De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Een tafereel uit het leven van den Hertog Ripperda. 1726.IV.Er is welligt geen hartstogt, die den mensch meer in gevaar stelt, eene overijlde misdaad te plegen, dan de minnenijd. Emanuel was verre verwijderd van het denkbeeld eenen moord te zullen plegen, toen hij achter het priëel in het gras neêrgezeten, de eerste woorden van het gesprek had aangehoord; maar de plotselijke wending, die het genomen had, en de opgewondene teederheid des Hertogs hadden hem het vuur door de aderen gejaagd, en de daad volgde zonder beraad op de hevige werking van den minnenijd. Geen wonder, dat de jongeling, die nog nimmer zijne handen met het bloed zijns evenmenschen bezoedeld had, als een gejaagde de straten van Madrid rondliep, zonder te weten, waarheen hij vlugten zoude, en of hij zijn' vader het gebeurde zoude mededeelen. Duizend vragen rezen er in zijne ziel op, zonder dat hij er ééne konde beantwoorden. Zouden de gasten het gerucht ook vernomen hebben? Zoude het meisje, dat hij bewusteloos achtergelaten had, in dien toestand bij het lijk des Hertogs gevonden worden? Zoude zij tot haarzelve gekomen, hulp inroepen? Of zoude zij zich schamen, in dit uur op deze plaats met den Hertog alleen geweest te zijn? Zoude zij den naam des moordenaars wel durven openbaren, en zoude zij de woorden, die hij tot haar gesproken had wel gehoord hebben? - - Door die onzekerheid voortgezweept, keerde hij onwillekeurig, na eenigen tijd te hebben omgedoold, naar de tuindeur terug. Angstig luisterde hij, of hij ook iets konde bespeuren. Hij hoorde | |
[pagina 82]
| |
niets, - niets dan het gedruisch, dat uit de feestzaal klonk. Door de pijnlijke onzekerheid aangedreven, waagt hij zich andermaal over den tuinmuur, en sluipt schoorvoetend, door angst gefolterd, naar het priëel. Hij vindt niemand. Zonder het gevaar te bedenken, waaraan hij zich blootstelt, begeeft hij zich in het voorste gedeelte van den tuin, tot dat hij zijne blikken in de feestzaal mag slaan. Hij ziet Donna isabella naast hare moeder zitten. Hare wangen zijn bleek; de droefheid staat op haar gelaat geteekend, hoezeer zij het voor hare bezorgde moeder wil ontveinzen. Of is het eene aandoening van vreugde? - Zie, zij lacht; - maar neen, het is een gedwongen lach; het is de lach van een hevig geschokt kind, dat hare ontroering voor de bekommerde moeder zocht te verbergen. ô Hoe schoon was zij ook nu nog in de oogen van emanuel! De teederheid, op haar gelaat verspreid, lokt hem onwillekeurig nog eenige stappen nader, en het liefdevuur blaakt weêr op nieuw in zijn fel geschokt hart. Lang blijft hij verstomd op haar staren. Eindelijk laat hij zijne oogen op de gasten rondwaren, en de zonderlingste mengeling van plotselinge gewaarwordingen doet hem schier duizelen. Hij ziet - den Hertog ripperda vrolijk sprekende met den Baron van der meer, Lord stanhope en andere gasten! ‘Onbegrijpelijk man,’ zeide hij bij zich zelven, ‘ik wist wel, dat uwe geslepenheid de oogen der Vorsten weet te verblinden, en al wie u op de baan der grootheid in den weg staan, te doen wijken; dat uw hart verstaald is voor de deugd en uw gelaat voor de schaamte; maar dat uw ligchaam onkwetsbaar is voor een' dolksteek, dat wist ik niet. Gij moogt nogthans zoo geharnast zijn, als gij wilt, ik zweer u haat, eeuwigen haat. Vallen zult gij, eer gij het waant, met al uwe geslepenheid. Ik zal mij intusschen in acht nemen, opdat de pijlen uwer wraak mij niet treffen.’ Hij verliet met rasse schreden den tuin, middelen beramende, om zijnen medeminnaar den voet te ligten. Juist was hij gereed de stoep van zijn vaders paleis te betreden, toen hij Pater ambrosio ontmoette. Zijne lange, gebogene gestalte maakte hem terstond kenbaar. ‘Goeden avond, eerwaarde vader, nog zoo laat op eene wandeling?’ ‘Salve, mi domine! Ik kom van een sterfbed. Onze heilige roeping kent geen onderscheid tusschen dag en nacht, wij staan den hulp behoevenden ter aller uur ten dienst,’ zeide de geslepene Jezuit. ‘Treed dan met mij binnen, ik moet u over zaken van aanbelang spreken.’ ‘Geldt het de belangen der Heilige Moederkerk?’ ‘Die geldt het juist, Eerwaarde vader.’ ‘Salutis ecclesiae gratia, volg ik u gewillig.’ | |
[pagina 83]
| |
Op de kamer van emanuel neêrgezeten, staarde de monnik den jongeling met een vorschenden blik aan, terwijl deze een glas wijn inschonk. ‘Kent gij mijn' vader voor een getrouw lid der kerk?’ vroeg emanuel, ‘en waart gij onder zijn bewind niet volkomen gerust, dat hare belangen niet uit het oog verloren werden?’ ‘Volkomen.’ ‘Zoudt gij wel hetzelfde vertrouwen in den Hertog ripperda stellen, die reeds tweemaal van godsdienst veranderd is?’ ‘Hij is minder te vertrouwen.’ ‘Is dit dan geene rede genoeg, om den Hertog te doen vallen?’ ‘Deus prospiciet; maar ik bemoei mij ongaarne met staatszaken, en de Hertogin is zulk eene vrome Christin, dat de Hertog wel voorzigtig zal zijn, de Kerk niet te benadeelen; want hij aanbidt zijne vrouw.’ ‘En ik kan u verzekeren, dat hij niet haar, maar eene hemelschoone Madonna aanbidt.’ ‘Sancta Maria! zou dit waar zijn?’ ‘Ik kan het u verzekeren; maar dit daargelaten: wilt gij ons behulpzaam zijn in den ondergang van den Hertog? ‘Zoudt gij mij tot een werktuig willen gebruiken om uwe eerzuchtige plannen ten uitvoer te brengen? Non illa ita decreverit!’ ‘Juist als dienaar der kerk, moet gij haar hierin ten dienste staan; want voor eerst behoedt de val van den Hertog haar voor dreigende gevaren, ten anderen is het niet alleen de Marquis grimaldo, maar ook de Bisschop girone, de Marquis castelar, ariasa, patinho, labraro, martinez, veneras, en honderd anderen, die, ik blijf er u borg voor, eenige duizenden voor het heil der kerk ter uwer beschikking zullen stellen, indien gij het Hof argwaan tegen den Hertog kunt doen opvatten.’ ‘Semper paratus animus ad obediendum verae ecclesiae, est prima regula. Gij kunt over mij beschikken.’ ‘Morgen dan hierover nader, ik moet eerst mijn vader spreken. Laat ons nog eens drinken op den goeden uitslag.’ ‘Proficiat! Deus vobiscum. | |
V.De Hertog ripperda was door de kracht van den stoot, hem door emanuel toegebragt, en daar bijgevoegd de schrik, achterovergevallen; maar de dolk was afgestuit op een der ordeteekenen, welke hij op de borst droeg, en was slechts zoo verre door den met bont bezetten mantel en het onderkleed gedrongen, dat hij er ligt door bezeerd was; maar eene eigenlijke wonde had hij niet bekomen. | |
[pagina 84]
| |
Dadelijk, na het verdwijnen van emanuel, was hij weder opgesprongen, en, nadat beide van hunnen schrik hersteld waren, hadden zij afzonderlijk het gezelschap weder opgezocht. Des anderen daags vond emanuel een' brief van den Hertog, waarin hij hem meldde, dat alleen een diep stilzwijgen hem van de straf zijner misdadige pogingen konde bevrijden. Intusschen begon emanuel, van dien dag af aan, alles voor te bereiden, wat tot het verderf des Hertogs leiden moest. Pater ambrosio, een vertrouwd vriend van den Groot-Inquisiteur, nam dezen in den arm, om den Koning en Koningin, die beide zeer met den Hertog waren ingenomen, langzamerhand ongunstige gedachten nopens hunnen lieveling in te boezemen. Zij beiden prezen den Hertog gedurig, en lieten bij hunne loftuitingen slechts bedenkingen invloeijen, aangaande eenige gebreken van den Hertog. Inzonderheid gaven zij te kennen, dat de Hertog de gelden, welke hem te Weenen toevertrouwd waren, kwalijk zonde hebben besteed. Zoo kwam den Koning weldra op het denkbeeld, om het gedrag van den Hertog naauwkeuriger te onderzoeken. Eene aanzienlijke partij werd er weldra onder de grooten, en zelfs onder de leden van den Staatsraad, tegen hem in het harnas gejaagd. Toen alle netten behoorlijk waren uitgespreid, werd het volk opgeruid en men klaagde luid, dat de Koning en de natie door den Hertog bedrogen werden. Eene raadsvergadering, in het afwezen des Hertogs gehouden, gaf de geschiktste gelegenheid voor de uitbarsting van het onweder, aan de hand. Men toonde den Koning aan, dat het volk grootelijks op den Hertog verbolgen was, en wenschte, dat hem het bestuur van zaken mogt worden ontnomen, en aan den Marquis grimaldo terug gegeven; dat men verlangde den Hertog tot verantwoording te zien roepen, nopens de vier millioenen schats, welke hij te Weenen had zoek gebragt, en hem te zien straffen, zoo het werkelijk bleek, dat hij aan Lord stanhope staatsgeheimen, onder anderen die, betrekkelijk Gibraltar, verraden had, enz. Kortom, men bragt het zoo verre, dat de Hertog in ongenade viel, en, om zich tegen de woede des volks te beveiligen, bij Lord stanhope eene vrijplaats moest zoeken. Ja, men wist zelfs te bewerken, dat hij van daar, met schending van het volkeren-regt, door den Koning werd opgeligt, en in het kasteel van Segovia werd gevangen gezet, om nader ter verantwoording te worden opgeroepen. Emanuel liet niet na, de Hertogin nopens den geheimen liefdehandel des Hertogs in te lichten, en het gevolg hiervan was natuurlijk, dat zij zich sinds dien tijd minder om den Hertog bekreunde, maar zich door den omgang met geestelijke personen en een' overdreven godsdienstijver zocht schadeloos te stellen. | |
[pagina 85]
| |
VI.De vijanden des Hertogs waren al te wel met zijne geslepenheid bekend, om niet te duchten, dat hij zich zeer wel zoude weten te verdedigen, en zijne vrijheid weder erlangen. Was hij eenmaal weder op vrije voeten, dan gevoelden zij ligt, welke gevaren hun van zulk eenen vijand boven het boofd hingen. Zij zochten dus, met al hun vermogen, den Koning, die nog altijd gaarne de onschuld des Hertogs zou willen bewezen zien, te bewegen, om dit onderzoek, immers bij voorraad, te laten rusten, ten einde Z.M. niet genoodzaakt zoude zijn, zijn' Minister eene nog zwaardere straf, dan zijne tegenwoordige gevangenschap, op te leggen. Zoo verliepen er eenige weken, waarin de Hertog vruchteloos op zijne invrijheidstelling hoopte. Allerlei ontwerpen kwamen er in zijn' stouten geest op, doch als hij aan de uitvoering dacht, gevoelde hij met smart, dat zij buiten zijn bereik waren. Op een' morgen wandelde hij rusteloos zijn vertrek op en neder en herdacht zijn' levensloop. ‘Heb ik mij daarom zoo lang met het smeden van allerlei plannen bezig gehouden,’ sprak hij bij zich zelven, ‘en mij, verre van mijn vaderland, in dit ondankbaar gewest op de bane der eerzucht begeven? Heb ik daarom zoo lang geworsteld met onoverkomelijke zwarigheden, om, na het beklimmen der hoogste eeretrappen, verpletterd neêr te storten?’ ‘IJdele droombeelden, waarom misbruikt gij zoo zeer de zwakheid der menschen, en laat hem de aanlokkelijke zijde des roems tegenlagchen, om hem niets dan schande over te laten? ‘Ha, konde ik mijne oogmerken maar ten uitvoer brengen....! Hoe zouden mijne vijanden onder het gewigt mijner wraak verzuchten! - Die laaghartigen! konden zij dan zoo ondankbaar vergeten, wat Spanje aan mij te danken heeft! Haat zweer ik u, ellendigen! maar niet alleen u, neen, geheel Spanje heeft in mij voortaan een' vijand, van den Koning tot den bedelaar toe!’ Daar trad zijn' zoon binnen, die schoone, negentienjarige, jongeling, die reeds met de waardigheid van gezant aan het Keizerlijke Hof van Weenen bekleed was, en die alle de talenten van zijn' vader scheen geërfd te hebben, zonder door zijne gebreken bevlekt te zijn. Diep getroffen over het ongeluk van zijn' vader, omvatte hij des Hertogs knieën, en wilde zijne hand kussen. Deze stiet hem ruw van zich af. ‘Hoe nu?’ vroeg de jonge Baron, ‘stoot gij mij van u? waardoor heb ik uwen toorn verdiend?’ | |
[pagina 86]
| |
‘Omdat gij uw' vader niet wreekt, lafaard! zoo als uw pligt was! Uw bloed had reeds voor mij moeten stroomen!’ ‘Vader! gij zijt buiten uzelven. Kent gij mij dan niet meer?’ ‘Ja, ik ken u maar al te goed. Gij zijt de Baron ripperda, die door mij, door mij, zeg ik, tot Ambassadeur verheven zijt; maar uw' ongelukkigen vader aan zijn lot overlaat!’ ‘Dierbare vader! ik wil gaarne alles voor u doen, wat in mijn' vermogen is; maar, hoe kon ik dezen slag afweren?’ ‘Ondankbare, gij hadt reeds lang eene bende gewapenden op mijne vijanden doen instormen, mij uit den kerker moeten verlossen, mij zegepralend binnen Madrid voeren, en bij den minsten tegenstand Spanje in rep en roer brengen; dat Spanje, dat ik haat, en eeuwig haten zal, gelijk ik u haat. Vertrek van hier, ik gebied het u, en kom mij niet in mijn ongeluk bespotten!’ Verpletterd door deze waanzinnige taal, zonk de jongeling ter neêr. Een dreigende blik des vaders deed hem het vertrek bitter bedroefd verlaten. De Hertog ging knarsetandend zitten, verzonk in gepeinzen, en kwam eerst, na eenige oogenblikken, tot zich zelven terug. ‘Mijn zoon! waar zijt gij?’ riep hij uit, van zijne zinnelooze woede bekomen, en zijn gelaat met beide handen bedekkende, ‘kom aan mijn hart, opdat ik niet geheel alleen onder mijn noodlot bezwijke! Ik heb u beleedigd!’ Geen antwoord. Hij belde, en vroeg zijn' kamerdienaar, waar zijn' zoon gebleven was. Hij had spoorslags het kasteel verlaten. De ongelukkige vader zonk wanhopig in nieuwe gepeinzen. Langzamerhand bedaarde zijne gemoedsdrift; maar de eenzaamheid was hem ondragelijk. Hij was afgemat van het denken en haakte naar verstrooijing. Hij liet dus den slotvoogd en deszelfs vrouw, die hupsche en goedaardige lieden waren, dringend noodigen, hem een weinig gezelschap te houden. De slotvoogd was door noodzakelijke bezigheden verhinderd, en de vrouw had eene dame bij zich, daarom lieten zich beide door den kamerdienaar verontschuldigen. Doch de Hertog drong andermaal aan, en zoo ontving hij een bezoek van de slotvoogdes en hare gast. Met hare gewone gulhartigheid trad de vrouw des huizes binnen. ‘Wel, mijn goede Hertog! ik gevoel mij wel zeer vereerd, daar gij zoo veel belang in mijn gezelschap toont te stellen. Gij zijt ook aan de eenzaamheid niet gewoon, niet waar? en de dames weten altijd nog al het een en ander te praten, om de muizenesten uit de hoofden der heeren te verdrijven. Als ik somtijds | |
[pagina 87]
| |
rimpels op het voorhoofd van mijn' man zie staan, dun praat ik gewoonlijk zoo lang, dat zij door een' glimlach verdreven worden. Doch ik moet u in de eerste plaats mijne gast voorstellen. Zij is de Jonkvrouw ceraldo, die voor hare gezondheid een pleiziertogtje gaat doen, eene intime vriendin van mijne dochter, die de beleefdheid heeft, mij een bezoek te geven, en mij regt veel van mijne stephania verhaald heeft.’ ‘Ik heet de beide dames hartelijk welkom, en beken gaarne, dat er voor mij geen beter geneesmiddel tegen zwaarmoedigheid is, dan het gezelschap van dames, en mevrouw heeft er den regten slag van, om mij op te vrolijken.’ ‘Ja mijn, goede Hertog! ik ben opgeruimd van aard, en al zeg ik het zelf, het hart ligt mij op de tong. Ik deel gaarne mijne vrolijkheid aan anderen mede. Mijn man heeft het vaak wat druk, en dan kan hij niet veel aan zijn hoofd uitstaan.’ ‘Het zal u dus wel zeer aangenaam zijn eene gast bij u te hebbeu.’ ‘O ja, mijn lieve Hertog! regt aangenaam, wij hebben te zamen al over het nieuws van Madrid zitten te keuvelen, dat het een lust was. Kijk, de omstreken zijn hier allerbekoorlijkst, maar wij leven hier te afgezonderd. Ik heb de Jonkvrouw ceraldo al reeds pogen over te halen, eenige dagen bij ons te vertoeven; maar zij maakt zwarigheid, om haar reisplan te veranderen. Het is hier anders voor de gezondheid een uitnemend oord, niet waar, mijn lieve Hertog?’ ‘Misschien, als men zijne vrijheid heeft; maar ik gevoel mij hier in het geheel niet wel.’ ‘Dat komt, dat gij te veel zorgen hebt over uw' toestand. Waartoe die vrees? De Koning zal u binnen weinige dagen terugroepen, daar ben ik verzekerd van. Met allen eerbied gesproken, ik houd het er voor, dat dit eene overijling van Z.M. is. - Maar de Jonkvrouw ceraldo kan u daar meer van zeggen. Zij heeft mij zoo even verhaald, wat men in Madrid daar zoo al over spreekt. Ik moet noodzakelijk eenige huisselijke bezigheden verrigten; want als ik er niet op toezie, dan zouden mijne gasten heden middag niet zoo onthaald worden, als het behoort. Vergun mij dus ‘mij voor eenige oogenblikken te verwijderen.’ Zoo in een' adem voortkoutende, stond de zwaarlijvige Slotvoogdes op en liet den Hertog met hare gast alleen. De Jonkvrouw was tot nu toe door de spraakzaamheid van de Gastvrouw verhinderd te spreken. Zij had den sluijer, welke haar gelaat bedekte, niet opgeheven, en de vorschende blik van den Hertog was niet in staat geweest iets anders, dan de bevalligheid van hare leest op te merken. | |
[pagina 88]
| |
Zij zat met neêrgebogen hoofd in gedachten verdiept, en de Hertog wist bijna niet, op welke wijze hij met die mijmerende schoone een onderhoudend gesprek zoude aanknoopen. ‘Denkt men in Madrid, schoone Jonkvrouw, ook nog om den banneling van Segovia?’ ‘Ja!’ - antwoordde zij naauw hoorbaar. ‘Zijn er ook nog vrienden, die zich ten zijnen voordeele uitlaten?’ ‘Ja!’ - ‘En wat denkt men over zijn toekomstig lot?’ ‘Men vleit zich...... dat.....’ ‘Jonkvrouw, ik ken uwe stem. Ik bid u, zijt gij Jonkvrouw ceraldo?’ - - ‘Die moet ik zijn, om uwent wil, lispelde zij; maar voor u alleen ben ik nog -’ ‘Isabella, dierbaar meisje! Is het mogelijk?’ - Geheel buiten zich zelven, vatte hij het sprakelooze meisje in zijne armen, en drukte haar met onbeschrijfelijke teederheid aan zijn hart. ‘Hoe komt gij hier, isabella?’ ‘Om u te verlossen!’ ‘Bekoorlijk meisje, ik sta versteld over uwen moed. Hoe zoudt gij dat kunnen?’ ‘De liefde heeft mij den moed daartoe geschonken. Het moest zoo zijn. Zij zal er mij ook de krachten toe verleenen.’ ‘Gij waagt te veel, isabella. De wereld heeft mij verstooten, en in het ongeluk gestort. Ik wil u niet medeslepen. Keer terug, bid ik u; uw geluk is mij dierbaarder dan het mijne.’ ‘Gij kent mij nog niet. Mijn besluit is onveranderlijk. Voor eeuwig heb ik Madrid vaarwel gezegd. Het kostte mij veel mijne moeder te verlaten, de strijd was zwaar - zeer zwaar; maar de liefde voor u heeft gezegepraald. Ik kan niet terug treden. In mijn vaderland kan ik de rust niet wedervinden. Slechts door uwe redster te worden, zal ik mij met mij zelve kunnen verzoenen. Ik ga met u dit oord ontvlugten; weêrstreef mijnen wensch niet langer. Gij hebt mij mijne rust ontnomen. Geef mij die terug, door mijn besluit in te willigen.’ Nu deelde isabella haar plan mede. Er moesten eenige dagen verloopen, voor dat het kon worden ten uitvoer gebragt. Zij zoude intusschen aan de uitnoodiging der Slotvoogdes gehoor geven, en inmiddels door hare bedienden, die heimelijk met haar Madrid verlaten hadden, de noodige maatregelen ten uitvoer brengen. De goedhartige Slotvoogdes was regt verheugd, dat zij hare gast nog eenige dagen bij zich zoude houden, en zij noch haar echtgenoot voedden eenige achterdocht. | |
[pagina 89]
| |
Toen het bestemde uur was aangebroken, ging des Hertogs kamerdienaar, door middel van een' sleutel, dien isabella zich had weten te verschaffen, langs een' gang, die naar een' onbewoonden vleugel van het kasteel leidde, en bragt op een balkon eene touwladder in gereedheid. Eerst werden alle kostbaarheden, kleederen en papieren van geldswaarde naar beneden gebragt, en door middel van tuinladders over den muur, die het kasteel omgaf, vervoerd. Nu volgde de Hertog met isabella. Bij het maanlicht zag hij met schrik van de hoogte neder, welke men moest afklimmen, en aarzelde eenige oogenblikken zich met het meisje aan zulk een levensgevaar bloot te stellen. Doch zij toonde de grootste standvastigheid van geest, en boezemde hem moed in. Zij omgordde den Hertog met een touw, dat door den kamerdienaar boven werd vastgehouden, en aldus gesteund, daalde hij zonder letsel bij de touwladder naar beneden. Isabella volgde hem op dezelfde wijze, en de Kamerdienaar liet zich bij het touw, hetwelk hij aan het balkon had vastgemaakt, neder. Op eenigen afstand van het Slot stonden twee bedienden van isabella met een rijtuig te wachten, en weldra rolde hetzelve in de stilte des nachts met de vlugtelingen voort. Men spoedde zich naar St. Andero, waar men met een Hollandsch Scheepskapitein reeds vooraf eene overeenkomst getroffen had. De Slotvoogd was niet gewoon den Hertog vroeg te bezoeken, en het was reeds vrij laat, toen hij de vlugt ontdekte. Toen het berigt van 's Hertogs ontsnapping zich door Spanje verspreidde, was hij met zijne isabella reeds verre van de kusten verwijderd, en kwam na eene korte zeereis, behouden in Holland aan. |
|