De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijUittreksels uit Jochmann's Natuurlijke geschiedenis van den adel.Waarom bestaat er geene natuurlijke geschiedenis van den adel zoowel als van delfstoffen, planten en dieren? Zoo buffon of montesquieu of herder of een ander man van vernuft en kunde er eene geschreven had, niemand zou er iets op aan te merken hebben. Wat is de natuurlijke geschiedenis anders, dan de beschrijving | |
[pagina 90]
| |
van den toestand en den levensgang eener klasse van sehepselen, de beschrijving van hun ontstaan, werking en einde, aanwijzing hunner eigenschappen en uiterlijke kenteekenen, dienstig om eene zekere soort van gewassen en dieren van de overige te onderscheiden? Maar, zal men zeggen, de adel maakt geene bijzondere klasse van schepselen uit. Slechts aan het heerschend ongeloof onzer eeuw, kan men zulk eene beweering toeschrijven, maar niet vergeven. Ik zou mij op eene rei geloofwaardige getuigen kunnen beroepen, van aristoleles af, tot op august von kotzebue toe. De eerste, ongetwijfeld een voortreffelijk natuuronderzoeker, vond reeds in zijnen tijd, dat de slaven eene minder door de natuur begunstigde lagere orde van menschelijke wezens uitmaakten, even als men in onzen tijd, nog dikwijls de negers voor een geringer, met minder hersenen begaafd, aan de apen verwant menschenras aanziet. En kotzebue, zeker beter tooneeldichter dan wijsgeer, bewees in zijn, helaas! vergeten werk over den adel, onwederlegbaar, dat onder menschengeslachten, bij onvermengde voortplanting, heldenmoed, grootheid van ziel, edelaardigheid, kortom alle zedelijke deugden, even zoo goed erfelijk zijn als de ligchamelijke hoedanigheden bij de paarden der Arabieren. Daaruit volgt dan, dat ieder echt edelman zijn hooger wezen, het bestaan van erfelijke deugden in zijne familie, met de oudheid van zijn stamboom (de stellige oorkonde voor huwelijkstrouw en onvermengde afkomst!) zoowel bewijzen kan, als de Arabier de deugd van zijn paard, volgens een wettig geslachts-register. Ik verwacht de tegenwerping, dat adellijke personen, evenzeer als lijfeigenen en burgers, tot het menschengeslacht behooren. Het zij zoo! - maar tusschen menschen en menschen is een groot onderscheid. Hoezeer verschillen toch de rassen onderling! Een der beste Duitsche natuuronderzoekers, oken, heeft ze naauwkeurig, volgens de vijf zinnen onderscheiden. De negers, zegt hij, zijn alleen huidmenschen; zij staan in verband met de muizen en vleermuizen. De Papoeas en Maleijers zijn smaakmenschen; zij komen oveeeen met de buideldieren en beeren. De koperkleurige, oorspronkelijke Amerikanen zijn neusmenschen; zij staan in verhouding tot de mierenvreters en honden. De Mongolen, Fin- en Laplanders zijn oormenschen; vogels, runders en apen zijn hunne pendanten. Wij, witte Europeërs en Caucasiërs, zijn oogmenschen, en gelijken op ons zelve. Wel is waar, volgens oken behooren alle menschen tot de algemeene klasse der zoogdieren, en wel tot eene bijzondere soort. Maar zeker zijn er onder die soort weder even vele onderverdeelingen aan te wijzen. Want wie toch zou bij voorb. een' mops met een' dog | |
[pagina 91]
| |
verwarren? Even gemakkelijk onderscheidt men gemeene menschen, jan en alleman (op zijn fransch la canaille) geheeten, van ongemeene, anders hooggeborenen (fr. la noblesse) genoemd. Maar de allergegrondste tegenwerping is deze, dat de adel niet in den aard der zaak ligt, maar menschenwerk, inbeelding, vooroordeel is, omdat ieder Koning met een blad papier, van een' boer een baron, of van den schuwsten jood met een' zwaardslag een' dapperen ridder kan maken. Ik geef het laatste toe, maar de man, die op deze wijze veranderd is, blijft even min gemeen, als het door den priester gewijde water, gemeen water blijft. De pas geadelde wordt veredeld, ten gevolge zijner verplaatsing in een' hoogeren kring, even als eene gemeene veldbloem, wanneer zij door de hand des tuiniers op het bloembed verzet is. Het verraadt eenige onwetenheid, den adel, en wel den erfelijken geslachts-adel, te beschouwen, als iets dat niet in de natuur gegrond is. Hij is daarin voorhanden, evenzeer als de erfzonde. ofschoon wij niet geneigd zijn, die beiden onderling te vergelijken. De geschiedenis der wereld bevestigt, dat er overal, onder allerlei vormen, onder allerlei hemelstreken, bij verschillenden graad van ontwikkeling, adel voorhanden is. In sommige landen kan de adel verdwijnen, even als sommige diersoorten ophouden te bestaan, b.v. de eenhoorn, de behemoth, de fenix, die de oudheid kende, of, zoo als in onze dagen, de steenbokken hoe langer hoe zeldzamer op de Alpen worden. En toch, wie zou durven bepalen, of niet ergens in een hoek van Afrika's binnenlanden de eenhoorn huisvest, of niet ergens in een kolk der zee de behemoth zich verbergt? Even zoo weinig hielp het, toen de Fransche omwenteling den adel wilde uitroeijen. Alle achtergeblevene zandkorrels sproten welig uit den bodem voort, en talrijker dan ooit verscheen hij weder ten tooneele. De invloed van beschaving en luchtstreek wijzigen, wel is waar, in de verschillende oorden der wereld, de vormen, kleuren en eigenschappen. Maar den wijsgeerigen beschouwer der natuur is het onverschillig, of de edelman, der Zuidzee-eilanden een ring door den neus, of de Europeesche een van voor zijn naam, een kruis op zijn borst, een sleutel op zijn rug draagt. Dat is alles bijzaak, speling, toevalligheid, die met de veranderingen der burgerlijke inrigtingen staan en vallen. De adeldom heeft zijne kindschheid, zijnen mannelijken leeftijd, zijne grijsheid, en ieder tijdvak zijne eigenaardige kenmerken. | |
[pagina 92]
| |
II. Adel. Edel.Wat echte adel zij, daaromtrent zijn de begrippen allerjammerlijkst verward. Inderdaad is er allerlei adel in de wereld, hooge en lage, hof-adel en geestelijke adel, ambts-, geld-, brief- en verdienste-adel. Maar men spreekt bovendien van zielenadel, van den adel der onschuld, van het genie en dergelijke. Daardoor werd menig schrijver verleid, om zelfs onder de oudste volken der wereld, adel te vermoeden, wanneer menschen ten gevolge hunner talenten, kundigheden, deugden, ligchamelijke voortreffelijkheid en schitterende eigenschappen, of wegens hunnen heldenmoed, hunnen rijkdom, een hoogeren stand in de maatschappij bekleed, en den glans van hunnen naam, ook over de nakomelingschap verspreid hadden. Echte Europeesche adel echter heeft op zich zelve met dergelijke voortreffelijkheden niet te maken. Wij kennen armen, onwetenden, onzuiveren, vervallen adel, en toch blijft het adel. Verhevene geesten, zoo als luther, franklin, shakespeare, newton, corneille, kant en anderen waren en bleven burgerlieden, zoo goed als onze rijkste fabrijkanten en bankiers, als onze dapperste en en moedigste krijgshelden, als onze deugdzaamste en godvruchtigste medemenschen, als onze schoonste mannen en vrouwen. Dat er uitstekende menschen uit adellijke geslachten zijn voortgesproten, is even zeker. Dit echter was niet het gevolg van hunnen adel. Echte adel bestaat niet in persoonlijke eigenschappen, zoo als kracht van ziel of toevallige rijkdom ze verleenen; maar in erfelijke familievoorregten, krachtens waarvan, sommigen, ook zonder eigene verdienste, een hoogeren rang of stand onder den volke bekleeden. Die voorregten zijn geene andere, dan regten, waarop ieder mensch, volgens de waarde zijner natuur, aanspraak mag maken. Maar deze worden voorregten, omdat ten gunste van een klein getal de regten der meerderheid besnoeid zijn, en aan den eersten overgelaten is, wat men den laatsten ontnam. Het voorregt bestaat dus niet in eene werkelijke vermeerdering der regten, ons door God geschonken, maar het bestaat door de vermindering van de regten der overigen. - Zoo is de adel geen werk der natuur, maar de schepping van willekeur, en dien ten gevolge de vrucht van bijzondere maatschappelijke toestanden. De magtige heeft zijne magt, de rijke zijnen rijkdom erfelijk gemaakt, en zijnen kinderen nagelaten. Grooter aanzien verzelde beide, magt en rijkdom: doch slechts zoo lang kon dit voort blijven bestaan, al anderen niet even veel magt, rijkdom en aanzien verworven hadden. Daarom werd de vrijheid van anderen in het verkrijgen | |
[pagina 93]
| |
daarvan beperkt; slechts bij de slavernij der menigte, kon een uitsluitende stand van vrije lieden, bij het gemis van regt bij de overigen, eene bevoorregte stand, ontstaan. De erfelijke geslachtsadel heeft oorspronkelijk een edel beginsel. Ontsproten uit de reine zucht des menschen om zich zelven te verheffen en der volkomenheid nader te brengen, hangt zijn ontstaan zamen met hetgeen der menschelijke natuur hare waarde geeft. Reeds het kind voelt een duister bewustzijn in zich, dat het tot hoogere ontwikkeling geroepen is. Daarentegen zijn planten en dieren sedert de schepping der wereld dezelfde gebleven. Maar deze zucht leidde op verkeerde wegen. Meerendeels was het de zonde van onwetendheid, in de dagen dat het menschdom nog niet tot rijpheid gekomen was. Men wilde zich tot den rang der Goden verheffen, en daalde tot het peil der dieren af. Men waande zich verhevener, niet omdat men hooger steeg dan anderen, maar omdat men anderen onderdrukte: men werd niet meer gelijk aan God, meer edel, maar men werd adellijk. Om eene goede natuurlijke geschiedenis des adels te schrijven, moet men de geschiedenis der menschheid doorloopen. Daar ziet men hem opgroeijen in den baardeloozen knapentijd: aan vastheid winnen in de dagen der jongelingschap, het tijdvak der ridderschap en van het leenstelsel: eindelijk in de mannelijke jaren des menschdoms langzamerhand zinken. Eerst moest het menschelijke geslacht zich losrukken van den bodem, en als een woud zich over de aarde verbreiden; toen eerst kon de adel in de schaduw daarvan welig tieren, en zich om de stammen der natien als klimop omhoogslingeren, somtijds over hunnen kruin heengroeijen, nu en dan hun sieraad door haren kroon vermeerderen. Maar dikwijls ook trok het de krachtigste sappen naar zich, of verstikte den stam onder zijne wrange omhelzingen. | |
III. Jagerleven.Het ontwaakt gevoel van volmaakbaarheid stoorde den vrede van het Paradijs. Men streefde omhoog, om meer te worden dan men was. Adam en eva, hunner zorgelooze onschuld moede, staan met gretige begeerte bij den geheimzinnigen boom. De reuzen bestormen den zetel der Goden: de afgevallen Engelen den troon van Jehova. Doctor faust, begeerig om den dorst naar wetenschap te lesschen, wil door de poorten van het Geestenrijk heendringen. Dat alles is variatie van hetzelfde thema. Dit haken naar iets hoogers, is niet enkel de vrucht onzer verdorvenheid: neen, het is tevens een prikkel, door den Schepper in ons gelegd, om ons boven het dier te verheffen. Het aller- | |
[pagina 94]
| |
eerst ontwikkelt zich de ligchaamskracht. Bij den knaap, zoowel als bij de wilde horde, geldt zij voor iets bewonderenswaardigs. Daardoor ontstaat het gevoel van overmagt en moed. Slechts van adelaars, leeuwen, luipaarden, tijgers, beeren en andere verscheurende gedierten ontleenen de opperhoofden der wilden hunne namen. Wij Europeanen plaatsen ze in ons wapenschild. Naauwelijks hadden de kinderen der menschen het Eden hunner onschuld verlaten, en doorkruisten zij in verstrooide horden onbekende streken, of daar begon hun kamp met de dieren om de heerschappij der wereld. Het zij hunne eigene veiligheid, of de honger hen tot dien strijd aandreef: ligchaamsoefening en spierkracht waren daarvan de heilzame gevolgen: knods, speer en boog waren de vroegste uitvindingen; en nog heden ten dage is, als vroeger, de jagt de hoofdbezigheid der zwervende stammen; de sterkste en kloekmoedigste tevens hun aanvoerder en beschermheer. De helden, die de monsters der woestijn bestreden, verwierven de regtmatigste aanspraak op de dankbaarheid hunner medemenschen. Hunne namen gingen als die van halve goden in de overlevering van latere eeuwen over. Ieder stam had zijne eigene heroën. - Maar het dagelijks gedreven handwerk gewende aan bloedvergieten. De ontmoeting van twee zwervende stammen werd een gevecht. Mensch of roofdier werd gelijk. Al wat gevaarlijk scheen, moest uitgeroeid, De sterkste is meester: opperhoofd eener krijgsbende, roover in het groot, d.i. veroveraar. ‘Nimrod,’ zegt het Mozaisch verhaal (Gen. X:8) ‘was een geweldigh jager voor het aangesicht des Heeren: - ende het beginsel sijnes Rijcks was Babel ende Erech, ende Accad, ende Calne in den lande Sinear.’ Nimrod genoot niet de eer der vergoding, zoo als hercules: maar vermoedelijk heeft hij het aan de vroomheid der middeleeuwen te danken, dat hij ten minste de patroon der jagers, en het jagen eene zuiver adellijke bezigheid is geworden. In vele oorden van Duitschland verbleef het regt van jagt slechts zoolang aan een riddergoed, als er een adellijke bewoner, op gevestigd was. Intusschen bestond er tusschen de nimrod's van den ouden tijd en de latere geweldige jagers voor het aangezigt des Heeren, dit geringe onderscheid, dat de laatsten het wild ten nadeele hunner mede-Christenen aanfokten, en de eerste het ten nutte van hunnen stam verdelgden. Overigens was nimrod even min als hercules een Edelman. | |
IV. Ridder-roem.De vergoding van vuistkracht is den duisteren tijd der middeleeuwen te vergeven. Bij alle wilden en barbaren geeft ligchaams- | |
[pagina 95]
| |
kracht overmagt, en daardoor aanzien. Houthakkers, zakkendragers, smeeden, zouden nog tegenwoordig door diezelfde eigenschappen kunnen schitteren: maar helaas! onze dichters vergoden dergelijke nuttige lieden niet, al ware het, dat zij een roeland in kracht overtroffen. De verdienste der Ridderschap in den krijg, was echter van nabij gezien, zoo heel groot niet. Zij verscheen geharnast en gewapend, en daardoor buiten gevaar. Waar edellieden op het slagveld tegen elkander overstonden, dwong de geest van hunnen stand hen gewoonlijk elkander te ontzien: maar des te moediger reden zij over de ongeharnaste, weêrlooze boeren heen. Bij den kruistogt des adels, onder Hertog willem IX van Aquitanië en andere grooten ter jare 1101 merkt sismondi aan, dat in den slag, waarbij het leger vernietigd werd, naauwelijks een enkele man van lageren rang het leven behield: terwijl de ridders meest alle heelshuids in veiligheid kwamen. Toen Koning hendrik I van Engeland en lodewijk de Dikke ieder aan de spits van vijf honderd Ridders ten jare 1191 in de vlakte van Bronneville, elkander slag leverden verhaalt orderic vitalis in zijne kerkelijke geschiedenis (Lib. XIII), dat slechts drie van de vele honderd Ridders omgekomen zijn. ‘Inderdaad voegt hij er bij, waren zij allen met ijzer bedekt: overigens spaarden zij elkander wederkeerig om de vreeze Gods en hunne onderlinge bekendheid: ook zochten zij minder de vlugtenden te dooden, dan hen gevangen te nemen.’ Heerlijk vertoonde zich een dergelijke heldenmoed in den slag van Bouviers. Toen de Ridders elkander wederzijds aanvielen, konden zij noch elkander. noch hunnen geharnasten paarden veel nadeel toebrengen. Maar even als in een tournooi werden er speeren gebroken, helmen en schilden door de zwaarden geplet, en even als in een tournooi riep men: Chevaliers, Souvenez vous de vos Dames! - In denzelfden slag werd philips augustus door vijandelijke voetknechten van het paard getrokken, en door hunne speeren mishandeld. Zij zouden hem omgebragt hebben, zegt zijn geschiedschrijver gulielmus armorius: ‘Si la main divine et l'excellence de son armure ne l'avoient protégé. - Het vermogen, om goede wapens, harnassen en paarden te verkrijgen, was in die dagen de zekerste waarborg van heldenmoed, krijgsroem en veiligheid. Het zou gemakkelijk vallen, dit met eene menigte voorbeelden te staven. Niet overal kwamen de cavaliers er zoo slecht af als bij de Zwitsers in hunne gevechten van Morgarten en Sempach. Schoon is voorzeker de afgodische vereering van de Dame huns harten: maar de ruwe slaafsche behandeling hunner echte vrouwen is niets minder dan poëtische galanterie. | |
[pagina 96]
| |
Even zoo stond het met hunne hooggeprezen vroomheid geschapen. Zij was in overeenstemming met de Godsdienst dier eeuwen: vrees voor den priester, geen vreeze Gods; geene beangstheid van het geweten voor den Alomtegenwoordige; maar beangstheid voor de schuldbelijdenis aan den biechtstoel. Koning lodewijk XII liet den met meer andere ridders gevangen koningszoon vrij heengaan, omdat zij in eene kerk gevlugt waren, en dewijl bij het innemen en verbrandeu van Vitry 1500 menschen, vrouwen, grijsaards en kinderen, maar ook Reliquien en Heiligenbeelden verbrand waren, bewoog hem de wroeging zijns gewetens tot een' verwoestenden kruistogt. Hij nam het anders met het goed en bloed van het boerenvolk zoo naauw niet: maar dat die 1500 onschuldigen, wier jammerkreeten hij gehoord had, in eene kerk, en wel in eene domkerk nevens de vereerde heilige zaken omgekomen waren, dat was het, wat den vromen man kwelde. - Richard de l'aigle maakte er geene gewetenszaak van, weerlooze landlieden, die hem niet beleedigd hadden, maar het eigendom van zijn vijand waren, neder te vellen. Maar zijne vroomheid wordt geprezen, omdat hij eens honderd krijgslieden, die hij met zich voortsleurde, ontsloeg - omdat zij zich biddend onder een kruis aan den grooten weg hadden zamengeschoold. | |
V. De deugd van den ouden riddertijd.Men kan het den ouden en nieuwen Ridderromans, men kan het onzen Romantischen dichters vergeven, wanneer zij de galanterie en vroomheid, de teederheid en de dapperheid der oude Ridderschap door den heldersten glans verheerlijken. Maar zij hebben daarmede de waarheid, zoo als de geschiedenis haar oplevert, te kort gedaan. Zij hebben volstrekt valsche voorstellingen omtrent die woestelingen verbreid, en zelfs lieden, die zich voor wijsgeerige onderzoekers uitgeven, hebben daarover in hnnne zoete sentimentaliteit als over bovenaardsche verschijningen gemijmerd. Om de hooggeroemde vroomheid en galanterie der Ridders te leeren kennen, moet men de novellen der Italianen, de gedichten der Provencaux, of wil men geene dichters, men moet de kronijken der middeleeuwen, de bewonderaars zelve der ridderschap lezen, die opregt en eerlijk de feiten mededeelen. Dan zal men ontdekken, dat de ridderlijke vroomheid bijgeloof was, dat de liefdehandel der burgerknapen uit de negentiende eeuw niet zoo pedant, maar ook zeker niet zoo ontuchtig was als die der Paladijns uit de twaalfde en dertiende. Dat hijgeloof, die grove zinnelijkheid, strekten den Ridderschap even weinig tot eene hijzondere grieve, als haar de edele zin van | |
[pagina 97]
| |
mannen als bayard en sidney tot lof verstrekt. De eerste waren het gevolg van den tijd. De laatsten waren boven hunnen stand en tijd verheven. Zij waren meer dan adellijk, zij waren edel, even als nog heden ten dage zich in dienzelfden stand mannen bevinden, waardig om de stichters van hun geslacht te zijn. Zelfs de billijkheid, de hoffelijkheid, de grootmoedigheid der oude ridders mag niet al te hoog worden aangeslagen. Zij overtroffen door die deugden in het gezellig leven anderen slechts weinig. De geringe verdienste daarenboven eener dergelijke humane gezindheid, verloor hare waarde, omdat het eene bloot adelijke stands-humaniteit werd, omdat zich met de fijnste hoffelijkheid jegens hunne gelijken, schrikkelijke gevoelloosheid jegens hunne andere medemenschen paarde. Tallooze voorbeelden uit die dagen, bewijzen, dat slechts de adellijke gevangene op de grootmoedigheid van den overwinnaar rekenen mogt; slechts de vrouw van gelijke geboorte werd door de Ridderschap beschermd. Slechts voor Ridders en knapen stond de kelder van den gullen gastheer open, in zijn slot schoot er voor de ongeadelde geen ander plaatsje over, dan een ellendig hok. Bij de Duitsche Ridders, die van oudsher hunnen meesten roem in kampgevechten, veten en oorlogen zochten, hebben zelfs die gezellige deugden als eigenschap van den stand geringe vorderingen gemaakt. In Frankrijk, daarentegen, was reeds in de twaalfde eeuw de ridderschap het verst gevorderd, maar tevens om wellust en wreedheid het alleronmenschelijkst. Straatrooverij, zoo lang zij der ridderschap geen overlast berokkende, werd niet voor aanstootelijk gehouden. Het was de gewone bezigheid des adels ten tijde van zijn grootsten bloei; geen misdaad, die niet ieder welke zich sterk gevoelde, ongestraft zou gepleegd hebben. Wie lust heeft de verfijnde martelingen te lezen, die robert belesme, eustache de breteul, thomas de marne aan arme, weêrlooze gevangenen uitoefenden, kan daarvan de voorbeelden in menigte vinden bij orderic vitalis, bij den Abt guibert van noyon, of in thierry's geschiedenissen van de veroveringen der Noormannen. Willem de IX van Poitiers, de oudste troubadour, en tevens eene der liederlijkste groote heeren van zijnen tijd, liet voor zijne bijzitten een huis, volgens de gewone klooster-inrigtingen, bouwen. Naar mate zij verder in ongebondenheid vorderden, werd haar eene rang als abtdis, priores, enz. aangewezen. Dezelfde zedeloosheid en koelbloedige barbaarschheid heerschte er in Engeland, en dat alles werd onder de lieden van stand, als een bloote grap behandeld. De Britsche adel maakte daarbij hare rekening. In den tijd van achttien jaren (van 1135-1154) bouwden zij niet minder dan 1115 burgten in hun Vaderland; van daar trokken de gehar- | |
[pagina 98]
| |
naste roofdieren op hunnen prooi los. In de heldeneeuw van Griekenland waren het de heroën die dergelijke monsters uitroeiden. In de ridderlijke heldeneeuw waren de helden grootendeels de monsters zelve. En toch verdroegen zich daarmede de strengste begrippen van eer. Evenwel, die eer was van een bijzondere soort. Niet hetgeen in het algemeen regt is, maar datgeen waartoe men bevoorregt was, maakte het punt van eer uit. Voor zich behield de adel eene dergelijke eer: eerlijkheid werd aan de burgerlieden overgelaten. Zijne schulden met lompheden te betalen, woord en eed te breken, bezoedelde de eer eens Edelmans niet, vooral niet, wanneer daartoe bij gewigtige gelegenheden, de kerkelijke aflaat, of het toevallig verzuim van den vorm kon gebezigd worden. Bijna de gansche geschiedenis van alle groote en kleine heeren uit de middeleeuwen, is niets anders dan eene rei van bezworene, en met geestelijke goedkeuring, ja wel eens op geestelijk bevel verbrokene overeenkomsten. Het toevallig verloren zegel eener oorkonde, was genoegzaam om den trouwhartigen joinville te bewegen, aan den heiligen lodewijk den raad te geven, om den erfgenaam der Gravin van Boulogne thans van zijn erfgoed te berooven. En, ten spijt van zijne heiligheid, ten spijt van zijne ridderlijke eer, was lodewijk de Heilige, oneerlijk en laaghartig genoeg, met die streek zijn voordeel te doen. Zoo bestond onder den Franschen adel van oudsher de gewoonte, om beleedigingen, door een persoon van gelijken rang aangedaan, niet persoonlijk op dezen, maar op een' zijner naaste verwanten te wreken, en wel bij verrassing, op een' onschuldigen, die van de zaak niets wistGa naar voetnoot(1). Deze gewoonte gaf natuurlijk aanleiding tot eindeloos moorden. Ook in Italië werd zij tegen het einde der 13de eeuw gebruikelijk, allereerst in Pistoja, toen zich de Welfen in twee partijen, zwarte en witte, onderscheiden. ‘Wraak te nemen op den beleediger zelven,’ zegt sismondi, ‘zou slechts voor eene billijke kastijding gegolden hebben; om te meer te krenken, moest zij een onschuldige treffen.’ Ik wil niet spreken van het punt van eer der adelijke vrouwen, niet van de vrouwelijke geregtshoven voor minne en Courtoisie. Zij ontstonden in de 14de eeuw te Avignon aan het hof van Paus clemens VI. Het opzigt over het minnehof was toevertrouwd, aan eene Dame uit het edele huis der chabbots, die op het punt van eer zeer gevoelig was; ‘la plus brave courtisane, qui fut des longtems en Provence,’ zoo als nostradamus zegt, en die de vroome kerkvoogden en hovelingen des Heiligen Vaders van liefjes voorzag. | |
[pagina 99]
| |
Tot de meest geliefkoosde vermaken en nobles passions des adels behoorde, zoo als reeds bekend is, de jagt. Volgens st. palaye, den bewonderaar der Ridderschap, was zij voordeelig voor de landbewoners en het behoud der veldvruchten, die gestadig door eene menigte wild bedreigd werden. Maar deze nuttige heldendaden van den adel werden even als de zwaarste misdaden gestraft, zoodra het een ander inviel, ze uit te voeren. Men fokte het wild, en de gemeene man ondervond met schrik, dat zijn leven minder waarde had, dan dat van een hert of een reekalf. Lodewijk XI verbood, op straffe van den strop, den ongeregtigden, het neêrschieten van een wild dier. Enguerrand de couci liet drie jonge edellieden opknoopen, die in zijn jagtperk gekomen waren. Inteville, Bisschop van Auxerre, liet in 1531 een jagtbediende, die eenige van zijne valken verkocht had, kruisigen Koning Frans I, de ridderlijke Vorst, de vader der kunsten en wetenschappen, was in nog hoogeren graad de vader der jagtliefhebberij, en catharina de medicis was niet slechts de beste giftmengster, maar bijna deed deze voortreffelijkheid nog onder voor hare bekwaamheid in het jagen. | |
VI. Adel en volk in de middeleeuwen.Geen redelijk mensch zal twijfelen of ook onder den ridderlijken adel bevonden zich voortreffelijke mannen, zoo ver de geest des tijds, het vooroordeel en de gewoonte van hunnen stand hun veroorloofde zulks te zijn. Want niet in de magt van allen, zelfs niet der uitstekendsten, ligt het, om zich boven de heerschende kortzigtigheid en gebreken der eeuw te verheffen. Dikwijls ben ik op het punt geweest, om de voorstelling van den adel der middeleeuwen, zoo als ik die in de werken der tijdgenooten, in hunne kronijken en Romans, vond, voor de ingeving te houden van den laagsten haat en wangunst. Maar zelfs de bewonderaars, zelfs de ootmoedigste vleijers, maken geen geheim van het schrikkelijk zedenbederf. In de gedichten en Romans der XIV eeuw begonnen de dichters eerst wel niet grootere reinheid in de zeden hunner adellijke helden te prijzen: maar toch om de onredelijke gevoelens op een bevalligere zachtere wijze te kleuren. En wil men de dichters niet als getrouwe getuigen van de denkwijze dier dagen gelooven: men zal toch de oordeelvellingen en berigten des toenmalige geschiedschrijvers moeten aannemen. De oude frossard is onder deze zeker de getrouwste en meest naïve. Ten zijnen tijd was het hof des graven van foix, phebus geheeten, het schitterendste en meest beschaafde. Frossard zelf noemt dien graaf | |
[pagina 100]
| |
het model, en de schoonste bloem der Ridderschap. En toch had dit zelfde model der Ridderschap zijnen neef door sluipmoord omgebragt, en zijn eigen kind, omdat het eens niet eten wilde, in een vlaag van drift den hals afgesneden. Wat pieter van blois, een schrijver uit de XIIIde eeuw, van de Ridderschap zijner dagen verhaalt en van hunne weelde in den oorlog, geeft ons geen voordeeliger dunk. Wanneer zij den veldtogt aanvingen, zegt hij, dan gingen hunne vrachtpaarden gebukt onder den last van proviand en keukengereedschap, die de onmatigheid in eten en drinken vorderde: ‘niet met ijzer, maar met wijn: niet met speeren, maar met kazen, niet met zwaarden, maar met kruiken, niet met spiezen, maar met braadspeten worden zij beladenGa naar voetnoot(1).’ Hunne schilden waren overal met goud overdekt, maar zij bragten ze terug, zoo als zij ze medegenomen hadden, virgines et intactos (maagd en ongerept). Met betrekking tot het vermelde adellijke rooverhandwerk, was Frankrijk in de XIde en XIIde eeuw reeds, wat Duitschland twee eeuwen later begon te worden. Reeds onder de Capetingische Koningen was straatroof een gewoon tijdverdrijf en broodwinning der Seigneurs chatelains. De straat van Parijs naar Orleans had den naam, de onveiligste van het gansche land te zijn. De montmorencys, de beaumonts, de coucys en zoo vele andere stamvaders der verhevenste geslachten, muntten in die ridderlijke vrijbuiterij uit: terwijl hunne nakomelingen in de antichambres der latere vorsten met het vermogen des volks, op een voor hen nog veel voordeeliger, maar tevens vriendelijker manier, hunne zakken vulden. Nog ten jare 1555 schreef monluc, eene der laatste bloemen van de ridderschap: ‘Gevangenen tot op het hemd toe uitschudden, wanneer het personen van stand zijn, is laaghartig.’ - Maar tegen weerloozen zoo te handelen, wanneer zij niet van stand waren, gold niet voor onregtvaardig. Wat omtrent Frankrijk, Italië en Engeland gold, bleef ook aan Duitschland niet vreemd. Hier was, gelijk elders, het vertreden volk de buit en spot der bevoorregte willekeur. Duitschland met zijn nijvere bevolking in steden en dorpen, en zijnen plunderenden hoogmoedigen adel in sloten en burgten, had veel overeenkomst met den tegenwooordigen toestand van Abissynië: ou les nobles méprisent, maltraitent et dépouillent, autant qu'ils le peuvent, les bourgeois et les gens du peuple, en waar de adellijken eveneens demeurent séparement les uns des autres, dans des bourgades | |
[pagina 101]
| |
ou des hameaux differens, la noblesse dans les uns, la bourgeoisie dans les autres, et les gens du peuple encore dans d'autres endroitsGa naar voetnoot(1) Volgens den graad van geweld, dat de adel over het volk in het westen van Europa uitoefende, waren zijne verschillende rangen bepaald. Volgens ducange moest zich een adellijke goedbeziter met een tweebeenige galg vergenoegen; een kastelein of burgtvoogd kon een driebeenige oprigten: maar de galg van een baron stond op vier palen! - In Arragon waren grondbezitters, die niet eens van den eersten rang waren, en echter bij eene wet van het jaar 1247 het regt verkregen, om den misdadiger in de gevangenis van honger te laten sterven. - Doch genoeg hiervan. | |
VII. Eer en eerlijkheid.Wat op zich zelven met het gezond verstand in strijd is, mag Goddelijk noch menschelijk heeten: het is eene soort van waanzin, en voert tot dwaze voorstellingen en handelingen. Iedere hartstogt, bijzonder liefde en hoogmoed, brengen dergelijke krankheden van den geest het allergemakkelijkst voort, en dat deze krankheden in geslachten erfelijk kunnen worden, is eene bekende waarheid. Hoe meer de adel zijn' vasten grondslag verloor, waarop hij overeenkomstig den gang der natuur in den ouden tijd steunde: hoe meer hij, bij het zich verheffen van den burgerstand, zijne meerderheid in rijkdom, in krijgskunde, in beschaving moest opgeven, des te vaster klemde hij zich vast aan die voorregten, die alleen in de toevallige verhoudingen der natuur gelegen zijn, aan een droombeeld van eigen vinding, dat door eeuwige herhaling en door de opvoeding tot een idée fixe werd. Niet deugd, niet wijsheid, niet groote daden behielden de hoogste waarde, maar - de eer. De eer hing niet van de eerwaardigheid des menschen af, maar van het bewustzijn, eener kaste toe te bekomen, die in vroegere tijden door bezittingen en bekwaamheden zich boven het slaafsche, arme en domme volk verhief. Meer dan één jonker zag met trotschheid neder op den stamvader, die door zijne verdiensten den glans en den naam des geslachts gevestigd had; want die stamvader was toch slechts een opgekomen roturier. Alzoo klimt de eer met de oudheid der familie. Möser houdt het niet voor onwaarschijnlijk, dat het getal zestien der voorvaders in geheimzinnig verband staat met de bedreiging van Jehova, om de overtredingen der vaders in het derde en vierde lid te bezoeken. Maar hier is het omgekeerd. Uit de zonde der onadelijkheid wast adel, | |
[pagina 102]
| |
die van geslacht tot geslacht schooner wordt. In het eergevoel des adels heerschte de duistere meening van uit kostelijker bloed uit een verhevener menschenras te zijn voortgesproten, en dat moest vrijgehouden worden van vermenging met eene lager onvolkomener menschensoort. In het tegenovergestelde geval verontschuldigde men zich, zoo als de gravin de grignan, dochter van madame de sevigné, toen zij haren zoon een huwelijk beneden zijn stand veroorloofde, ten einde zijn verloren fortuin te herstellen. ‘Il faut bien quelquefois fumer ses terres,’ zeide zij. Eer en erf waren van een oorsprong: van daar de eeremannen, de arimanni der Lombarden, de Erbmannen der Duitschers. Vendimus, heet het in eene door hullmann aangevoerde oorkonde uit de elfde eeuw, totum honorem, quem habemus in nora parochia St. Marcelli. Wanneer het woord honos van een leen gebruikt wordt, geschiedt dit met opzigt tot het regt des eigenaars, die zijn eigendom ten leen gaf. Een beërfde of beërfbare man heet in Duitsche oorkonden een' biderber Man. Van daar, dat Bidermänner, Eeremannen, goede lieden, brave lieden, goede steden, Edellieden oorspronkelijk geen zedelijke, maar maatschappelijke begrippen zijn. Sedert keerde men de zaak om, en hetgeen vroeger eene staatsburgerlijke verhouding uitdrukte, kreeg de beteekenis van eene zedelijke eigenschap. Vermoedelijk werden Edellieden, omdat men bij hen grootere deugden onderstelde, een' geruimen tijd door, minder streng voor hunne misdaden gestraft, dan burgerlijke personen. Het regt van straffeloosheid vleide zelfs wel eens met de verwachting van een bijzonder strafwetboek in de eeuwigheid. Iemand gaf den kwaden dunk te kennen, die hij had van de zaligheid van eenen Franschen Prins, waaraan mazarin drie abtdijen had gegeven, en die aan de gevolgen zijner ongebondenheid overleden was, Doch de Marechale de meilleraye antwoordde: ‘je vous assure, qu'à des gens de cette qualité la, Dieu y regarde bien à deux fois, pour les damner.’ De zuster van den markies de l'ange comnène ging nooit ter biecht, of zij vroeg den Priester eerst, of hij van adel was. Was hij het niet, dan ging zij weder heen. Eens vond Madame de boulainvilliers op straat twee arme kinderen, wier vader kort te voren in het hospitaal gestorven was. Op hare vraag, waarmede hij vroeger bij zijn leven de kost verdiend had, kreeg zij ten antwoord: ‘met niets, car il étoit gentilhomme.’ - Toen eerst raakte haar Christelijk medelijden gaande, en nog meer, toen zij vernomen had, dat die kinderen afstamden van een' bastaard van karel IX. Zij trok zich hunne opvoeding aan, en de eene, later gravin de la motte, droeg door de beruchte geschiedenis van den Collier bij tot den ondergang van den troon, dien haar voorvader met het bloed zijner onderdanen had bezoedeld. | |
[pagina 103]
| |
Het naauwkeurigste begrip van hetgeen Edellieden, volgens de voorstelling der Kaste zijn, geeft welligt du cange in de woorden: ‘Car comme les nobles sont procrées d'un sang plus épuré et qu'à la raison de leur nourriture et de leur éducation, ils sont portés au bien et à l'honneur par une pente naturelle, il ne se peut presque faire autrement, que leurs enfants n'ayent part à les bonnes inclinations.’ Dit ging in Venetië zoo ver, dat het huwelijk van een Nobile met eene in wettigen echt verwekte burgerdochter zijne nakomelingen van hunnen adel beroofde - maar niet het huwelijk met de onechte dochter eens Patriciërs. En als bij eene vergadering der Staten in Frankrijk, ten jare 1614, de derde stand gezegd had: ‘behandelt ons als uwe jongere broeders: wij willen u eeren en liefhebben,’ bragt deze uitdrukking den ganschen adel in rep en roer. De President leverde eene behoorlijke aanklagt bij den Koning in. ‘Eux les cadets!’ riep hij, ‘en quelle miserable condition sommes nous tombés, si cette parole est véritable!’ - Maar nog in de achttiende eeuw en in den schoot des Franschen parlements, waagde men het van den derden stand te spreken, als: ‘la gent corvéable et taillable à merci et miséricorde.’ |
|