De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Uit Miss Harriet Martineau's Retrospect of Western Travel.)Mier dartelde natuur als in hare eerste dagen,
En vierde in weelde bot aan maagdelijken lust.
Milton.
‘Deze schets der verdorvenheid van de Znidelijke Staten wordt slechts te zeer bevestigd, en maakt te dieper indruk, wanneer men den tegenwoordigen toestand des Lands - het uiterlijk voorkomen van allen en alles, - vergelijkt met den voorspoed, die er weleer heerschte. Door de natuur met meer voordeelen begunstigd, dan de welwillende Voorzienigheid aan eenig ander volk of land ter wereld bedeelde, leveren die Staten, van de gebergten tot het zeestrand, slechts een onafgebroken tooneel op van stilstand, die verderf broedt, en verval vóór den tijd.’ Er was geen einde aan de vriendelijke waarschuwingen, mij tegen eene reize door de Zuidelijke Staten gegeven; niet alleen om mijne gevoelens over Slavernij, maar ook uit hoofde der slechte wegen en de armzaligheid der herbergen in die streken. Wij werden er zoo zeer mede overladen, dat mijn reisgenoot en ik, op | |
[pagina 104]
| |
zekeren dag in onze kamer te Washington ernstig raadpleegden, met de kaart voor ons, om de groote uitgestrektheid lands te overzien, welke wij plan hadden te doorreizen, eer ik mijne betrekkingen te New-Orleans zoude bezoeken. Het bleek, dat geen van ons beide bang was; en later werden wij overtuigd, dat er geene reden tot vrees bestond, dan bij lieden, voor wie de afwezigheid van orde en gemak een onoverkomelijke hinderpaal is. De onheilspellingen vermenigvuldigden zich, hoe verder wij togen; maar wij leerden die beschouwen, als stemmen in de woestijn onzer onderneming, welke ons niet moesten weerhouden ons doel te bereiken. Wij hadden vrienden te bezoeken te Charleston en Columbia, Zuid-Carolina, Augusta, Georgia, Montgomery, Alabama en Mobile. Te Richmond schrikte men ons af van een reize naar Zuid-Carolina: te Charleston, hoorden wij vreeselijke geruchten der gevaren aan eenen togt, door Georgia verknocht: in Georgia droomde men van de gruwelen van Alabama en zoo voorts; en echter bewees ons de ondervinding, dat de gansche reize niets gevaarlijks heeft. Mij heugt geen oogenblik van angst op den langen togt. Van vermoeidheid daarentegen hadden wij natuurlijk ons deel. Wij reisden, in gezelschap van eenige vrienden, van Richmond naar Charleston, en waren negen dagen onder weg, en hadden in deze slechts drie nachten rust. Gedurende den togt, waren wij verpligt ons naar de bepalingen der Diligence-onderneming te schikken, somtijds reden wij des avonds, somtijds des middernachts af; of, erger dan al die ongelegen stonden, om twee of drie uren des morgens. Op eene reize van vele dagen, waren wij verpligt onderzoek te doen, naar den langsten tijd, dat de Diligence stil zoude houden ter plaatse, voor ontbijt of avondmaal bestemd, opdat wij een uur slaaps mogten genieten. Terwijl men het eten gereed maakte, was ik gewoon mij neer te leggen en te dutten, ondanks den honger; wanneer ik een bed of een sofa konde vinden, was het wèl; zoo niet, dan mogt ik mij in mijn mantel wikkelen, en van mijn reiszak op den vloer een peluw maken. Ik ondervond, dat een weinig langer slaap dan deze, wanneer ik voor een paar uren naar bed konde gaan, meer vermoeijend dan verfrisschend is. Om twee ure gewekt te worden, wanneer ik mij te middernacht had nedergevlijd, was de grootste kwelling die mij wedervoer. In de Diligence is het bijna onmogelijk, te slapen door den jammer der wegen. Slechts wanneer ik volkomen uitgeput was, vergat ik mij zelve voor een paar uren onder het bonzen en botsen van het rijtuig. In Alabama bestonden eenige der passagiers van de Diligence, uit heeren uit het Zuiden, die van New-York kwamen; onze vermoeijenissen waren eene beuzeling in vergelijking der hunne. Ik geloof, dat zij toen elf dagen en nach- | |
[pagina 105]
| |
ten hadden gereisd, met zeer korte tusschenpoozen van rust; en de onbruikbaarheid der wegen, aan het einde van een strengen winter, had hen verpligt niet weinig te wandelen. Zij zagen er verschrikkelijk verwaaid en zenuwachtig uit; en wij vernamen later, dat een hunner, straks nadat wij hen verlieten, kramptrekkingen in het gezigt had gekregen. Het wordt natuurlijk niet vereischt, dat men op een weg als deze zonder ophouden voortreize, maar het is zeker, dat elk, die in het Zuiden wil reizen, van geene vermoeijenis weten moet. Echter hield ik veel van deze lange togten. De reiziger (mits hij geen abolitionist zij) mag zich verzekerd achten, alom wel te zullen worden behandeld; vermoeijing en middelmatige disch zijn de eenige rampen, waarop hij zich heeft voor te bereiden. Ik werd zoo zeer afgemat door het gezellig leven in de steden, dat mijn geest gewoonlijk opgebeurd scheen, wanneer wij begonnen te pakken; zoodra de smarte des afscheids van hen, die mij vriendschappelijk en overgastvrij ontvangen hadden, geleden was, had het uitzigt eener reize van vele dagen iets onwederstaanbaar-vervrolijkends voor mij. De nieuwheid en schoonheid der tooneelen scheen onuitputtelijk, en de bewonderenswaardige Amerikaansche Diligences, die geheel open of digt zijn, naar de reizigers het verkiezen, geven gelegenheid alles te zien. Een Amerikaan vindt niets akeliger dan een dennen-woestijn op een' regenachtigen dag; maar de diepe stilte gaf haar in zulk een uur iets schoons voor mij, die mijne meeste regenachtige dagen in steden doorbragt, onder het geraas van huurrijtuigen, het geklos van klakken, het geloop van goten, en het voorbijzweven van regenschermen. Hoe onderscheiden van zulk eene woud-steppe! De zandige grond drinkt den regen in, zoodat u nergens slik ergert: de dennen buigen zich deemoedig nederwaarts, als verbeidden zij het onontbeerlijk voedsel: het gedruppel maakt geen gedruisch; en beekjes en vijvers kabbelen helder, of wassen zachtkens aan; terwijl geen wiek de lucht klieft, daar ieder vogel onder het groene dak van zijn' eigen' boom genesteld is. Wanneer de regen tegen den avond ophoudt, verandert alles in het rond; zoodra een schuilende zonnestraal uit het westen door het woud heendringt, schijnen de twijgen paarsch in het waterige licht, de wijnranken glinsteren eer zij de laatste druppelen afschudden, de roode vogel verrast het oog; wolken vlinders dartelen om, de vorschen doen zich hooren, en de geheele natuur ontwaakt zoo frisch, als had zij haar Siësta genoten. Hier en ginds wordt men op eene open plek des wouds een planter op zijn witten telganger gewaar; elders slaat hij de negers gade, die de heining van zijn eigendom herstellen. Een zwarte leunt op de zware spade, waarmede de | |
[pagina 106]
| |
holen voor de palen worden gedolven; andere warmen zich bij het vuur, dat op den grond blaakt; - vele handen voor slordig werk. Zoo lang het nog niet volslagen duister is geworden, viert de koetsier zijner liefhebberij om dwars over en niet om een heuvel heen te rijden, bot; eensklaps hoort gij op het zachte gras noch de hoeven der paarden, noch het gedruisch der wielen meer; slechts de takken kraken, wanneer het rijtuig zich weder een weg baant door het geboomte; en de woudduiven, van hun rek opgejaagd, vliegen verschrikt rond. Wanneer de zon ondergegaan is, heerscht er stilte in de Diligence, de passagiers worden dommelig, tenzij de honger hen wakker houde. Ieder knikkebolt op het hoofd van zijnen buurman, tot een rood licht, dat allengs aller gelaat verlicht, en met ieder oogenblik in helderheid wint, de slaperigsten wekt. Dan vertelt de een den ander, dat wij een woudbrand naderen. Eerst vertoonen zich streepen van kleine geele vlammen, ter weerszijde van den weg, het opflikkeren van takken, die te droog waren, dan dat de regen van den ochtend hen onbrandbaar zou hebben kunnen maken. Dan volgt er een vijver van rood vuur ter slinker en ter regter zijde, waaruit zuilen lichts oprijzen, - lange brandende takken, die naar alle zijden vlammen uitschieten, of een vloed van vonken verspreiden, zoodra de nachtwind er over zweeft. De duisternis, die er op volgt, is tastbaar. De paarden schijnen haar te gevoelen, want zij vertragen in vaart tot stappens toe, en het schaven van een wiel langs een dennentronk of het heen en weer slingeren des rijtuigs, getuigen, dat het den koetsier duizelt. Eensklaps echter zijn de paarden weder in den draf, en neigen zich de reizigers op nieuw ter rust. Wanneer zij weder gewekt worden, gebeurt het door den ontstemden hoorn des koetsiers, die zoo vele onderscheiden geluiden doet hooren als er passagiers zijn; de derde stoot in den hoorn heeft meer van het gekrijsch eens uils dan de tweede, die er echter vrij wel op geleek, en zoo gaat het voort tot de finale in de Diligence een' schaterenden lach wekt; een lach, waartoe misschien het vooruitzigt des avondmaals op wekt. Links of regts weldra is de boschherberg in het gezigt, wier open luiken en deur het teeken geven, dat er een groot vuur aan den haard brandt. De heeren helpen de dames uit het rijtuig, en staan zich uit te rekken en te gapen, of schikken bij het vuur, nu zij het mogen - eer de dames de beste plaatsen in bezit nemen. De waardin, die bezig is te kooken, wijst naar een lamp, waarmede de dames zich naar haar kamer lichten, om heur haar onder den hoed voor den nacht op te binden of in te wikkelen. Kleine zwarte duiveltjes staren en grijnzen van achter den kagchel, of glinsteren in de hitte van het hoekje van den haard. Zoo een | |
[pagina 107]
| |
hunner ooit om zijne handigheid geprezen werd, bedient hij u met eene in het oog vallende wigtigheid, de oogen wijd open, de reeks witte tanden geheel zigtbaar, het kleine ligchaam, met grooten schijn van vlugheid, overal ronddraaijende. Wie lust tot opmerken heeft, ziet achter den rug der waardin menig guitenstreek uitvoeren; het strijken van den voorsnijder langs de keel eens makkers twee schotels als cymbalen boven het hoofd gehouden, enz. enz. Eindelijk is het avondmaal gereed; - geroost wildbraad, gestoofd varkenvleesch en eijeren en appelmoes; de drank, die thee of koffij geheeten wordt, en het wasemende gerstenbrood. Eer het geklink der messen heeft opgehouden, is de Diligence, met versche paarden, voor de deur: de dames warmen zich in allerijl nog eens regt, terwijl de koetsier zijn uitgesteld maal besluit; hare oogen, die nu tijd over hebben het vertrek rond te zien, trachten eenig ander voorwerp te ontdekken, dan de oude historiën, - de zes Presidenten, die u aan de wanden van bijna iedere boschherberg in Amerika aanlagchen, en de groote kaart der Vereenigde Staten, met een duimmerk, aan eene uitschrapping gelijk, op de plek van ditzelfde grondgebied, waar deze herberg bij uitnemendheid gelegen is. Wanneer wij in allerijl, op plaatsen als deze, eene kaart wenschten te raadplegen, behoefden wij nimmer te zoeken, waar wij de eer hadden ons te bevinden. Er was altijd een versleten plek, die ons tot middelpunt van ons onderzoek diende. - Hoe vermoeid de reizigers de Diligence ook hebben verlaten, tien tegen een, dat zij er met een' luchtigen sprong weder in wippen; - verwarmd en voldaan, met een boertig gezegde op de lippen, en een goed avondmaal binnen, om op te kunnen slapen of mijmeren. De slaap duurt echter zelden lang. Ge moogt zeker zijn, aan een kreek te zullen komen, waarover niemand ooit eene brug heeft geslagen, of waarvan de stroom er eene heeft medegesleept, en het geen schepsel is ingevallen, die te herbouwen. Al gapende en grommende worden de passagiers wakker, en klimmen op de bede des koetsiers uit het warme rijtuig, en zien de koude starren of de drijvende wolken boven hen. De dames trekken hare gum elastische schoenen aan; want wie weet of hunne eerste schrede niet in weeke slib zal zijn? Zij gaan op een bank staan, zoo er eene is, om niet in het duister te worden overreden; terwijl de schouw, door het weêrkaatsen van het licht aan haren boeg, de rivier aanwijst. Zoodra zij den oever genaderd is, roept de koetsier allen toe uit den weg te gaan, klapt met de zweep en rijdt zijn rommelend gevaarte den oever af en de schouw in; de passagiers volgen, de keten van het vaartuig wordt losgemaakt, en de gansche last dwars door den stroom voortgestuwd of getrokken, | |
[pagina 108]
| |
indien het een trekveer is. Wanneer de verwachte schok u aankondigt, dat gij de overzijde bereikt hebt, klapt de koetsier weder met de zweep en de paarden klouteren. Zoo zij weigerden den steilen oever op te steigeren, zoo zij lust gevoelden een stap achterwaarts te doen, dan zouden allen ongetwijfeld in de rivier worden gedreven. De man van de bok neemt daarom zijn toevlugt lot zoete woordekens; en ik verbeelde mij dat de dieren er van bewust zijn, welk een leelijke poets een gril van dien aard, in dezen toestand zou zijn; immers heb ik er nooit aangetroffen, die weigerden, zonder een enkelen rugwaartschen stap, op te klouteren. Wanneer er iets aan den boom of aan den dissel breekt, of eenig ongeluk van dien aard, de veiligheid van uw span in gevaar brengt, hebt ge kans op een paar uren rust. Er gebeurt eenig ongeluk; het rijtuig staat stil, de heeren springen er uit, de dames kijken door het portierglas, tot dat er iemand, half gekleed, met een lantaarn in de hand, uit de digtstbijgelegene woning te voorschijn komt, en terugkeert om een hamer en spijkers te halen of, heeft hij niet anders, een eind touw; en dan rijdt ge, in tragen stap, naar het eerste hôtel het beste. Daar loopen de slaven, - van den vloer, waarop zij als honden nederlagen, plotseling gewekt, - knikkebollend heen en weder, werpen groote blokken houts op het smeulende vuur, en steken een paar lampen aan. Na herhaalde aanvrage van de zijde der dames, die de eerste oogenblikken der haar beloofde twee uren rust, zonder eenige toebereidselen zien verstrijken, verschijnt eindelijk eene slavin, die u aanstaart, als had zij nog nooit uws gelijken gezien. De dames haalden alreeds nachtmuts, zeep en handdoek, uit hare reiszakken te voorschijn. Zij doen der slavin begrijpen, haar naar boven voor te gaan, en zij volgen de onwillige. Zij vinden de lampetkan, indien er eene is, natuurlijk ledig. Met eindeloos gevlei halen zij eindelijk de oppaster over, die te gaan vullen. Lang nadat zij zich ontkleed hebben, komt zij, helder of troebel, naar het uitvalt, weêr boven. Wanneer er geen lakens zijn, of slechts geele, spreiden de dames heure opperkleederen over het bed, en gebruiken hare mantels voor dekens. Zoodra zij zich nedergevlijd hebben, blaast en togt het, op de vreemdste manier, vlak boven heur hoofd. Zij onderzoeken, van waar toch die wind komt, en zij vinden, dat er achter het bed een gebroken venster is. Zij wikkelen een doek om haar hoofd, en leggen zich nogmaals neder. Zoodra zij zich, in zoeten droom, verbeelden dat zij te huis zijn, en niet behoeven op te staan, eer zij er lust toe gevoelen, verschrikt de hoorn haar, rigtten zij zich op, en zien licht van onder de deur in het vertrek schijnen, en worden de zwarte vrouw gewaar, die haar al lijmende vraagt, of het haar belieft zich te haasten. Het | |
[pagina 109]
| |
schijnt haar als ware er een week verloopen, sedert zij zich te bed begaven; maar zij hebben niet uitgerust, en wenden zich, ziekelijk en duizelig, van het flikkerend licht af. Het wordt ochtend, en gij verwondert u wat van uwe vermoeidheid geworden is. Wanneer de dag in het woud aanlicht, schoonheid onthullende waar het doorbreekt, gevoelt de reiziger zich verfrischt en versterkt. De jonge aloës glinsteren van dauw, onder de omgeworpen tronken; het grijze mos, half van de boomen afgeslingerd, waait in den morgenwind. De bezige, kleine chameleons dartelen langs de heiningen, en het eekhorentje zet zijne hairen op, als ge voorbijrijdt. Toen de halve maan en de morgenster laag aan den hemel glinsterden, wenschtet gij dat de zon beneden den gezigteinder verwijlen mogt, maar nu zij verschenen is, schijnen frissche kracht en nieuw genot met hare stralen tot u te komen. In zulk een uur ontmoet gij dikwijls een gezin, de plek verlatende, waar het zich voor dien nacht gelegerd had. Ik had nooit het genoegen dus ‘buiten te legeren,’ maar ik kan mij juist verbeelden wat het zijn moet. Want ik heb inrigtingen van dien aard, in begin, midden en einde gezien, - van het opsporen af eener groene plek, door eene heldere beek omzoomd, tegen den heerschenden wind beschut, die een droogen grond, en overvloed van brandstof aanbood, - tot het weder laden van den wagen toe, met de potten, de pannen en de kinderen, even voor het afrijden, bij het aanbreken des dags. Het voorkomen van het gansche gezin ademt vrolijkheid, wanneer hun nieuwe dag begint, en zij de verwoesting, die zij hebben aangerigt, achter zich laten: het verzengde gras, het verstrooide rijs, de te veel gehakte spaanders, en de afgekloofde beenders. Ik ben dezer lieden, vooral wanneer ik hen des morgens met vernieuwde kracht hunnen togt zag voortzetten, menige schilderij verschuldigd, welker wedergade ik nooit in de kunstgalerijen zal aantreffen. Ons leven op het land in het Zuiden was afwisselend en vermakelijk genoeg: alles werd bewolkt, het is waar, door de aanwezigheid der Slavernij; maar deze is ook de eenige schaduwzijde. Er is iets in de verwarde, ongeregelde wijze van leven, - aan de orde van den dag, waar slaven zijn, - dat tot lagchen opwekt, wanneer men de oorzaak vergeet. Voor het wekken dragen des uchtends twee of drie zwarte vrouwen zorg, die u langs de stijlers van het ledikant aangapen. Dan worden er vijf minuten tijds vereischt om haar de kamer te doen verlaten. Welligt wordt gij aan het ontbijt geroepen, eer gij nog half gekleed zijt. Gij ziel op uw zakuurwerk, en luistert of het is blijven stilstaan; want het schijnt dat het nog geen zeven ure is. Gij rept u echter, en vindt uwe gast- | |
[pagina 110]
| |
vrouw bezig de koffij te zetten. De jonge lieden komen allengs binnen, als het half is afgeloopen, en dan ontdekt men, dat het ontbijt een uur te vroeg werd gereed gezet; dewijl de klok is blijven stilstaan, en de keukenmeid alles naar hare gissing heeft geregeld. Ieder lacht er om en er volgt niets op. Na het ontbijt komt een landbouwer in een te huis geweven blaauwen broek, en een oranjekleurige rok, om met uwen gastheer te spreken. Een dronken blanke heeft een zijner negers doodgeschoten, en hij ducht, dat hij dezen niet zal kunnen doen straffen, dewijl er geene andere getuigen bij den dood waren dan zwarten. Er wordt raad gepleegd, of men de zaak voor het hof zal brengen, en eer de landbouwer vertrekt, worden hem koek en liqueuren aangeboden. Ondertusschen heeft uwe gastvrouw hare bevelen gegeven, en is nu in eene der nabijgelegene vertrekken van hare woning bezig, of op de piazza achter het huis, waar zij kleederen knipt voor hare slaven, - een zuur werk in warm weder. De jonge lieden hebben het voorwendsel hunner lessen, om u alleen te laten, iets meer dan een voorwendsel welligt, wanneer hun een gouverneur of eene gouvernante ten deel viel; allerwaarschijnlijkst is het echter, dat hunne bezigheden zoo onderscheiden zijn als hunnen aard. Rosa is niet te vinden; zij ligt in haar eigen kamer, te bed, een roman te lezen: clara schreit om haren kanarievogel, die wegvloog, terwijl zij er mede speelde; alfred tracht zich te vergewissen, hoe spoedig wij allen uit rijden zullen gaan, en de kleinen slenteren op de binnenplaats om, hunne armen om den hals van negertjes of negerinnetjes geslagen, niet grooter dan zij zelve. Gij zet u aan de piano, of ge neemt een boek ter hand, en de eene slaaf vóór, de andere ná, komt ieder half uur binnen, om u te vragen hoe laat het is. Uwe gastvrouw treedt eindelijk weder de kamer in, en gij zet u bij haar aan uw werk; zij bevredigt uwe nieuwsgierigheid naar haar ‘volk,’ u verhalende hoe spoedig zij hunne schoenen aan de teenen afbranden, en hunne wollen winterkousen slijten en hunne zomer-katoenen stuk trekken; en hoe onmogelijk het is, zwarte vrouwen te leeren kleederen te knippen, zonder dat er iets te loor ga, en hoe zij er nooit onderzoek naar doet, waar en wanneer de slaven gegeesseld worden, daar dit des opzigters zaak is, en niet de hare. Zij heeft naauwelijk eenige oogenblikken bij u gezeten, wanneer zij weder weg wordt geroepen, en zij keert terug om u te vertellen hoe kinderachtig dit volk is, daar het geene medicijnen wil innemen, tenzij van hare hand, en hoe zorgeloos voor elkander, zoo dat zij verpligt is geweest er bij te staan, en te zien dat diana haar kind een schoon hemdje aantrok, en rachab te dwingen haar zieken echtgenoot eenig ontbijt te halen. Dan komen er morgen-bezoekers. Het is de geestelijke, met het | |
[pagina 111]
| |
een of ander boek, dat gij verlangdet te zien; hij verneemt of uw gastheer eenig vooruitzigt heeft, het vereischt aantal professoren voor het nieuwe collegie te zullen krijgen, of dat het tegenwoordig hoofd dier instelling zal moeten voortvaren al de leerstoelen te bekleeden. Of het is een magere regter uit het een of ander district, met een pruim in den mond, een degenstok in zijn hand, en eene twijfeling over een wetspunt in zijn' geest, die hij uwen gastheer verzoekt hem op te lossen. Welligt is het eene verstandige vrouw, wier voorkomen hoffelijkheid teekent, wier houding vastberadenheid verraadt, die inderdaad gewoon is haar huishouden te regeeren, en partij te trekken van zooveel menschelijke werktuigen als zij vinden kan. Is het dus, dan moogt gij tusschen haar en uwe gastvrouw op een onafgebroken en belangwekkend gesprek rekenen, overvloeijende van verhalen hoe zij er al inzat, en hoe zij er zich uitredde, allerdolste anecdotes en vrome en weldadige plannetjes. Of het is eene vrouw van geheel anderen stempel, die verrukt is, door het uitzigt u weder te zullen zien Gij ziet haar verbaasd aan, en zegt, dat gij vreest dat het niet met uw reisplan strooken zal, langs dezen weg terug te keeren. ‘O, maar, gij moet u hier komen vestigen!’ Gij beroept u op familie, vrienden en bezigheden in Engeland, - om niet te zeggen dat Engeland uw t' huis is. ‘O, maar gij kunt immers uwe familie en uwe vrienden medebrengen.’ Gij vraagt lagchende, waarom? Dan komt zij uit het bosch en herneemt: ‘O, om de eer en de glorie van in eene republiek te wonen.’ Intusschen heeft clara hare tranen afgewischt, want dezen of genen is het gelukt haren kanarievogel te vangen, en het deurtje der kooi is gesloten. Het rijtuig en de rijpaarden staan op het harde zand voor de deur te trappelen, en de kleinen stormen binnen, om te vragen of zij met u mogen uitrijden. Gebak, vruchten en liqueuren, of misschien thee worden rondgediend, en dan vertrekken de dames. De geestelijke denkt, dat hij het toertje van uw gezelschap zal medemaken, daar hij verneemt dat gij des Heeren a's plantaadje gaat zien. Hij waarschuwt u dat het niet vermakelijk zal zijn, ‘zelfs de beste plantaadje te zien;’ en uw bevend hart geeft hem volkomen gelijk. Gij bewondert het fraaije rijden van uwen gastheer op zijn wit paard, en dat zijner jongskens op hunne zwarte hitten. Het rijtuig rolt vlug voort, en echter doet den stap der rijpaarden het gezelschap bijeen blijven. Terwijl gij een schilderachtig huisje in het woud gadeslaat, dat half uit de bloeijende heesters te voorschijn komt, of eene prachtige heining van cherokee-rozen, in laten bloei, bewondert, rigt rosa zich uit eene mijmering op, en bidt u haar alles van victoria te vertellen. | |
[pagina 112]
| |
‘Wat wilt ge weten, lieve?’ ‘Welke godsdienst belijdt zij? Die der Unitariërs, onderstel ik, dat is immers ook de uwe?’ Zoodra het onderscheid tusschen de Engelsche Kerk en die der Dissenters is uitgelegd, herneemt rosa met eene klagende stem: ‘Is zij al verloofd?’ ‘Niet, dat ik weet.’ ‘O, ik hoop dat zij het is! Ik wenschte dat ik het wist! Wanneer zal zij koningin zijn? Als zij achttien jaar is, zal zij niet? - O, ik dacht dat zij meerderjarig en Koningin zou worden, zoodra zij achttien jaren zoude zijn? Hoelang zal zij Koningin wezen?’ ‘Zoolang als zij leeft.’ ‘Zoolang als zij leeft! Wel, ik dacht -.’ Rosa heeft geen begrip van heerschers, die niet alle vier of acht jaren, aftreden. Zelfs hare verbeelding kan naauwelijks het denkbeeld omvatten, voor zijn leven boven elk ander verheven te zijn. Het rijtuig houdt stil, en gij wordt uitgenoodigd af te stappen, om de verwoesting te aanschouwen, door een orkaan voor een paar saizoenen aangerigt. Gij ziet hoe ruim een pad hij zich in het woud gebaand heeft, en hoe hij dwars over de rivier ijlde, eene vreesselijke klove scheurde in het hooge rietbosch, op den oever aan de overzijde. De omgevelde boomen zijn in een moeras verzonken, half verborgen door bloeijende struiken en groene mosplanten; terwijl hunne tronken, tweemaal zoo dik als gij zelf zijt, allen, welke ook hun omvang zij, juist op dezelfde hoogte zijn afgeknot, en dat wel zoo gedraaid en gewrongen, dat de overtuiging zich aan u opdringt, dat gij nooit te voren begrip hadt van de magt der winden. De jongskens wijzen u den weg naar een droog pad, langs den oever, opdat ge de vischnetten zien moogt, in den stroom uitgezet, en een paar elftvisschers opmerken - donkere beelden in de vonkelende wateren - die in de brandende middagzon hun werk voortzetten. De meisjes vertellen u, hoe vader den tijd nog heugt dat er beeren in dat rietbosch waren, en het niet weinig moeite kostte, hen uit hun digten schuilhoek te jagen, of te lokken, om gedood te worden. Toen vader eerst hier kwam, was deze zijde der rivier ook met rietbosch bedekt. Is een rietbosch niet iets akeligs? - Het moge geen schilderachtig schoon opleveren, uw oog rust er met welgevallen op, als de eigenaardige stoffaadje van een tooneel onder den keerkring. Gij zet uw toertje voort en bewondert een heerlijk gelegen buitenverblijf in het verschiet, dat uwe phantasie, zegt ge, meer aantrekt dan eenig ander dat gij nog in deze streken hebt gezien. De kinderen vermaken zich met uwen waan, dat dit door iemand zoude bewoond worden, overschaduwd als het is van lommer, | |
[pagina 113]
| |
waardoor zijne bewoners den mosquitoes ten prooi zouden zijn. Uwe gastvrouw vertelt u, dat het Mr. Bs. Dwaasheid wordt geheeten. Hij verkwistte er niet weinig geld en vrij wat smaak in; maar het is onbewoonbaar, daar het te digt aan de rivier ligt. De koorts vervolgde er hun zoo onmiddelijk, en zoo hardnekkig, dat het gezin het binnen drie maanden verlaten moest; en daar staat het nu om Mr. Bs. Dwaasheid te worden geheeten. Uw gastheer doet zijn paard naar uw portierglas stappen, om u te zeggen, dat gij nu op Mr. a's plantaadje zijt. Gij haalt een landen sleep negers in, die na den midagmaaltijd aan hunnen arbeid gaan. Van het hoofd tot de voeten hebben zij de kleur van den grond dien zij betreden, hunne kleederen zijn bestoven als hunne armen en hunne voeten. Men wijst u in een oud man, die zwarter is dan de overigen, een inboorling van Africa aan, en gij maakt uw gezelschap opmerkzaam op een kind, zoo ligt van kleur, dat ge niet gelooven kunt, dat het een slavenwicht is. Een blik op den langen hiel overtuigt u. Hoe zoet zoude het u zijn, zoo gij gelooven mogt, dat het eene bende apen was, uit jokkernij dus gedost, zoo ge loochenen kondt, dat deze trage, verwarde hoop uit redelijke schepselen bestaat. Er is iets onuitspekelijk afkeerwekkends in het gezigt eener slavin op den akker. Ik deel niet in het afgrijzen, dat schier al de Americanen gevoelen van de gedachte, eene vrouw eenigen arbeid buitens huis te zien doen. Ik kan niet zeggen, dat het mij bijzonder voldeed, de koeijen altijd door mannen te zien melken (waar geene slavinnen waren); en de hooibouw en het oogstveld zouden in mijne oogen aanlokkender tooneel hebben opgeleverd, indien vrouwen aan dat gezonde en vrolijke werk hadden deel genomen. Maar eene negerin achter den ploeg, levert een geheel ander voorwerp op dan een Engelsch huiswijf met hare kinderen op haar rapenveld, of eene Schotsche deerne onder de maaijers. In haar alle verbeelding in leelijkheid overtreffend gewaad: de lange, naauwe, smerige wollen rok; - met eene vuile, vaak gescheurde muts achter op haar hoofd; - onophoudelijk uitwasemende, zoodat er stroomen vochts langs haar dom gelaat vloeijen; - bezwaarlijk voorttredende met hare binnenwaarts gekeerde voeten; en bij dit alles de onhandige, achtelooze wijze, waarop zij den ploeg bestuurt - neen! er valt geen afgrijsselijker voorwerp te denken; tenzij men diezelfde vrouw te huis aanschouwe, in het negerkwartier, zoo als men den hoop slavenwoningen verkiest te noemen. Daarop brengt men u naar de katoen-pellerij, het gebouw aan uwe linkerhand, waar men u laat zien hoe het katoen, uit den dop geplozen, tusschen cylinders van de zaadpitten wordt gereinigd, en hoe het naderhand, door harde drukking, in balen wordt | |
[pagina 114]
| |
Gepakt. De kreek ter zijde der pellerij is afgedamd, om het wiel, waardoor deze bewogen wordt, van water te voorzien. Later ziet gij, dat katoenzaad bij handen vol om de stengels van het jonge uitspruitende graan gestrooid wordt, en op de katoenvelden tot mist gebezigd. Intusschen beproeft gij met de slaven te praten. Gij vraagt hoe oud die overjaarde man is, of dat vlugge jongske; maar gij krijgt noch een verstandig, noch een verstaanbaar antwoord. De slaven weten nooit, of willen niet zeggen hoe oud zij zijn, en deze is de reden waarom de census ten dezen opzigte zulke ongelooflijkheden verklaart; b.v. dat een groot aantal hunner ouder dan honderd jaren is. Wanneer zij een goedaardigen meester hebben, beroemen zij er zich tegen u op, hoeveel elk hunner hem gekost heeft, en welke sommen hij al voor hen heeft geweigerd. Zoo zij een gestrengen heer hebben, verhalen zij u, dat zij meer eten en minder slaag zouden krijgen, maar dat massa het druk heeft, en geen tijd kan vinden om in de negerij te komen, en te zien wat eten hun gegeven wordt. Uwe gastvrouw is dikwijls op deze plantaadje geweest; haar vriendelijk gelaat is reeds uit de verte herkend; en reeds is eene negerin met zeven of acht eijeren tot haar gekomen, voor welke zij weet dat zij een vierde dollar zal ontvangen. Gij volgt haar naar het negerkwartier, waar gij eene zindelijke vrouw vindt zitten breijen, terwijl de kleine kinderen, harer hoede toevertrouwd, zich in de zon bakeren, of op den weg zich met allerlei spelen vermaken; kleine, vette, plompe, helderoogige kinderen, wier vreugde u droef maakt, wanneer gij een blik op hunne ouderen slaat, en ziet wat er van die vrolijke schepsels geworden is. Gij treedt een der hutten in, waar alles dezelfde doffe kleur heeft; de krib tegen den wand, de wanden zelve, en de vloer, alles ziet er geelachtig bruin uit. Daar treft gij nog meer kinderen aan, rondom het houtvuur neêrgehurkt, zij liggen bijna in de heete asch. Gij ziet eene vrouw, die zich tegen de wand verschuilt als een waanzinnige; de schouders naar u gewend, en echter den sehorteldoek voor het gelaat houdende. Gij vraagt wat haar deert, en men antwoordt u, dat zij schuw is. Gij ziet eene vrouw die zich in eene kribbe rusteloos omkeert, maar wier hoofd vast gebonden is. Gij vraagt of zij krank is, en men antwoordt u dat zij booze luimen heeft; dat zij een meisje, waarop zij ijverzuchtig was, met eene bijl sloeg; en dat zij zich, toen men haar dit wapen ontnam, in de put wierp, en bijna verdronken was, eer men er haar met deerlijk bezeerd hoofd weder uithaalde. De opzigter heeft intusschen uwen gastheer ingelicht, hoeveel strenger of zachter de koorts in dit saizoen is geweest, dan in het vorige, en hoewel hij zal achten dat hij er afkomt zoo hij dezen | |
[pagina 115]
| |
zomer niet meer dan zoovele dagen ziekte heeft. Hij gaat voort te vertellen, dat de planten veel geleden hebben van den laatsten vorst, opmerkende dat vele oranjeboomen zijn dood gegaan, maar dat de groote magnolia op het midden van het plein bewaard is gebleven. Gij wordt daarop uitgenoodigd het huis te zien, en verneemt onderweg de uitgestrektheid en de waarde der plantaadje die gij bezocht en hoe groot hare magt is, of anders, hoe vele koppen zij telt. Gij bewondert de hooge, koele vertrekken, met hunne groene zonneschermen, en de wijdte der piazza's ter wederzijde van het huis, aangelegd ter vergoeding van het gemis aan geboomte, welker lommer men zich ontzeggen moet, uit vrees voor de mosquitoes. Gij bezigtigt het ijshuis en vindt het vrij vol: daar de jongste winter niet tot de zachtste behoorde. Men verhaalt u, dat er, gedurende drie of vier saizoenen, nadat dit ijshuis gebouwd was, geen stuk ijs in den ganschen staat was te vinden, zoodat een scheepslading uit Massachusetts moest worden ingevoerd. Wanneer gij zoolang in het veld hebt rondgewandeld, als de hitte het u vergunt, slapt gij des opzigters ledige woning in, die binnen haar naakt afschutsel ligt, waarin het Amerikaansch gevogelte met trotschen tred omwandelt; en gij verfrischt u met een klein glas melk, - eene zeldzame weelde, voor uw gezelschap daar besteld. Des opzigters vischtakel en jagtroer zijn tegen den wand opgehangen, en er is een kist medicijnen en een boekenplank in zijn vertrek. Hij is een lang, bleekkleurig, nonchalant man, die niets meer van zich zelven en zijne betrekking zegt, dan dat hij niet weet dat hij meer dan zijn deel van moeite en ziekte in zijn beroep heeft gehad, en dat hij dus vrij wel te vreden is. Uwe gastvrouw herinnert haar gezelschap, dat wij heden uit gaan eten, en dat het juist tijd is om terug te keeren, ten einde zich te kleeden. Dus gaat ge regelregt, langs een korter weg, naar huis, en houdt u nergens meer op, maar laat er niet om na rond te zien. En nu eens boeit u een heerlijke kamperfoelie, van een hoogen tak, weelderig afwuivende en dan eens een forsch opgeschoten, zich wijd uitspreidenden groenen boom, met vurig-rooden stam, digt bij den grond, wiens wortelen vlammen schijnen, die, in het helder zonnelicht, blaauw en oranje in duizenderlei tinten afwisselen. Het verheugt u als gij huis komt, te vernemen, dat gij nog een half uur moogt gaan liggen rusten, eer gij u behoeft te kleeden, en verwondert er u, als gij oprijst, over, hoe gij zoo verfrischt zijt. De familie, bij welke gij te dineeren gevraagd zijt, woont gelukkig vrij digt bij uwen gastheer - gij hebt niet verder te gaan dan naar Mr. e's optrekje, op de Sand Hills. De e's zijn pas voor den zomer buiten gekomen, des winters wonen zij in de afgelegene | |
[pagina 116]
| |
stad. Zoo gij er weinig gemakken vindt, gij moet dit ten goede houden, daar zij eerst onlangs buiten kwamen. De e's leven overigens in de stad in zeer goeden stijl. Het optrekje ligt halverwege op een zacht glooijenden heuvel, een diep, zandig spoor leidt naar de houten trappen der voor-piazza, die achter wordt door een dennenwoud begrensd. Het partijtje is eigenlijk niet voor u aangelegd; het is een afscheidsmaal voor de jonge Mr. en Mr. f. die verder westwaarts gaan wonen. Zij verlaten hunne magen en hunne vrienden en het familiegoed, en zullen in een houten herberg in het bosch moeten wonen, tot dat er een passend huis zal gebouwd zijn. Mevrouw f. is vrij neêrslagtig, maar hare moeder heeft plan haar de oude baker van het gezin mede te geven, zoodat zij in alle geval ten minste een troost zal hebben, en niet altijd haar kind onder haar oog zal behoeven te houden. Wat Mevrouw e. betreft, zij vertelt u dat zij dit jaar vroeger naar buiten is gekomen, dan zij het anders plagt te doen, dewijl zij hare bevalling verbeidt. Zij is er op gezet al hare vijf kinderen altijd bij haar te hebben; en daar zij die voor geen uur aan haar ‘volk’ zou willen toevertrouwen, zoude hun gedruisch en de hitte in de stad ondragelijk zijn geweest. Maar hier, waar hare vertrekken aan de piazza liggen, hier kan zij de kinderen altijd onder hare oogen en binnen het bereik harer ooren hebben. Gij vraagt of zulk een last haar niet te zwaar valt? Voorzeker, maar wat baat het te klagen? er is niets anders aan te doen. Zij heeft nog geen kindermeid gehad, die niet meer een plaag dan een hulp was. Niet alleen dat de dienstboden der kinderen allerlei ondeugendheid leeren, en hen leugenziek en valschaardig maken, maar het is onmogelijk de aangezigten der kleine jongskens gewasschen te krijgen, zonder dat men zelf zie dat het werkelijk gedaan wordt; en het kind kan, even goed als niet, in het vuur of uit het venster vallen. Vrouwen moeten zich in heur lot schikken, zij kunnen het niet gebeteren. Het maal is overvloedig, en natuurlijk zijn kalkoen, ham en lekkere aardappelen zoo min vergeten als uitmuntende claret en groote klompen ijs-room. Een slaaf voert een bloedeloozen krijg tegen de vliegen, met zijnen duchtigen bos paauwenvederen: en de beweging der lucht streelt u, terwijl gij en de overige dames bezig zijt te eten, en dus uwen waaijer niet kunt gebruiken, die aan een strik achter om den rug van uwen stoel hangt. Den namiddag brengt gij in de piazza door, waar de koffij wordt rondgediend. Daar zitten de dames, wuivende met hare vederwaaijers, stoeijende met de kinderen, koutende over het jongste Engelsche gedicht of den laatsten Americaanschen roman. Soms beklagen zij zich bitterlijk over de verschrikkelijk oproerige vlugschriften, die, | |
[pagina 117]
| |
zoo als Mr. e. van Mr. h. vernam, die het van Mr. m. hoorde, welke het door den Regter h. wist, die onder de negers zijn uitgestrooid door een' lagen agent der verfoeijelijke abolitionisten van het Noorden. Gij gaat naar binnen om thee te drinken, en vindt de tafel overdekt met platen, en de piano open; en Mevr. f. speelt en zingt. De heeren hebben den Franschen oorlog en het Muntstelsel afgehandeld, en prijzen het gedrag der Commissie van Waakzaamheid. Zij lichten u, die vreemdelinge zijt, openhartiglijk in, om welke redenen deze werd benoemd, en de wijze, waarop zij het aanlegt, om alle abolitionisten af te schrikken in hunne buurt te komen, door hen, die slechts verdacht worden met de negers te heulen, gevangen te nemen, en hen allerernstigst te straffen, indien er iets tegen hen kan worden bewezen. Terwijl gij den aard der misdaad en vooral de soort van bewijzen tracht te leeren kennen, komt men u roepen om te vertrekken. Er wordt een storm voorzien, en het is raadzaam, dat uw gezelschap zich zoodra mogelijk naar huis spoede, eer hij losbarst. In zulk een geval wil Mevr. e. er niets tegen inbrengen, dat gij haar zoo vroegtijdig verlaat. Zij zou geen oorzaak willen zijn, dat gij aan den storm werdt blootgesteld. Gij spoedt u weg, en gij komt te huis onder het eerste rommelen van den donder. Daar vindt gij een ruiker, u met de komplimenten van Miss g. gezonden, een heerlijk bos kweeën-bloessem, geele jasmijn, arbor vitae, hiacenthen en andere bloemen. Het is nog geen tijd om naar bed te gaan, en gij zit op de sofa met uw waaijer te spelen; het licht der tafellamp wordt bij wijle verduisterd door de blaauwe stralen des bliksems. Uwe gastvrouw verneemt van hare dienst-boden, dat de arme Miss clara in grooten rouw te bed ging, daar de kat haren kanarievogel in den achtermiddag heeft doodgebeten. Het is een droeve dag voor de arme clara geweest door de avonturen harer lievelinge; maar zij is nu vast in slaap. Uw gastheer vermaakt u met anecdotes van het leven op het Land in het Zuiden. Hij vraagt u welken indruk Mevr. l. op u gemaakt heeft, wier laatste bezoek gij gisteren ten harent beant-woordet. Gij herneemt, dat zij u een vrolijk, hartelijk mensch schijnt, die zich in haar lot weet te schikken; en gij verhaalt hoe u de openhartigheid verrukte, waarmede zij, op de kousen wijzende, die zij bezig was te stoppen, er voor uit kwam, dat zij tegenwoordig weinig van boeken of van muzijk wist, daar zij het gansche jaar voor hare jongens hemden verstelde en kousen stopte. Het bedroefde u er zulke bewijzen van armoede aan te treffen: stoelen met gebroken ruggen, en een piano met drie pooten en een geborsten fluit; maar ge merktet met genoegen op, dat Mevr. l. | |
[pagina 118]
| |
alles van de beste zijde wist te zien, enz. enz. Uw gastheer werpt zich, schuddende van lagchen, achterover, en schatert gedurende drie minuten; en als hij eindelijk bedaart, licht hij u in, dat Mevr. l. de rijkste weduwe uit den ganschen Staat is. Gij beweert, dat gij haar voor eene verdienstelijke vrouw hield, die haar best deed met haar groot gezin rond te komen. Uw gastheer herhaalt, dat zij de rijkste weduwe in den ganschen Staat is, maar dat zij en hare familie zonderlinge begrippen over geld hebben. Zij heeft eene zuster in een' naburigen Staat, Mevr. m., die nog zuiniger is dan zij. Verleden jaar bezocht Mevr. l. die zuster, welke in een landstadje woont. De zusters reden uit in Mevr. ms. rijtuig, om bezoeken af te leggen en in winkels rond te kijken. Mevr. l. merkte op, dat een klein Mulatten meisje achter op het rijtuig harer zuster stond, en den post van livereiknecht waarnam, door het op- en neerslaan der treden. ‘Het kind is handig genoeg,’ zeide Mevr. l., ‘maar, zuster! gij moest een livereiknecht hebben, zoo als het behoort. Foei, door de stad te rijden, met eene deerne achterop.’ Mevr. m. beloofde over de zaak te zullen denken. Den volgenden dag nam een' in liverei uitgedosten Mulatten jongen de dienst waar; Mevr. l. was er zeer over tevreden. Toen zij hem echter in het gezigt zag, als hij de trede neerliet voor den ingang van een magazijn, trof haar zijn sprekende gelijkenis op het meisje van gisteren, en verwonderde zij er zich tegen hare zuster over. Mevr. m. lachte, en bekende, dat zij gister een stel jongenskleederen had te huis gekregen, reeds vroeger door haar besteld, om door het meisje op hare ochtendtoertjes te worden gedragen; zij deed zich niet weinig op dit schrander plan te goed. - Vele vertellingen van dien aard leiden uwen gastheer tot de opmerking, dat, schoon Amerika minder humoristen oplevert dan Engeland, men er echter in overvloed in afgelegen gewesten aantreft, waar zij hunne luimen kunnen opvolgen, zonder dat zij veel van de spotzucht van het algemeen hebben te lijden. De storm bedaart. Gij zijt het orakel, hoe laat het is, en, daar gij u overtuigd houdt, dat het bij elf ure is, worden de blakers gebragt. Gij geeft uwe donkerkleurige oppasters haar afscheid, en werpt u voor een goed half uur op uwe ruime sofa neder, om u te herinneren, wat gij dien dag gezien en gehoord hebt, en het doel en de strekking van het leven op het Land, in de Zuidelijke Staten, te overpeinzen. | |
[pagina 119]
| |
Gulliver in Brobdignac.Een enkel woord bij het nevenstaande plaatje. Even als voor ons, liggen zeker voor vele onzer lezers, gullivers Reizen op den achtergrond zijner herinnering, op diezelfde plaats waar in bonte mengeling naast Don quichot, de telemaque; naast de Arabische nachtvertellingen, de Reis van Klaas Klim; naast gilblas, defoes Robinson Crusoë zich bevindt. Het waren de boeken, die, geschikt of ongeschikt voor den jeugdigen leeftijd, ten minste dat voor uit hadden, dat men daarbij het trekken van den leiband niet gevoelde, waaraan de zich ontwikkelende geest zoo lang had geloopen: het waren de boeken, waarop het vernuft zijne krachten leerde inspannen, en door herhaalde nederlaag slechts te meer geprikkeld werd: de boeken, die de ongevormde verbeelding de waarde van hare vrijheid leerde erkennen, en haar eindelijk eens ontsloeg van de voorstellingen der kinder-engelen, en groote mannen naar het formaat van kinderboeken versneden. En toch wij hebben, geloof ik, weinig van gulliver begrepen: wij hebben zeker de toespelingen op tijd en zeden niet verstaan; wij hebben wel het allerminst gepeild, wat de Engelsche uitleggers van swift, Lord orbery met zijne stichtelijke vermaningen en hawkesworth met zijne taaije verdedigingen, zóó tegen of voor den schrijver opwond. Maar wij hebben de wereld, die wij uit de globe kenden, met nog vele onbekende eilanden en met nog zonderlinger reuzen en dwergen bevolkt; wij hebben ons vermaakt met den Lilliputter, dien de reus gulliver op de hand nam, en van het onkiesche, dat er hier en daar, althans in de reis naar de Houyhnhms, verscholen lag, hebt gij, mijn Lezer! hoop ik, even weinig begrepen als ik het toen deed. Ik weet niet, of er in die dagen niet nog meer uit swift te leeren viel: of het betrekkelijke onzer begrippen van groot en klein, dien maatstaf, waarnaar de zinnelijke mensch alles afmeet, niet door de lezing van zijn werk u allerduidelijkst in de oogen sprong; of hij niet de schrijver was, die u niet in wijsgeerige afgetrokkenheid, maar in levendig gekleurde beelden de waarheid vertoonde, dat wij op zich zelven weinig of niets zijn, weinig of niets weten, weinig of niets vermogen. Ik heb even weinig van u de vleijende onderstelling, dat gij de lichtzijde dier waarheid, dat de geest meer is dan zijne vormen, dat hij uit zijnen aard voor iedere graad van ontwikkeling zich schikt, dal hij eeuwig als zijne wetten is, hebt begrepen - even weinig, zeg ik, heb ik die gunstige onderstel- | |
[pagina 120]
| |
ling van u, als de ongunstige meening, dat gij door swift geleerd hebt, aan alles te twijfelen, wat gij op school leerdet, van alles dat gij zaagt, het tegenovergestelde als mogelijk te denken, het menschdom waartoe gij pas begont te behooren, te verachten. - In het laatste geval waart gij misschien het verst doorgedrongen in den geest van den scherpen vinnigen Deken van St. Patrick, maar ik had u beklaagd om uwe verstoorde droombeelden. Maar neen - gij hebt de beelden beelden gelaten, en u slechts verheugd, dat zij bij swift bewegelijker en levendiger waren, dan de poppen, waar gij mede speeldet en die gij aan stukken braakt om hare zamenstelling te zien. En toch zoo dikwijls gij in wakenden droom aan zijne Lilliputters en Brobdignackers dacht, zoo vaak gij of de herinneringen uwer lektuur overspeeldet, of de geschiedenis van gulliver voor u zelven uitbreiddet, hebt gij gevoeld hoe hopeloos het was, bij verbrokene evenredigheid, al wat gij wenschtet, wat gij wildet, wat gij u herinnerdet, zoo voor te stellen, dat het bevallig bleef. Eere daarom den Engelschen kunstenaar, die den geest van den aanvoerder der Engelsche humoristen zoo wel wist te vatten: en die schoon hij de evenredigheden niet zoo forsch verbrak als swift het deed, echter van de zijde der kunst zijnen schrijver verdedigde, tegen de beschuldiging van iets hards, iets onnatuurlijks, iets leelijks te verdichten. Gij kent de geschiedenis. De arme gewezen scheepschirurgijn gulliver wordt op een onbekend eiland, waar hij geland was, om water te halen, achtergelaten, en door de bewoners tusschen het koorn gevonden: tusschen het koorn, dat op Brobdignac veertig voet hoog groeide, door de bewoners, doorgaans even groot, als een kerktoren. De knecht van den pachter had hem als een aardig insekt, tusschen duim en vinger opgenomen, en zoo bij zijn meester gebragt. Zoodra deze zag, dat hij een redelijk schepsel was, had hij hem in zijn zakdoek te huis gebragt. Het is het gezin van den pachter, dat gij om de tafel geschaard ziet. Met gretige blikken wordt de man van vijf of zes voet door den zoovele malen grooteren zuigeling aangestaard, die hem volgens het verhaal van swift, even als een stuk speelgoed, zoo als kinderen plegen, in den mond zal nemen. Het meisje, dat achter hem staat, is glumdalclitch, de teedere opvoedster en verpleegster van gulliver; zij houdt de opgeheven hand van de kleine terug, om het met rede begaafd insekt toch geen zeer te doen. Maar of de man met de bril de pachter zelf is, die de goude sovereigns van den Engelschman door zijne kunstglazen bekeek en als onbeduidend stof teruggaf, dan of hij de buurman is, die zijnen vriend aanried, met zijn nieuw gevonden diertje op bezien te reizen, durf ik niet beslissen. De goedheid zijner gelaatstrekken getuigt voor den pach- | |
[pagina t.o. 120]
| |
GULLIVER IN BROBDIGNAC.
| |
[pagina 121]
| |
ter: de bril op de neus voor den gierigaard, die zelfs uit het onbeduidendste schepsel of ding voordeel berekent. Hoe het zij, gij zoudt den kunstenaar onregt doen, indien gij in gullivers houding niet al de satire zaagt, die swift door zijne voorstelling, op het menschelijk geslacht leverde. Is het reuzenvolk minder vatbaar voor eene beleefde buiging en het ligten van den hoed, dan de eerste minister der eerste koningin van Europa, koningin anna? Lacht de kleine man over zijne welgeslaagde beleefdheid niet evenzeer den grooten reus uit? Draagt hij niet het gevoel met zich om, dat het verstand niet met de mate des ligchaams, dat de geest, niet met de spierkracht toeneemt.? Gij weet niet wie het tooneel beheerscht. Het kleine ding dat over de tafel wandelt, of de gapende groote lieden, die hem bewonderend aanstaren. Kortom hier heeft de kunstenaar de groote zedeles van swift willen bevestigen, die gulliver later uit den mond des konings van Brobdignac hoorde: ‘dat menschelijke grootheid een verachtelijk ding was, dat verminkt werd door zulke bitter kleine schepseltjes als gulliver,’ ‘en toch,’ zeide hij, ‘wed ik dat die schepselen hunne titels en rangen hebben, dat zij kleine nesten en burgten maken, die zij huizen en steden noemen, dat zij ijdel zijn op hunne kleeding en equipages: dat zij beminnen, dat zij vechten, dat zij redetwisten, dat zij elkander bedriegen en verraden.’ Zoo de kunstenaar geslaagd is om u het gemis der evenredigheden in swifts verdichting te doen vergeten, lees dan nog eens met mij gullivers reizen. Gij zult er meer nut van hebben, dan twintig jaar geleden. |
|