De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Een tafereel uit het leven van den Hertog Ripperda. 1726.Gravi jam dudum saucia cura
Vulnus alit venis, et caeco carpitur igni.
Multa viri virtus animo, multusque recursat
Gentis honos; haerent infixi pectore vultus,
Verbaque; nec placidam membris dat cura quietem.
De naam van den Hertog ripperda is in de geschiedenis zoo vermaard, dat wij van het meerendeel onzer lezers gerust durven verwachten, geen' hun onbekenden naam tot onderwerp onzer behandeling te hebben gekozen. Nogthans zullen er velen gevonden worden, die wel met het staatkundige leven van den Hertog eenigzins bekend zijn, maar niet geheel met zijn karakter. Er zijn vele groote mannen, in de wereld-geschiedenis beroemd, die wij beter als helden, staatsmannen of geleerden, dan als menschen kennen. Men moet eenigzins dieper in de levensgeschiedenis dier mannen zijn doorgedrongen, om hen als zoodanig juist te beoordeelen. Daarom vinden wij ons genoopt, een woord ter onzer regtvaardiging te laten voorafgaan, opdat zij die den Hertog kennen, als iemand, die eene groote rol in de staatkundige wereld gespeeld beeft, ons niet zouden verdenken, als hadden wij ten gevalle van eene romantische inkleeding, een groot man in een valsch daglicht geplaatst. Wij zijn te zeer van de overtuiging doordrongen, dat zelfs de verdichting nooit de waarheid mag krenken, dan dat wij ons aan een dusdanig vergrijp zouden durven schuldig maken. Wie een' historisch persoon wil laten spreken en handelen, moet het zoo doen, dat men de mogelijkheid kan inzien, dat die persoon | |
[pagina 42]
| |
zoo gehandeld en gesproken kan hebben. Men zal het kunnen vergeven, indien de schildering eenigzins beneden onze groote voorstelling blijft, maar niet, indien aan zulk een persoon zwakheden van karakter en laagheden worden toegeschreven, waaraan hij geheel vreemd was. De Hertog ripperda, zoo als hij door ons is voorgesteld, is geen persoon door onze verbeelding eigendunkelijk in een min gunstig daglicht gesteld. Neen, het is dezelfde Hertog, zoo als zijne levens-beschrijvers ons hem hebben leeren kennen. Wat meer is, het tafereel, hetwelk wij den lezer aanbieden, is geene bloote verdichting. De minnarij met het Castiliaansche meisje en de rol die zij in het laatste gedeelte van het tafereel speelt, is geheel uit de levensbeschrijving: la vie du duc de ripperda, par Mr. p.m.b. Amst. 1739, ontleend. Deze levensbeschrijving moge niet boven alle bedenking verheven zijn, zij is door een' tijdgenoot opgesteld, die zich veel moeite gegeven heeft, om langs verschillende wegen de bouwstoffen daartoe te verzamelen, en die verklaart met zorgvuldigheid al die berigten te hebben achterwege gelaten, die hem onzeker schenen. ‘Nous avons faits nos efforts,’ zegt hij, ‘pour ne nous point écarter de ce principe et pour ne rien avancer, qui ne soit conforme à la verité. Men vergelijke ons tafereel met het verhaal van dezen tijdgenoot des Hertogs, en men zal zien, dat wij niets gedaan hebben, dan de daadzaken, door hem opgegeven, in een romantisch gewaad in te kleeden en uit te werken, zonder aan het karakter des Hertogs geweld aan te doen. Vraagt men, welk doel wij ons daarbij hebben voorgesteld, wij antwoorden, dat wij den staatsman op het toppunt zijner staatkundige grootheid wilden doen kennen in zijne zedelijke zwakheid, en daardoor eene levendige voorstelling geven van de waarheid, dat zelfs hij, die door grootheid van geest, door aanzien en magt, ja zelfs door de veelzijdigste verdiensten aan zijne medeburgers bewezen, het toppunt bereikt heeft, geene aanspraak op onze achting kan maken, indien hij door onverschoonlijke zedelijke zwakheid zich zelven vergeet. | |
I.De straten van Madrid wemelden van een groot aantal wandelaars, die door de zoele lentelucht uitgelokt, naar de oevers van den Manzanares stroomden, om in de schaduwrijke lustplaatsen eene aangename uitspanning te zoeken. Het getal leedigloopers, die er hun dagelijksch werk van maakten, om langs de straten te slenteren, en over het nieuws van den dag te snappen, was toen even groot, als in latere tijden; want de Spaansche natie was ten allen | |
[pagina 43]
| |
tijde rijk aan gegoede en schamele lediggangers. Onder deze bonte groepen zag men nu en dan priesters en geestelijke zusters, die, na het verrigten der morgen-godsdienst, huiswaarts gingen, en wier devote houding een zonderling contrast opleverde met de jeugdige, in luchtig zomergewaad gedoste losbollen. Voor het paleis van de Marquizin mirando hielden van tijd tot tijd de prachtigste rijtuigen stil en trokken de aandacht der wandelaars tot zich. ‘Het is jammer, emanuel!’ zeide een jonge Spanjaard tegen zijn' makker, ‘dat de Marquizin ons ook niet ten maaltijd gevraagd heeft. Ik wenschte die luisterrijke partij wel bij te wonen.’ ‘En wat begeerlijks vindt gij in zulk een aanzienlijk gezelschap?’ vroeg emanuel. ‘Ik dacht dat mijn vriend rafaël zijn hoogste genoegen steeds aan de speeltafel vond, of dáár, waar de schuimende bokalen onder dischgenooten van onze jaren rondgaan.’ ‘Gij vergist u, de keurige maaltijd, waaraan geene kosten gespaard worden, waar de fijnste wijnen onze lippen laven.’ ‘En waar men,’ viel emanuel in, ‘door de stijve hofpartij verdrongen, zijn mond niet durft te openen, uit vrees van voor altijd door eene enkele uitdrukking in ongenade te vervallen.’ ‘Daar hebben wij den politicus weêr. Wat behoeft gij altijd over staatszaken te spreken? Is er dan op een gastmaal niets anders te vinden, waarmede men zich kan vermaken.’ ‘O ja, voor de liefhebbers van stieren-gevechten, danspartijen, concerten, enz. maar daar vind ik geen smaak in. Sedert de Hertog ripperda aan het hoofd der zaken staat, schuw ik iederen kring, waar hij verschijnt. Die vreemde gelukzoeker heeft het thans zoo verre gebragt, dat alles slechts ooren voor hem heeft, en met dat al geloof ik, dat de Koning zich weldra beklagen zal over het vertrouwen, dat hij hem verleend heeft. Heb een weinig geduld, rafaël! en gij zult zien, hoe onze Grandes de handen in één zullen slaan, om hem den voet te ligten. Mijn vader liet zich voor een paar dagen ten minste eenige woorden ontvallen, die hem niet veel goeds voorspellen, en juist, omdat hij er kwam, heeft mijn vader zich en mij laten verontschuldigen, om van de uit-noodiging der Marquizin gebruik te maken. ‘Ik wist wel dat de Marquis grimaldo den Hertog niet dulden kan, maar ik dacht, dat gij nog al eenig belang in de vriendschap der Marquizin mirando steldet, en de dochter met geen onverschillig oog aanzaagt.’ ‘Ik beken gaarne, dat Donna isabella mij sinds lang niet onverschillig was, en welk jongeling zoude de eerste schoonheid van Madrid ongevoelig kunnen aanschouwen? maar dat is nu voorbij. Ik heb het plan, om naar hare hand te dingen, geheel laten varen,’ | |
[pagina 44]
| |
‘Met uw verlof, emanuel, daar hebt gij toch niet wèl aan gedaan. De Marquizin is rijk, en zeer gezien aan het hof, en Donna isabella is geen meisje om zoo spoedig te vergeten.’ ‘En toch, rafaël! bestaat er eene vreesselijke klove tusschen ons beide. Zoo dikwerf ik haar ontmoet heb, heeft zij mij koel en terugstootend bejegend. Gelukte het mij al eens, een gesprek met haar aan te knoopen, altijd heeft zij den mond vol van den Hertog ripperda, vijzelt zijne verdiensten hemelhoog op, en, wat het ergste is, vindt in hem de hoogste beschaving, de grootste wellevendheid en de bevalligste manieren in den omgang.’ ‘Is het anders niet? Die zwarigheid was nog wel over te komen. De Hertog kan toch uw medeminnaar niet zijn; hij is immers gehuwd.’ ‘Gij kent den Hertog niet, rafaël, zijne galanteriën strekken zich al zeer verre uit - en in allen gevalle zij, die den Hertog ripperda hoogschat, kan nimmer de gemalin van een' grimaldo worden, maar hare vereering van den Hertog zal hem ten val worden, zoo waar ik grimaldo heet!’ Juist hield een rijtuig, met vier paarden bespannen, voor het paleis der Marquizin stil, en de Hertog ripperda trad met zijne gemalin uit hetzelve. Een vurig rood bedekte het gelaat van emanuel en zijne vonkelende oogen volgden den Hertog in het paleis. ‘Jammer dat hij geen Spanjaard is, zeide rafaël, want ondanks zijne jaren, heeft hij nog het voorkomen van een jongeling. Die ridderlijke houding alléén maakt hem reeds waardig om eene groote rol te spelen.’ Emanuël beet zich op de lippen, en drong zijn' vriend, van daar te spoeden. | |
II.De gasten der Marquizin waren reeds een' geruimen tijd voltallig, en men wachtte nog slechts den Hertog ripperda en zijne gemalin. Eindelijk gingen de deuren open, en de hoofdpersoon van het gezelschap trad met eene statige houding de zaal binnen. Indien Koning philips zelf ware verschenen, kon er geen eerbiedwekkenker stilte plaats gegrepen hebben. Aller oogen waren op hem gerigt. Een purperen mantel, zwaar met goud gegallonneerd, golfde van zijne schouders, en een hagelwit onderkleed, rijk met juweelen afgezet, gaf hem niet alleen een vorstelijk voorkomen, maar verried ook de welgemaaktheid zijner leden. Met eene fiere houding ging hij de aanzienlijke gasten voorbij, en begaf zich naar de Marquizin, die met hare dochter aan het einde der zaal de gasten verwelkomde. Bij hel verrigten der ge- | |
[pagina 45]
| |
bruikelijke pligtplegingen nam de galanterie de plaats der deftigheid in, en als een man, die alleen de vrouwelijke schoonheid zijne hulde waardig achtte, stond hij voor de Marquizin en hare dochter in eene nederige houding. Zoodra hij in de rie der gasten was terug getreden, nam hij de vorige waardigheid weder aan, en de gesprekken, die hij met de hem omringende Grandes, en den Engelschen en Nederlandschen gezant hield, waren ernstig en afgebroken. De gasten werden weldra naar de eetzaal genoodigd, en de Hertog geleidde de gastvrouw derwaarts. Lord stanhope en de Baron van der meer, werden ter wederzijde van den Hertog geplaatst, en de Marquizin zat met hare dochter aan de overzijde. De maaltijd nam een aanvang, en de aanvankelijke stilte werd van lieverlede door de talrijke gesprekken, die, hier meer gedwongen, ginds vrijer, gevoerd werden, verbroken. De disch was met de uitgezochtste spijzen overladen, en het keurigste, wat de verschillende werelddeelen opleveren, tot streeling van der menschen smaak, was hier vereenigd. Doch kostbaarder nog was de rijkdom van allerlei bloemen en zeldzame gewassen, die achter den disch in het rond met smaak waren ten toon gesteld, en van de zorg getuigden, welke de Marquizin aan hare broeikassen liet besteden. ‘Ik moet bekennen,’ zeide de Baron van der meer tot den Hertog ‘dat de Marquizin, bij den rijkdom, die zij bezit, veel smaak weet aan den dag te leggen, om dien te gebruiken. De zeldzaamste planten uit Oost en West zijn hier met zoo veel kunst uitgestald en dooreen gemengd, dat het oog door de duizendvoudige schakeeringen op het aangenaamste wordt bezig gehouden. Onze Haarlemmer bloemisten kunnen daar zelfs niet bij halen.’ ‘Gij ziet hierin,’ antwoordde de Hertog, ‘het vernuft van Donna isabella doorstralen; dat meisje heeft zich zeer op de botanie toegelegd en de Marquizin stelt haar in de gelegenheid, om alle prachtgewaden van Flora bij een te verzamelen. Zij stelt er hare eer in, dat zij, door het bestuur harer dochter, den uitgelezensten bloemtuin van Madrid heeft.’ ‘Zoo ik mij niet bedrieg,’ viel Lord stanhope hem in de rede, ‘dan is het de Hertog ripperda, die in de laatste dagen dien bloemenschat nog aanmerkelijk vermeerderd heeft, met vreemde gewassen, uit Oost en West herwaarts overgebragt.’ ‘Ik wil dit niet ontveinzen,’ hernam de Hertog, ‘hoezeer ik mij niet begrijpen kan, van waar gij dit vernomen hebt.’ ‘Uit den mond van de beminnelijke bloem-voogdes zelve,’ antwoordde Lord stanhope, ‘en gij zoudt u nog meer verwonderen, indien ik u verhaalde, welke schoone lofrede zij op de beminnelijke hoedanigheden van den Hertog ripperda gehouden heeft.’ | |
[pagina 46]
| |
‘En zij zal,’ viel de Hertog in, ‘niet nagelaten hebben, den Lord stanhope nog hoogeren lof toe te zwaaijen. Ja, wij kennen die oplettendheden van Spanje's eerste schoonheden allen wel. ‘Aan zulk eene oplettendheid hebben wij het voorzeker ook te danken, dat de Hertog ripperda en de Baron van der meer met mijn' persoon juist onder het loof dier reusachtige oranjeboomen zitten, wier vruchten waarlijk zonder wederga zijn, en wier loof ons in den waan zoude kunnen brengen, dat wij hier in de vrije natuur zaten!’ ‘Zoudt gij waarlijk daar eene zinspeling op onze personen inzien,’ hervatte de Hertog. ‘En waarom niet,’ vroeg de Lord. Of ligt niet het Huis van Oranje ons na aan het hart? Koning willem heeft Engeland en de Republiek groot gemaakt en Europa's vrijheid gered, en zouden dus twee Nederlanders met een' Engelschman niet juist op hunne plaats zitten onder een' oranjeboom. ‘Gij vergeet echter te bedenken? dat ik sinds lang een Spanjaard ben, en de Spanjaard kan bezwaarlijk vergeten, wat leed het Huis van Oranje in vroegere en latere tijden aan zijne natie berokkend heeft. ‘Dat gij een Spanjaard geworden zijt,’ viel de Baron in, ‘heb ik tot mijn leedwezen in de laatste tijden maar al te wel ondervonden, en ik had wel gehoopt, dat de Hertog ripperda, nu hij het roer van Staat in Spanje houdt, zijne landszaten wat meer zoude bevoordeeld hebben. ‘Gij moest echter even goed als ik weten, dat de Staatkunde geen land van geboorte kent. Door de Republiek te bevoordeelen, zoude ik nimmer tot die hoogte zijn opgeklommen. Door Oostenrijk met Spanje te verbroederen, heb ik een groot werk gedaan, en Spanje's magt onbegrijpelijk uitgebreid. Hoe zoude ik nu mijn eigen werk kunnen vernielen? ‘Ik voor mij,’ zeide Lord stanhope, ‘verkeer in het volle vertrouwen, dat de Hertog ons als Eerste Minister terug zal geven, wat hij ons als particulier ontroofd heeft.’ ‘En waarvan heb ik u beroofd?’ hernam de Hertog. ‘Uwe nederigheid - ging de Lord voort - belet u voorzeker, mijne bedoeling niet dadelijk te vatten. Ik heb uwen stouten geest steeds bewonderd, daar gij verschillende takken van nijverheid onder de logge Spanjaarden tot zulk eene hoogte hebt opgevoerd, dat gij dus voortgaande eerlang alle onze manufacturen gemakkelijk zult kunnen ontbeeren. Vroeger hebben wij uw gansche leger gekleed, thans kleedt gij het geheel alleen. Gij zoudt toch als Minister van Oorlog voortaan beter doen, onze manufacturen voor de armee te gebruiken; want gij zult mij ook wel | |
[pagina 47]
| |
toestemmen, dat ons fabrikaat, wat de deugdelijkheid betreft, verre de voorkeur verdient.’ ‘Gij klaagt over het verlies, dat uwe manufacturen geleden hebben - viel de Baron in - maar hoeveel meer heeft de Republiek zich te bekingen, daar de 50 handwerkslieden, welke de Hertog uit Amsterdam naar Spanje heeft medegenomen, de werktuigen geweest zijn, om onze manufacturen te benadeelen; terwijl het Tractaat van Weenen onzen handel eenen geweldigen afbreuk gedaan heeft.’ ‘Het valt moeijelijk, mijne Heeren - zeide de Hertog - de belangen van onderscheidene volken te verbinden. Ik heb mij geroepen gevoeld, om in het belang van Spanje alle zoodanige verbindtenissen aan te gaan, welke haren bloei konden bevorderen, en het nadeel, hetwelk uwe Staten daarbij lijden, is inderdaad zoo groot niet, als gij u wel verbeeldt. De naauwere verbindtenis met het Duitsche Rijk, was nog het eenige, wat Spanje in deze dagen dringend behoefde, en ik zal mij steeds verheugen, haar te hebben tot stand gebragt.’ ‘Ik twijfel nogthans - hervatte de Lord, of gij er op den duur wel die vruchten van zult inoogsten, die gij u thans belooft. Eene naauwere vereeniging met Engeland en de Republiek zoude voor Spanje veel voordeeliger zijn.’ ‘Het is ligt mogelijk, dat wij binnen korte jaren de zeilen veranderen: de politiek moet niet steeds denzelfden weg betreden, en eene nieuwe baan geeft dikwerf nieuwe voordelen. Doch de belangen van Spanje, Engeland en de Republiek zijn op dit oogenblik al te zeer in strijd, dan dat zij eene naauwere vereeniging zullen toelaten. Bovendien zijn onze Staten thans in de beste overeenstemming, en worden de wederzijdsche belangen, zoo veel mogelijk, behartigd. Indien men niet te veel van ons vergt, zal geene natie zich over Spanje behoeven te beklagen. Doch bovenal moet gij in het oog houden, dat mijne Staatkunde eene vredelievende strekking heeft, en ik geloof niet te veel te zeggen, indien ik mij beroem, den vrede van Europa voor eene lange reeks van jaren te hebben gewaarborgd. De toekomst zal het leeren.’ - ‘En het nageslacht zal den Hertog ripperda daarvoor zegenen, niet waar?’ voegde de Lord er bij. ‘Het nageslacht oordeelt voorzeker onpartijdiger, dan de tijdgenoot; hoewel geen Minister zich ooit met eene algemeene toejuiching moet vleijen. Doch het wordt tijd, mijne Heeren, dat wij de politiek laten varen. Het is waarlijk, of wij hier in ons Kabinet zitten te onderhandelen.’ ‘Gij hebt gelijk’ - zeide de Lord. ‘Donna isabella schijnt met haren waarschuwenden blik den galanten Hertog daaraan bij tijds | |
[pagina 48]
| |
te hebben herinnerd. Willen wij ter harer eer een' feestdronk instellen?’ ‘Doe dat niet, gij zoudt haar doen blozen.’ ‘En zoude zij, met dat blosje op de wangen minder schoon zijn in uwe oogen?’ Eer de Hertog hem konde antwoorden, had Lord stanhope van de Marquizin reeds de verzekering bekomen, dat haar die dronk bijzonder aangenaam zoude zijn, daar het juist de geboortedag van Donna isabella was. Lord stanhope kweet zich met zijne gewone welsprekendheid van de taak, die hij op zich genomen had, verhief de schoonheid en vrouwelijke deugden van Donna isabella op eene gepaste wijze en ontboezemde de schoonste gelukwenschen. Eene diepe zucht ontglipte onwillekeurig aan de bekoorlijke schoone. Zij hield hare oogen lang ter neêrgeslagen, en toen zij ze ophief, om door een' dankbaren blik den Lord te beantwoorden, zag men een' traan in dezelve glinsteren, dien niemand beter verstond, dan de Hertog ripperda. | |
III.Na het eindigen van den maaltijd werden de gasten naar eene benedenzaal geleid, welke het uitzigt in den tuin had. Eene rij van schitterende lampen verlichtte dit vertrek, terwijl een wel bezet orkest het gehoor op het aangenaamst verraste. De avond was reeds gevallen, en de tuin was op onderscheidene plaatsen fraai geïllumineerd, waardoor de schoonheden van het plantsoen en het gebloemte met eene betooverende pracht uitblonken. Op eenigen afstand was op een plein een toestel voor een kostbaar vuurwerk opgerigt, hetwelk ter eere van de heldin van het feest zoude worden afgestoken. Het schoone weder begunstigde de vermakelijkheden van den dag, en de gasten verlieten bij afwisseling de zaal, om de schoonheden van natuur en kunst vereenigd te genieten. Heerlijk galmden de toonen der muzijk uit de zaal en werden op de vleugelen der Zephyrs door den tuin in het rond verspreid. De muzijk was feestelijk en statig; terwijl het krachtvolle orkest bij wijlen door het liefelijke gezang van een paar jonge meisjes werd afgewisseld. Deze liederen waren meestal van eenen ernstigen aard, zoo als ter eere der Moedermaagd, of van een' martelaar der kerk, slechts afgewisseld door een paar oude Spaansche volksliederen. De Marquizin was ingenomen tegen al wat aan den invloed van de Fransche Letterkunde zijn' oorsprong ontleende, en de hooge geestelijke stemming, die den Spanjaard zoo eigen is, bezat zij in eene hooge mate. Eensklaps werd de muzijk afgebroken door het geknal van eenige | |
[pagina 49]
| |
vuurwerken, die de gasten kwamen waarschuwen, dat men hunne aandacht met eene kunstige prachtvertooning zoude bezig houden. De toestel werd gelijkelijk aan alle kanten met veelkleurige flikkerlichten omgeven, die zich weldra in heldere vuurfonteinen veranderden, en zich langzamerhand in verschillende vormen oplosten. Op het laatst zag men aan den top eene kroon ontbranden, die als een zinnebeeld des Konings een' schitterenden vuurregen rondom zich vallen liet. Hieronder prijkte in vlammend schrift de naam van ripperda, als een offer aan de verdiensten van 's Konings Eersten Minister gebragt, terwijl zich een weinig lager eene ster vertoonde, die, langen tijd in blaauwe kleuren glanzende, de verwachting der aanschouwers gespannen hield. Plotseling ontlastte zij de helderste tintelvonken, die met de hoogroode vuurstralen uit de koninklijke kroon nedervallende, een treffend contrast opleverden. Deze kroon was echter spoediger verteerd, dan de kunstenaar welligt vermoed had, en alleen de naam van ripperda stond nog in vollen gloed, toen de ster zich in de purperen letteren van: isabella, oploste. Het toeval, waardoor juist deze beide namen het laatst te zamen flikkerden, maakte op de overige gasten weinig indruk. Donna isabella werd er echter zoodanig door geschokt, dat zij de toeschouwers onbemerkt ontweek, om in het afgelegene gedeelte van den tuin, den volgekropten boezem lucht te geven. Lord stanhope kon zich bij het eindigen van dit vuurtooneel niet bedwingen, den Hertog glimlagchend af te vragen, of hij even onschuldig aan de regeling van het vuurwerk was, als aan den bloemenschat, welke Donna isabella had ten toon gespreid. De Hertog, niet gewoon spoedig in verlegenheid te geraken, hoezeer hem het slot der vertooning getroffen had, veinsde de vraag niet te begrijpen. ‘Gij zult toch wel niet gelooven, antwoordde hij, dat ik in staat zoude zijn eene nietige hulde af te bedelen van mijn' naam in een vuurwerk te doen uitblinken. Ik vertrouw, dat dezelve wel met onuitwischbare letters in Spanje's Geschiedenis zal gedrukt zijn.’ ‘En in de harten van alle Spanjaarden, die gevoelen kunnen wat hun land aan u verpligt is, niet waar? ‘Voeg er, zoo gij wilt, de nijdige aangezigten bij, van hen, die het tot hun spijt moeten belijden, dat een vreemdeling datgene volvoerd heeft, waartoe een Spanjaard nooit zoude zijn in staat geweest.’ ‘Toegestemd. Gij hebt echter mijne vraag ontweken. Ik bedoel, ot het toeval zij, dat uw naam juist met het naamcijfer van Donna isabella vereenigd geprijkt heeft?’ | |
[pagina 50]
| |
‘Twijfelt gij daar nog aan? De hulde aan den Koning en zijn' Minister toegebragt, heeft met de feestelijke vereering der jarige Donna isabella niets gemeens. Men zoude haar deze eer niet hebben durven betoonen, zonder vooraf het hoofd van den Staat bedacht te hebben. Of kent gij dien heiligen eerbied nog niet, die de Spanjaarden van onheugelijke tijden af aan over hunnen vorst bezield heeft en die de Marquizin inzonderheid zoo eigen is? Doch laat ons naar binnen gaan: het gezelschap schijnt zich derwaarts te begeven.’ Terwijl de gasten binnentraden, zochten de scherpe blikken van den Hertog naar Donna isabella, en haar nergens bespeurende, keerde hij eensklaps terug, om haar in den tuin op te zoeken. Bij het schijnsel der lichten, die in het afgelegenste gedeelte van den tuin schaarscher geplaatst waren, bespeurde hij in een priëel eene vrouwelijke gedaante, waarin hij weldra de gestalte van Donna isabella herkende. Zij zat in overpeinzing verzonken, en liet het hoofd op hare zilverblanke hand rusten. De Hertog stond reeds voor haar, eer zij zijne komst bemerkte. Eenigzins verschrikt, sprong zij van de zitbank op; maar de Hertog, hare hand vattende, zette zich bij haar neder. ‘Gij beeft, schoone isabella, de avondlucht doet uw teeder gestel aan. Waarom zoekt gij de eenzaamheid op, terwijl de gasten in de zaal ter uwer eer vergaderd zijn? Bevindt gij u niet wel?’ ‘O ja, ik bevind mij wel,’ antwoordde het schuchteren meisje, en poogde hare hand terug te trekken. ‘En waarom verliet gij dan het gezelschap? Ik was waarlijk ongerust over u.’ ‘Ik kan het mij zelve niet verklaren. Misschien was het de al te groote levendigheid der gasten, die mij drong hier een weinig te rusten, of de grillige inval, om het feestgewoel van hier op een' afstand in de stilte waar te nemen.’ ‘Stoor ik u dan misschien ook in uwe overpeinzingen? Ik wil u niet hinderen, hoezeer ik u ongaarne hier alleen zoude achterlaten, maar liever uitnoodigde, het gezelschap weder op te zoeken.’ ‘Volstrekt niet. Uwe tegenwoordigheid is mij altijd even aangenaam. Mag ik onder uw geleide naar de gasten terugkeeren?’ ‘Niets zal mij aangenamer zijn; want ik geloof, dat men u bij het afsteken van het vuurwerk reeds gemist heeft. Gij hebt misschien niet eens gezien, hoe schoon uw naam daarin heeft uitgeblonken. Maar wat deert u? Gij siddert.’ ‘Niets, volstrekt niets. - Juist dat zien van mijnen naam wekte treurige gewaarwordingen bij mij op, en ik meende in mijne op- | |
[pagina 51]
| |
gewonden verbeelding daar een treurig voorteeken in te zien; maar nu is alles voorbij. Laat ons er niet meer over spreken.’ ‘Waarom niet? Zoude ik niet gaarne alles aanwenden, om de nevelen, die er voor het oog van mijne vriendin oprijzen, te verdrijven? Laat gij mijn' naam niet tevens met de uwen blinken? Was dat niet het zinnebeeld onzer vriendschap? Ik voor mij zag in die ster een weldadig licht, dat mijn levenspad met een' liefelijken glans bestraalde.’ ‘Stelt gij waarlijk mijne vriendschap op zulk een' hoogen prijs? Kan een eenvoudig meisje u zoo veel belangstelling inboezemen? Zoudt gij haar niet gemakkelijk door de beslommering van uwe hooge betrekking kunnen vergeten? Ik geloof, ja.’ ‘Isabella! Kunt gij zoo iets van mij denken? Zoude het u dan zoo ligt vallen onzen vriendschapsband te verbreken?’ ‘Neen, mij zoude het onmogelijk zijn. Doch ziet men niet dagelijks de vriendschap tusschen de getrouwste vrienden verkoelen?’ ‘Isabella, bekoorlijk meisje, de vriendschap, die ik u toedraag, is warmer, is hooger, zij grenst aan - liefde.’ ‘ô Noem dat woord niet, ik bid u noem het niet weder! De liefde bemint en gij moogt mij niet beminnen. Heb medelijden met de teergevoeligheid van een jeugdig onbewaakt hart; maar laat dat woord nooit weder over uwe lippen komen.’ ‘En nogthans wil en moet ik u beminnen, zoo teeder, zoo vurig, als men ooit beminnen kan. Mijne genegenheid is boven alle maatschappelijke banden verheven. Ik zweer u getrouwheid tot aan het einde van mijn leven!’ In eene hevige vervoering, drukte hij het meisje aan zijn kloppend hart. ‘Dat einde is daar,’ riep eene krachtige stem, en toen de gelieven opstonden, zagen zij een gespierden jongeling, met opgeheven dolk, voor zich staan! ‘Op deze plek zult gij sterven, verleider!’ zeide hij, en te gelijk stiet hij den Hertog het moordtuig in de borst. Hij viel achterover ter aarde, terwijl de jongeling het ontstelde meisje op de bank nederlegde. ‘Emanuel grimaldo, die u teeder beminde, dien gij versmaad hebt, is de redder uwer onschuld, en zegt u voor eeuwig vaarwel!’ Zonder om te zien, spoedde hij zich voort, om zich langs dien weg te verwijderen, van waar hij in den tuin gekomen was, om het feest te bespieden en de gangen van den Hertog na te gaan. |
|