De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
XIII. Des visschers dochtertjen.1.
Zij zit op 't barre zeestrand neêr
Van 't morgenrood tot d'avondstond;
Haar oog ziet wild en schichtig rond,
Langs 't witte schuim van 't woelend meir,
En angstig roept haar bleeke mond:
‘Mijn vader, mijn vader!’
2.
De wind giert woester langs het meir
En zweept der golven digt gedrang;
Met hangend hair en doodsche wang
Zit zij op 't barre zeestrand neêr:
‘Wat toeft ge lang, wal toeft ge lang,
Mijn vader, mijn vader?’
3.
De Maan stijgt op en kleurt het meir
Met zilvren tint en grillig licht: -
‘Is er geen boot daar in 't gezigt?’ -
Des Visschers boot keert nimmer weêr.
Gij toeft vergeefs, rampzalig wicht!
Uw vader, uw vader!
4.
Zij zit op 't barre zeestrand neer
Van 't morgenrood tot d'avondstond;
Haar oog ziet wild en schichtig rond,
Langs 't witte schuim van 't woelend meir;
En angstig roept haar bleeke mond:
‘Mijn vader mijn vader!’ -
| |
XIV. Nachtwake.1.
Gij sluimert zoet, onschuldig kind,
Bij 't snerpen van de hageljagt,
Bij 't vreeslijk gieren van den wind,
Die loeit en schuifelt door den nacht,
En lachjes zweven om uw koon;
Zoo vrolijk droomt gij en zoo schoon.
2.
Zoo heb ik aan des levens borst
Eens 't jeugdig hoofd ter neêr gevleid,
Gedroomd van weelde en zaligheid,
En wat het harte vergen dorst;
En dacht, dat storm noch winterkoû
Dien schoonen droom verstoren zoû!
3.
O! sluimer voort, mijn dierbaar wicht! -
Ontwaaktet gij ook nimmer weêr,.....
Ik drukte een kus op uw gezigt,
En zou niet morren tot den Heer! -
Wie eens zich zalig heeft gedroomd,
Te vreeslijk voor 't ontwaken schroomt!
| |
[pagina 40]
| |
XV. Herinnering.1.
Ik mogt zoo gaarne dwalen
Langs bosch en heuvelkling,
Als îk den dorpeling
Langs 't voetpad af zag dalen.
En 't lied der nachtegalen
De herdersfluit verving:
Dan mogt ik gaarne dwalen
Langs bosch en heuvelkling.
2.
Ik mogt nog liever dwalen
Langs bosch en heuvelkling,
Als 'k meibloem en sering
In 't licht der Maan zag pralen,
En 't bleeke groen der dalen
Vol zilverdroppels hing:
Dan mogt ik liever dwalen
Langs bosch en heuvelkling.
3.
Maar 't liefst mogt ik er dwalen,
Als 'k langs den heuvelkling
Aan clara's zijde ging,
En dan bij 't nederdalen,
Na lang en blozend dralen,
Een kus van haar ontving:..,
O mogt ik weêr zoo dwalen
Langs bosch en heuvelkling.
| |
XVI. Stilte.Is er stilte in loof en twijgen,
Is er stilte in beek en vloed? -
Waarom jaagt een wilde gloed
Door mijn bloed
Dat de borst naar adem hijgen
't Hart naar laafnis smachten moet?
Schoon de nacht, aan allen goed,
Koelen daauw doet nederzijgen
Zoele windjes waaijen doet: -
Stilte heerscht in loof en twijgen;
Stilte heerscht in beek en vloed;
Drift, die in mijn ziele woedt,
Zult ge nimmer, nimmer zwijgen!
|
|