ ‘Ik heb gezworen mijn helm niet af te ligten, vóór dat ik zulks voor oranje doen kan, dat is: vóór dat ik uit een Land geraakt, ben waar men mij....’ ‘Wel! wel! wie is nu de onvoorzigtige?’ vroeg maarten schertsende; ‘nu hebt gij door één woord meer te kennen gegeven, dan mijn onschuldig voorhoofd ooit kon doen ontdekken.’ Op vrouwen
Te vertrouwen
Zal niemand ooit berouwen.
Deze les van den vromen datheen zal thans ook uwe leus moeten zijn, schoon ik eigenlijk in het minste niet twijfel, of deze edele jonkvrouwen zullen zeker met hart en ziel gehecht zijn aan hem, waarop alleen nog de hoop van het vaderland rust. ‘Maarten,’ zeide mijn vader half ernstig, half lagchende, terwijl josua zich nijdig op de lippen beet; ‘mijne dochters zijn kinderen, en houden zich met staatszaken niet op. Overigens moet ik bekennen; dat willem het voorwerp hunner opregte bewondering uitmaakt, en wij dus allen, zoo als wij hier vereenigd zijn, gezegd kunnen worden één zin en één doel te hebben. “Leve de Prins van oranje!” riep hij daarop luide uit, en met geestdrift werd deze dronk, zonder ons uit te zonderen, door allen gedronken.’ Eer dat ik voortga met u den afloop dezer bijeenkomst mede te deelen, dien ik u echter eenige nadere beschrijving te geven van hem, wiens onverwachte handelwijze tot het u getrouw verhaalde gesprek aanleiding had gegeven. Hij was..... Hij.... Toen de oude vrouw hier met verhalen wilde voortgaan, was het, als of haar op eenmaal alle kracht tot spreken ontbrak, en hare woorden verstikten weldra in een' vloed van tranen. De predikant scheen te begrijpen, dat zij den moed niet zou bezitten, dien maarten nader te beschrijven, en hij nam derhalve, toen de aanval van aandoening weêr eenigzins bedaard was, hier het woord dus op: ‘De krijgsman, kinderen! door uwe moeder bedoeld, was een schoon, een zeer schoon man, die in uiterlijke bevalligheid nog ver boven den student uitstak. Hij was destijds nog slechts een jongeling van ruim 20 jaren oud; maar mannelijk was zijn voorkomen, rijzig zijne gestalte, edel zijne gelaatstrekken.’ ‘Ja, zóó was hij, mellinus!’ hervatte hier op eenmaal zijne echtgenoote; ‘zóó was hij, zóó scheen hij mij toen reeds toe, | |
[pagina 142]
| |
schoon ik nog slechts zestien jaren telde, en mijne oogen nog zelden op eenig man met aandacht gerust hadden. Ja, edel waren zijne gelaatstrekken, maar nog edeler was zijne ziel, nog edeler,.... maar laat mij niet vooruit loopen! Wie, hoe, hij was, zal u in het vervolg duidelijk genoeg blijken. Toen de avondmaaltijd onder niets beduidende gesprekken, soms afgewisseld door lange stilte, eindelijk afgeloopen was, en mijne zuster en ik naar onze kamer terug waren gekeerd, vernam ik van haar, die, minder afgetrokken dan ik, veel meer had opgelet, hoe ik gedurende al den tijd, welken wij met het gezelschap hadden doorgebragt, tot het voorwerp der bijzondere beschouwing verstrekt had van hem, dien mijn vader en de andere immer josua genoemd hadden. Op mij had hij zijne valsche, doordringende oogen steeds gevestigd gehouden. Agnes had den ganschen avond de wellustige, loerende blikken gezien, welker uitdrukking bij mij, van den eersten oogenblik af, zulk een' sterken afkeer had te weeg gebragt. - Zij verhaalde mij daarenboven nog, dat de beide andere gasten mij, hoe wel op eene geheel andere wijze, niet minder oplettend hadden gadegeslagen, en met de schertsende verwijting, van “ondeugend kind, daar hebt gij nu op één' avond drie harten betooverd!” kustte zij mij hartelijk goeden nacht, en wij begaven ons vervolgens beide aan de omhelzing van den slaap over.’ Des anderen daags, zeer vroeg in den morgenstond, hoorden wij de zware stappen der krijgslieden op de trappen en de portalen, benevens een luid paardengetrappel op het voorplein van het kasteel. Onze niet bevredigde nieuwsgierigheid, misschien bij mij ook wel eenige vrouwelijke ijdelheid, spoorden ons aan, om ons te verzekeren, wat er gaande mogt zijn. Wij haastten ons dus een zoo net morgengewaad aan te trekken, als de spoed en het ongeduld ons zulks toelieten, en ijlden naar beneden. Dáár vonden wij in dezelfde zaal, waar den vorigen avond de maaltijd gebruikt was, de drie gasten met mijn' vader vereenigd. Josua was geheel in het gewaad van een' dienaar gekleed; een breede afhangende hoed bedekte zijn gelaat; de twee anderen hadden hunne kleederen van den vorigen dag behouden. Zij schenen allen, ook mijn vader, volkomen reisvaardig, en zeer verwonderd, ons zóó vroeg voor zich te zien. ‘Wij vangen,’ zoo begon dadelijk hij, die maarten geheeten was, ‘onze reis onder goede voorteekenen aan; jammer nogtans, dat de Engelen ons slechts uitgeleide zullen doen, en ons niet kunnen vergezellen, tot wij behouden aangekomen zullen zijn ter plaatse.....’ ‘Als gij uwen tijd nu weêr verpraat met onnoodige vleitaal,’ viel hem hier de andere krijgsman toornig en bits in de rede, | |
[pagina t.o. 142]
| |
Bertha Coppier
| |
[pagina 143]
| |
‘in plaats van ons voorbeeld te volgen, en van de overblijfselen van den avondmaaltijd iets tot uw ontbijt te nuttigen, daar gij toch, even min als één van ons allen, weten kunt, wanneer er weêr iets over uwe lippen zal komen, dan geef ik dadelijk last tot vertrekken.’ ‘Zacht, zacht wat!’ hernam de andere eenigzins geraakt; ‘wie dwingt ons u te vergezellen, jonker! en buiten ons, vooral buiten den Heer van kalslagen, zoudt gij het toch niet ver brengen, zonder gevaar te loopen van herkend en gevat te worden; en vervolgens - nu het overige zult gij wel begrijpen.’ ‘En gij vergeet tevens,’ voegde mijn vader hier beslissend bij, ‘dat ik, die op mijne jaren zoo veel ontbeering niet verdragen kan, als jonge lieden, mij ook nog eerst wat versterken moet. Bovendien heeft niemand, behalve ik, hier het minste regt om eenigen last te geven. Wij hebben nog al den tijd; de zon is nog geen half uur aan den hemel; - als wij goed door rijden, en maarten, die, wat hij ook zeggen moge, nog veel beter dan ik den weg weet, om ongemerkt het vaderland te verlaten, zich niet vergist, door,’ eindigde hij lagchende, ‘te veel aan de Engelen te denken, die hij zich beklaagt te moeten verlaten, dan zijn wij worgen avond onmisbaar ter plaatse onzer bestemming.’ ‘Maar, waarde vader!’ zeide hierop agnes treurig, ‘gaat gij ons dan alweêr verlaten?’ ‘Ja, kind!’ antwoordde hij, ‘doch, zoo als ik hoop, slechts voor een' korten tijd. Ik heb dezen nacht nog een' brief aan de abtdis van Rhijnsburg geschreven, met verzoek, om bertha op het aanvangen van haar proefjaar voor te bereiden. Uwe zuster zal dus heden nog waarschijnelijk van hier vertrekken; gij moogt haar vergezellen, en, zoo gij wilt, uw verblijf in de abtdij houden tot ik terug kom.’ ‘Mijnheer van kalslagen!’ sprak, nog vóór dat ik den tijd had, één woord uit te brengen, jonker josua tot mijn' vader; ‘herinner u, wat ik u straks gevraagd heb. Dwing uwe dochter toch niet eene non te worden, indien zij welligt tegen den geestelijken stand eenigen tegenzin mogt hebben.’ Toen ik deze woorden hoorde, was ik schier geneigd allen afkeer jegens hem, die ze geuit had, te laten varen. Maar de man had niet uitgesproken. ‘Edele jonkvrouw!’ vervolgde hij, zich op eenmaal tot mij wendende, ‘ik deed zoo even uw' vader den voorslag u te huwen, indien - deze woorden schenen hem moeite te kosten - ik zoo gelukkig mogt zijn .... u niet te zeer .... mishaagd te hebben.’ ‘Ik uwe vrouw worden!’ schreeuwde ik uit; ‘neen, bij God! dan liever non!’ Mijn vader wierp een' bestraffenden blik op mij, | |
[pagina 144]
| |
maar sprak niet. - Na eenig algemeen stilzwijgen, gedurende hetwelk ik mijne heete tranen van schaamte en berouw over mijn' onbetamelijken uitroep aan den boezem mijner geliefde zuster trachtte te verbergen, hoorde ik mijn' vader zeggen: ‘Jonker josua! bertha is een kind, zulks heb ik u zoo even reeds gezegd. Al had ik haar niet voor den geestelijken stand bestemd, dan zou zij toch, mijns inziens, nog veel te jong zijn, om aan een huwelijk te denken. Mogt God over haar lot anders beschikt hebben, dan zal ik later eene keuze voor haar doen, zoo als de omstandigheden het dan medebrengen, en dan zal ik ook uw verzoek indachtig zijn. Als een gehoorzaam kind, zal mijne dochter immer gaarne eenen echtgenoot uit haars vaders hand ontvangen.’ Ik was juist voornemens hierop weder iets naar mijne gedachten te antwoorden, toen mijne zuster, die mijne beweging had opgemerkt, mij zulks gelukkig belette, door in algemeene bewoordingen van den eerbied voor alle besluiten en schikkingen van onzen teederbeminden vader te gewagen, met welke betuiging het gesprek eindigde, en het ontbijt verder in stilte genuttigd werd. Het oogenblik van vertrekken was nu nabij. Wij waren allen op het voorplein vereenigd; de paarden gezadeld; de slotpoort werd reeds opengemaakt, toen de Leuvensche student, bij wiens paard ik mij zeer toevallig het digtst geplaatst vond, mij, terwijl hij zich min of meer voorover boog, zacht toefluisterde: ‘wees in Gods wil op uwe hoede! Josua....’ Verder hoorde ik niets, daar het ongeduldige paard op eenmaal een' sprong voorwaarts deed, welke mij van schrik achteruit vliegen en het laatste gedeelte zijner waarschuwing verloren deed gaan. Toen echter de jongste der krijgslieden mij voorbij kwam, gereed om ook zijn ros te bestijgen, vroeg hij mij, zijdelings naar zijn' woesten medgezel ziende: ‘Heeft adriaan u?.....’ Ik had nog juist den tijd hem toestemmend toe te knikken, toen mijne zuster naar mij toetrad, en mij snel met zich voerde, om gezamenlijk onzen vader vaarwel te zeggen, zoodat ook deze vraag niet geheel tot mij kwam. Ik had echter genoeg begrepen. Maarten had waarschijnlijk zijn' jongeren vriend verzocht, mij ongemerkt eene korte waarschuwing tegen den voor mij reeds zoo afschuwelijken josua in te fluisteren, en, of zulks gelukt was, had hij van mij met zekerheid willen vernemen. Het afscheid van mijn' vader was hartroerend, want van weêrszijden begreep men, dat de voorgenomen togt niet zonder gevaar zoude zijn. Daarom had die liefderijke vader liever in stilte, zonder ons te wekken, willen vertrekken. De hemel weet, als zulks werkelijk had plaats gehad, welk eenen anderen keer mijne lotgevallen op deze we- | |
[pagina 145]
| |
reld zouden genomen hebben! - Ik moet tot mijne schande bekennen, dat ik in de gemelde waarschuwing eene daad van meer dan gewone belangstelling zag, en ik dien geheelen dag meer aan de twee jongelingen, maar vooral aan den jongsten krijgsman dacht, dan aan mijn' grijzen vader, die echter toen op aarde nog onze eenigste steun was! - O! maarten, maarten! onze genegenheid is vroeg begonnen. Waarom moest zij, ten toppunt gestegen, reeds zoo vroeg weêr verstoord worden? waarom moest ik zoo lang mijn gebroken hart zonder u nog ronddragen? Ach, mellinus! vergeef mij, dat ik zoo spreke. Maar gij weet het, wat, wien ik verloren heb. Gij kunt mijn verlies beseffen, en mijne grondelooze ellende peilen! - Hier werd de oude vrouw op nieuw door de bitterste aandoeningen overstelpt, en de vrees ontstond bij het gezelschap, dat zij welligt haar verhaal dien avond niet geheel zou kunnen ten einde brengen. | |
III. Rhijnsburg. (1568-1569.)Men heeft menigmaal opgemerkt, dat een vast voornemen, een sterke wil, in één woord, geestkracht, de hevigste zielsaandoeningen kunnen overwinnen, en alzoo de veerkracht van het ligchaam dáár weêr opwekken en aanwenden, waar die ons geheel onderdrukt en verlamd toescheen. Het bare dus geene verwondering, dat, toen, na een kort en algemeen stilzwijgen, waardoor het ons bekende gezelschap de smart der oude vrouw eerbiedigde, de predikant haar vroeg, of zij zich niet ter rust wilde begeven, en haar droevig verhaal tot een' anderen avond uitstellen, dat de ongelukkige, als droogde op eens de bron harer tranen op, met eene vaste stem bedaard antwoordde: ‘Mij ter ruste begeven? Neen, mellinus! neen, kinderen! Gij moet dezen avond mijn verhaal geheel aanhooren: God zal mij de kracht schenken het voor u te voleindigen, en bedaardheid, om verdere aandoeningen te onderdrukken. Luistert dus verder: ‘Het duurde een' geruimen tijd, na het vertrek van mijn' vader en zijne medgezellen, eer mijne zuster en ik één woord met elkander spraken; en toen eindelijk dat onwillekeurig stilzwijgen eenigermate werd afgebroken, bestond ons gesprek, zoo het dezen naam al mogt verdienen, in de onbeduidendste woorden wisselingen. Althans geen van beiden schenen wij den minsten lust te gevoelen, om iets aan te roeren van hetgene in de laatste uren | |
[pagina 146]
| |
op het kasteel was voorgevallen. Alleen zeide mij agnes: ‘dat zij, ten gevolge van den door onzen vader aan de abtdis van Rhijnsburg geschreven brief, verwachtte, dat men mij welligt denzelfden dag nog zou komen afhalen, en zij haastte zich er dadelijk bij te voegen, dat zij geen oogenblik aarzelde, mij derwaarts te vergezellen, en, zoo lang de afwezendheid van den Heer van kalslagen duren mogt, dáár mede te verblijven; mij tevens verzoekende, even als zij van haren kant doen zou, dadelijk alles in gereedheid te brengen, om dienzelfden dag nog van woonplaats te veranderen. Agnes had zich niet vergist. Het was naauwelijks één ure, en wij hadden juist het middagmaal gebruikt, en de noodige bevelen gegeven omtrent de huishouding op het kasteel, gedurende ons verblijf te Rhijnsburg, toen ons gemeld werd, dat de Eerwaarde Heer gratianus, pastoor van de Parochie-Kerk aldaar, vergezeld van vier ruiters, voor de poort stond, en namens den kapellaan der abtdis eene boodschap aan ons had over te brengen. De geestelijke werd natuurlijk dadelijk binnengelaten, en in onze tegenwoordigheid gebragt. Van hem vernamen wij nu, dat de Edele Vrouwe, stephana van rossum, door Gods genade abtdis van Rhijnsburg, zoo als de pastoor niet naliet zich immer eerbiedig uit te drukken, eenigzins ongesteld was, om welke reden hij door den waardigen kapellaan tymen willemsz. verzocht was, mij, gelijk de Heer van kalslagen verlangd had, onder behoorlijk geleide naar Rhijnsburg te begeleiden, alwaar mij de abtdis nog denzelfden avond wachtte. Agnes berigtte hem aanstonds, dat zij besloten had, zich mede voorloopig aan de bescherming der Edele Vrouwe van Rhijnsburg toe te vertrouwen, en verklaarde tevens, dat wij bereid waren, zoodra Zijn Eerwaarde en de ruiters de blijken der gastvrijheid op het hof, zooals gij weet, dat onze woning gewonelijk genaamd werd, genoten hadden, den togt aan te vangen. Onder weg naar de abtdij verhaalde ons Heer gratianus, die lang geen vijand van praten was, en bovendien geen held in het paardrijden scheen te zijn, en dus liefst stapvoets reed, dat, ware de abtdis niet ongesteld geweest, zij ons zeker met eenige Juffers zou zijn komen afhalen; in welk denkbeeld zij waarschijnlijk niet weinig versterkt zou geworden zijn door eenige edellieden, die zich thans in de abtdij bevonden, en meermalen met de edele jonkvrouwen des middags gingen uit spelerijden. Dit laatste geschiedde nogtans nooit,’ vervolgde hij, ‘zonder dat de abtdis mede een deel van den stoet uitmaakte, waarin zij nu door hare ziekte belet werd; aan welke omstandigheid hij echter de eer verschuldigd was, ons tot geleider te strekken. De ruiters, die hem vergezelden,’ voegde hij er bij, ‘waren van het gevolg van den | |
[pagina 147]
| |
Heer martini, een Antwerpsch edelman, sedert den vorigen avond in de abtdij gehuisvest. Ik had gedurende het gesnap van den vromen pater geen woord gesproken. De beschrijving van de tucht in de abdij, in welke ik bestemd was welligt langen tijd, ja mijn geheele leven, te vertoeven, verdreef eenigermate de droevige denkbeelden, welke ik mij steeds van het nonnenleven te Rhijnsburg gemaakt had; schoon mij meermalen in algemeene bewoordingen verhaald was, dat men dáár juist zoo ingetogen niet leefde. De gedachte, van bovendien voorloopig mijne zuster bij mij te zullen hebben, deed mij schier geheel mijne gewone vrolijke stemming terug bekomen. De langzame tred, waarmede onze togt voortging, begon mij nu te vervelen. Ik stelde mijne zuster voor, die de onhandigheid in het paardrijden, en de vrees van den pastoor minder of in het geheel niet scheen opgemerkt te hebben, onze paarden in den draf te zetten, en zonder mij in het minste over het zure en beangste gezigt van Zijn Eerwaarde te bekommeren, terwijl ik mij zelfs heimelijk over de moeite, waarmede hij ons bij hield, verheugde, kwamen wij weldra ter plaatse onzer nieuwe inwoning aan. Wij werden door den kapellaan en een' edelman, met een mannelijk, schoon eenigzins zwak en ziekelijk voorkomen, ontvangen; en ik merkte op, dat deze laatste, welke mijne zuster in het afstijgen behulpzaam was, haar met eene bijzondere opmerkzaamheid aanschouwde. Het was de Heer martini, van wien ons de pastoor reeds gesproken had, en die met den Heer kapellaan onze komst verbeid had. Van den Heer martini, in wien wij den zoon van eenen bijzonderen, kort te voren overledenen, vriend mijns vaders leerden kennen, vernamen wij nu weldra eenigzins omstandiger en naauwkeuriger de redenen van het onverwachte bezoek op den vorigen avond, en het snel daarop gevolgde vertrek der gasten met onzen vader. Ik zie mij verpligt, opdat u naderhand sommige gebeurtenissen niet duister mogten voorkomen, u althans zakelijk iets van het ons toen medegedeelde te verhalen. De drie personen, welke zich den avond vóór mijn vertrek naar Rhijnsburg zoo onverwachts bij mijn' vader hadden aangemeld, waren in gezelschap van den Heer martini uit Antwerpen in Holland aangekomen. Laatstgemelde, wiens plan mede geweest was, ons kasteel te bezoeken, was wegens vermoeidheid genoodzaakt geweest, in de abdij achter te blijven, terwijl zijne medgezellen josua van alveringen, Heer van Hofwegen, maarten nijen, klerk bij de rekenkamer te Antwerpen, en een Leuvensch student den togt naar Kalslagen hadden voortgezet. De Heer van hofwegen was in allerijl Braband ontvlugt, toen hij vernomen had, dat, | |
[pagina 148]
| |
ten gevolge van verdachte verstandhouding met de beeldstormers, als wegens andere bedrijven, welke bij den hertog van alva zwaar gewogen hadden, een banvonnis met verbeurdverklaring van zijne goederen tegen hem was uitgegaanGa naar voetnoot(1). Maarten nyen en de Leuvensche student, beide de nieuwe godsdienstige begrippen van calvijn in het geheim toegedaan, en gereed om deswege voor korten tijd naar Holland te gaan, hadden aangeboden josua van alveringen, die, schoon nog Catholiek, echter allen gewetensdwang en de middelen daartoe gebezigd, diep verfoeide, door dit Land naar den Prins van Oranje in Duitschland te brengen. Hij had zich eerst nog eenige dagen ten huize van zijnen vriend martini verborgen gehouden en aldaar van andries coppier, een bastaardzoon mijns vadersGa naar voetnoot(2), den raad ontvangen, de hulp van dezen ter gelukkige ontkoming in te roepen. Op den zesden Junij echter, toen zij het treurige berigt ontvingen, dat meerdere bannissementen en confiscatiën waren afgekondigd; dat na de onthoofding van gijsbert en diederik van batenburg en zoo vele anderen, ook egmond en hoorne niet gespaard waren, begrepen zij, dat een langer uitstel, om den Heer van hofwegen veilig het Land uit te krijgen, meer dan gevaarlijk zou kunnen worden. De Heer martini, met wien mijn vader, zoo als nader blijken zal, in bijzondere verstandhouding stond, besloot nu zelf van deze gelegenheid gebruik te maken, om op Kalslagen een bezoek af te leggen, en zoo doende waren zij, vergezeld van eenige ruiters, allen als Spaansche krijgslieden verkleed, gelukkig in Holland aangekomen. Ruim een jaar bleef mijn vader uitlandig bij den Prins van Oranje, wien hij in Frankrijk en elders steeds vergezelde, gedurende welken tijd wij, in afwachting van nadere beschikkingen, een vrij rustig en genoegelijk leven op Rhijnsburg leidden. De Heer martini, die het volle vertrouwen mijns vaders scheen te genieten, onderhield met hem eene onafgebrokene briefwisseling. Schoon in Antwerpen woonachtig, bragt hij van tijd tot tijd eenige weken in de abtdij door, wanneer hij, volgens zijn zeggen, voor zaken in Holland moest vertoeven. Ik had echter alras bemerkt, dat de schoone oogen mijner zuster niet weinig gewigt aan deze zaken schenen bij te zetten, en het verwonderde mij dus geenszins, hoewel agnes, wanneer ik haar mijne vermoedens mededeelde, mij immers voor een dwaas en kinderachtig meisje had uitgemaakt, toen zij mij op eens, na het ontvangen | |
[pagina 149]
| |
van een' brief mijns vaders, door den Leidschen pensionaris paulus buis uit Dillenburg medegebragt, bekende, dat zij, bij de op handen zijnde terugkomst van den Heer van kalslagen, met den Heer martini hoopte verloofd te worden. Zij maakte mij tevens bekend, dat eene verbindtenis tusschen hen mijns vaders grootste verlangen was, en zij elkaâr de teederste liefde toedroegen, terwijl de geheele minnehandel tevens met volkomen goedkeuring der abtdis had plaats gehad. Ik zuchtte bij het denkbeeld, van niet allen welhaast van mijne zuster gescheiden te zullen worden, maar meer nog welligt, dat bij mijns vaders thuiskomst over mijne bestemming tot non nader en onherroepelijk zou beslist worden; een staat, van welken ik nog immer den grootsten afkeer gevoelde. De abtdis was voor ons beide eene tweede moeder. Haar, voor wie ik, als de zuster onzer tegen mij zoo partijdige opvoedster, zulk eene groote vrees gekoesterd had, beminde ik spoedig met de innigste genegenheid, en ik geloof zelfs, dat zij mij, die haar echter vaak redenen tot ongenoegen gaf, boven mijne zuster lief had, die immer hare pligten ten strengste waarnam. - Onder de nonnen telde ik verscheidene vriendinnen en schoon deze Juffers, zoo als zij gewoonlijk genaamd werden, eene grootere vrijheid genoten, dan ik mij immer met een kloosterleven overeenkomstig had kunnen voorstellen, zag ik in haar niets dan slagtoffers, die met even veel weêrzin als ik, eene wereld vaarwel hadden moeten zeggen, welker genot ik mij als onuitputtelijk voorstelde, toen ik nog niet ondervonden had, dat zij ons vaak den bittersten lijdensdrank inschenkt, waarvan de vreesselijke nasmaak ons nimmer verlaat hier op aarde! - Eens op een' schoonen zomeravond, toen de abtdis met de meeste harer juffers en ook agnes, vergezeld van eenige edellieden en den Heer martini, van een toertje te paard nog niet was teruggekeerd, en ik wegens eene ligte ongesteldheid of lusteloosheid was t'huis gebleven, werd mij, terwijl ik in den tuin wandelde, geboodschapt, dat een krijgsman spoorslags van Kalslagen was komen rijden, en mij namens mijn vader wenschte spreken. De eerste opwelling van mijn hart op het vernemen dezer blijde tijding was vreugde. Terwijl ik mij echter naar huis spoedde, voer op eenmaal de gedachte in mij, of het ook de gehaatte josua zoude zijn, en dit denkbeeld bezielde mij weldra zoo zeer, dat ik schier met loome schreden het spreekvertrek beneden in de abtdij naderde. Ik had mij echter bedrogen. Het was maarten nijen, dezelfde jongeling, die mij het vorige jaar zooveel belangstelling betoond had, en voor wien mijn hart het eerste geklopt had. Ik kon mijne blijdschap op het zien van hem, in plaats van den woesten krijgsman, welken ik mij verbeeld had te zul- | |
[pagina 150]
| |
len aantreffen, niet verbergen. Met den onbedachtzamen nitroep van: ‘O zijt gij het!’ snelde ik hem te gemoet, en ik geloof, dat alleen de eerbiedige houding, waarmede de jongeling mij op dien oogenblik groette, mij nog juist bij tijds terughield, om hem zonder schroom in de armen te vliegen. Hij vatte, nu met eene uitdrukking van vreugde op zijn schoon gelaat, mijne hand en zeide: ‘Edele jonkvrouw! Uw vader heeft mij het genoegen geschonken u zijne behouden terugkomst op het huis zijner voorvaderen te mogen aankondigen. Maar,’ voegde hij er snel bij, ‘ik zie uwe zuster niet.... ‘Mijne zuster,’ viel ik hem eenigzins wrevelig in de reden, ‘is uitgereden met.... haren aanstaanden echtgenoot; en ik drukte op deze laatsten woorden; zij zal echter uw ongeduld niet lang op de proef stellen....’ ‘Mijn ongeduld,’ viel maarten op zijne beurt hier haastig in, terwijl hij waarschijnlijk toen nog niet bevroeden kon, waarom mijn toon een weinig bitsheid verraden had; ‘mijn ongeduld? Zoodra ik weet, dat uwe zuster wel is, en uw edele Heer vader dus van dien kant gerust kan zijn, voel ik mij in uw gezelschap zoo gelukkig, dat ik met weêrzin aan de stoornis van een uur denk, naar hetwelk ik zoo lang verlangd heb. Ik gevoelde, dat ik rood werd, toen deze ridderlijk beleefde taal mij werd toegevoegd, en zag, om mij uit de verlegenheid te redden, geen anderen uitweg, dan den jongeling voor te slaan, eenige ververschingen te gebruiken, welke ik op mij nam, hem te doen aanbieden. ‘Mijn paard en ik hebben sedert den vroegen morgen niets gebruikt, antwoordde hij lagchende; wij hebben ons op Kalslagen niet opgehouden, en ik beken dus gaarne, dat uw aanbod mijnen Hector niet onwelkom zal zijn, en ook mij niet, eindigde hij, vooral indien gij, waarde jonkvrouw, niet wreed genoeg zijt, mij bij de nuttiging uwer gaven te verlaten. Ik gaf nu dien ten gevolge de noodige bevelen, en terwijl mijn gast een' dapperen aanval op de hem voorgezette spijzen deed, had ik gelegenheid om van hem, wien ik gedurende dien tijd door verwijdering geene proeve van wreedheid gaf, eenige nadere bijzonderheden omtrent mijn' vader en de omstandigheden, waarin deze zich gewikkeld zag, kortelijk te vernemen. Maarten nijen verhaalde mij nu, dat de Heer van kalslagen met den Heer van swiethen het noodig geoordeeld hadden, in het belang van maarten willemsz. (zoo als men meestal uit gewoonte den Prins van Oranje noemdeGa naar voetnoot(1)) zich voortaan in Hol- | |
[pagina 151]
| |
land op te houden, waarom zij Dillenburg hadden verlaten, om in het hart van Holland, waarin het hof van Alphen gelegen was, verdere plannen tot heil des lands, te kunnen beramen. De Leuvensche student, die nu eigenlijk dezen naam niet meer verdiende, daar hij er bij zijne vrienden vooruitkwam, de leer van calvijn te belijden, was sedert het vorige jaar altoos bij mijn vader gebleven, en diende hem steeds als secretaris. Maarten nijen zelf was eerst sedert kort uit Antwerpen, alwaar hij nu griffier bij de rekenkamer was, in het geheim bij den Prins gekomen, en vervolgens weêr met mijn vader naar Holland getogen, om tot zijn leedwezen (dit zeide hij zuchtende) spoedig weêr naar Antwerpen terug te keeren, waar zijne betrekking hem riep. ‘De Heer van hofwegen,’ eindigde hij, terwijl hij mij veelbeteekenend aanzag, ‘diezelfde josua, welke voorleden jaar uw' vader voorsloeg met u te huwen, is bij oranje gebleven, daar hij zijn geboortegrond nog niet durft te betreden.’ ‘God dank!’ riep ik uit, toen ik deze laatste woorden hoorde. ‘De hertog van alva heeft dan toch nog iets goeds gedaan, door zulk een hatelijk en woest mensch te verbannen!’ ‘Uw vader, edele jonkvrrouw!’ vervolgde maarten, ‘blijft helaas! meer dan ooit bij het plan, u den sluijer te doen aannemen. Te vergeefs heb ik getracht hem dit denkbeeld uit het hoofd te praten....’ ‘O! hebt gij, hebt gij!’ riep ik snel uit. ‘O, mijne zuster zal zoo gelukkig zijn. Zij huwt met den man harer keuze, en ik, die....’ Ik wilde hier juist bijvoegen, dat ik, die den grootsten afkeer van het kloosterleven bleef voeden, wel zooveel geneigdheid voor den gehuwden staat, als agnes, gevoelde, toen wij op eens in ons vertrouwelijk gesprek gestoord werden, door de komst mijner zuster, die over de blijde tijding door maarten ons gebragt, mede de grootste vreugde aan den dag legde. En dit was natuurlijk, want mijns vaders tegenwoordigheid, moest hare verbindtenis met den Heer martini bespoedigen. Deze was niet minder verblijd zijn' vriend maarten weder te zien, en wij maakten, onder toestemming van de abtdis, die aan laatstgemelden een gastvrij nachtverblijf aanbood, nog dienzelfden avond het plan om den anderen morgen vroeg gezamenlijk mijn vader op Kalslagen te gaan verwelkomen. [Vervolg] |
|