| |
| |
| |
Agneta van Kruininge. Geschiedkundig-Romantisch Tafereel uit den tijd van Graaf Floris den Vijfden, door J.F. Bosdijk.
Amsterdam, bij C.L. Schleijer, 1839. VI, 388 bl.
De Graaf en zijn Raad of de St. Jans avond. Geschiedkundig Tafereel uit de Dertiende Eeuw, door Willem van Rehburgh.
Amsterdam, bij J.M.E. Meijer, 1839, Ie Deel VIII, 263 bl. IIe Deel 296 bl.
De Gids heeft meer dan eens zijn gevoelen over Hollandsche Ridderromans gezegd. De Gids heeft meermalen aangewezen, welk gedeelte onzer geschiedenis door den luister onzer naburen in de schaduw werd geplaatst: de Gids had bijna het vaste land verlaten om onze schrijvers in het ruime pekelzog, zoo als onze dichters, goddank, plagten te zeggen, te loodsen, en hun aan te wijzen, waar onze nationaliteit een eigen, een schitterend, en bij verstandige opvatting, romantisch kleed kon aannemen. De Gids heeft gelijk meermalen geschiedt, voor dooven gepredikt:
Quid facis Oenone? Quid arenae semina mandas?
Non profecturis litora bubus aras.
En daarom besparen wij al wat over dat punt te zeggen valt (misschien reeds gezegd is, want zoowel ons als onze lezers verveelt de eeuwige litany) tot het slot onzer beoordeeling, indien zij niet reeds te veel ruimte beslaan zal.
Beide Romans, die voor ons liggen, behandelen een gelijk tijdvak der grafelijke regering: beide zijn ontleend uit het leven van een Vorst die tot een der opmerkelijkste, en tevens der zonderlingste verschijnselen onzer oude geschiedenis behoort. Beide zijn, zoo wij wèl zien, het product eener rigting der beschouwing, die voor het oogenblik in navolging van namen van gezag heerschend geworden, echter evenzeer in strijd is met de van ouds overgeleverde denkwijze, als zij bij wijsgeerige beschouwing, aan noodzakelijke wijziging onderworpen zal zijn.
Graaf floris de Vde, de zoon van Koning willem, de Vorst, die door zijn volk aangebeden werd, die met de aanzienlijkste Vorsten als van magt tot magt handelde, die Holland beheerschte, terwijl het, wij zeggen niet in den verhevensten, maar in den meest flonkerenden luister praalde, maar wiens val over het gelukkig gewest eenen nacht van rampen verspreidde, wiens naam meer dan die van eenig ander Graaf (de ongelukkige jacoba misschien uitgezonderd) in de overleveringen en de herinneringen des volks is ingeweven, wiens dood hem de glorie der martelkroon heeft verworven. De martelkroon is de meest dichterlijke aller kroonen.
| |
| |
En daar ligt misschien dereden, waarom floris, zijn leven en zijn lijden, roem en zijn dood zoozeer aan onze dichters beviel. Maar dezelfde floris is zeker bij zijn leven weinig minder verschillend beoordeeld dan na zijnen dood. Onze groote dichters hooft en vondel, zagen in zijn uiteinde eene regtmatige wraak, in zijn val eene Goddelijke vergelding, in zijne werkzaamheid het trachten van een dwingeland, in zijne moordenaars de verdedigers en de helden der vrijheid. Thans is het blad gekeerd. Zoo wij onze Romans gebouwd hadden op hetgeen het naast in de herinneringen des volks leefde, zoo wij de overlevering overnamen, zoo als wij ze van de beroemdsten onzer voorgangers ontvingen, zoo wij handelden als de Grieken met hunnen achilles en oedipus, als de Franschen met hunnen karel den Groote, hunnen lodewijk den XI en hunnen hendrik den IV, welligt zweefde nog hetzelfde vooroordeel over de schim van den vermoorden Graaf. Maar wij Hollanders zijn een ernstig volk. Onze oude school heeft zoolang tegen vreemde navolging, zelfs tegen walter scott en tegen historische Romans geijverd, dat het woord Roman in de schaduw, het woord Historie in het licht kwam, dat de poëzij der Romans zijne verdediging achter het proza der wezenlijkheid zoeken, dat de ligte geest der fantasy niet in de wolken drijven, maar op zijne beenen staan moest.
Wij bebben eerbied voor deze zucht tot degelijkheid; maar wij laken hare overdrijving. De liefde en haat, die wij den Geschiedschrijver, die voor onzen tijd voor een gedeelte ook wijsgeer zijn moet, verbieden, veroorloven wij aan den gevoeligen Dichter. Één lichtpunt, dat zich in den persoon van zijn held blinkender dan in die van eenig ander vertoont, ééne groote daad, of ééne groote gedachte kan en mag voor hem genoegzaam zijn, om de overige bedrijven van zijn leven onder den invloed van dien glans te beschouwen en daarom vergeven wij scott, wanneer hij de waarheid in het belang van zijn richard, van zijn leicester, van zijne Hooglanders te kort doet; daarom vergeven wij schiller, wanneer hij over maria's zwakheden den mantel werpt, die von raumer zoo onbescheiden opligtte; daarom vergeven wij goethe, wanneer hij met klärchen uitriep: und das war mein egmont; daarom sympathiseren wij zelfs met onzen van lennep, wanneer het Manpad, de Vogelenzang en Graaf floris dikwijls het referein zijner dichterlijke tafereelen worden. Maar nu hoore men onze Romanschrijvers!
‘Ik heb getracht den twistappel over de Zeeuwsche eilanden met eenvoudigheid te schetsen en het verhaal te kleuren met de levendige, doch onopgesmukte kleuren der waarheid.
Ik heb getracht de voorvallen zoodanig te plaatsen - dat men mij geene inbreuk op het wezenlijke der gebeurtenissen kan ten laste leggen.
| |
| |
Ik heb getracht de karakters onschendbaar te handhaven en onderscheid te maken tusschen toevallige afwijkingen en het algemeen beloop van iemands waarschijnlijk gedrag.’
j.f. bosdijk, Voorrede van Agneta van Kruininge, bl. v.
‘Het doel, hetwelk de Schrijver zich in dit geschiedkundig tafereel heeft voorgesteld, is het karakter, den gedeeltelijken levensloop en de oorzaken en drijfveren, benevens de omstandigheden des doods van den ongelukkigen Graaf floris V te beschrijven.
Om tot dit doel te geraken, moest hij vooreerst zijn onderwerp bestuderen, zich als het ware vermengen met de personen, welke hij ten tooneele voerde; daarbij de verschillende berigten nopens dit tijdvak met elkander vergelijken, de uit elkander loopende kronijken toetsen, aan de gezonde rede (?) het karakter en de gevoelens van de verschillende personen, en den geest van de eeuw, waarin zij leefden, ten einde de waarheid, als bij gevolgtrekking, te ontdekken.
Vele tegenstrijdige gebeurtenissen kwamen hem voor, een aantal geschied- en levensbeschrijvers hebben zich met dit tijdvak bezig gehouden en naar hunne personeele gevoelens en partijdige denkbeelden, handelwijzen uitgelegd, gebeurtenissen vermengd, en daadzaken verdraaid.’
willem van rehburgh, Voorr. voor de Graaf en zijn Raad, bl. iv.
Één woord, mijne Heeren! Gelooft gij in goeden ernst, dat scott, uw groot voorbeeld, getracht heeft de omstandigheden des doods van den ongelukkigen Graaf van rothsay te beschrijven, of met de levendige, doch onopgesmukte kleuren der waarheid, den wedstrijd tusschen Saksen en Normandiërs, tusschen Engelschen en Schotten, den twistappel tusschen den Pretendent en het huis van Hanover met eenvoudigheid te schetsen? Of gelooft gij veeleer, dat hij over dit alles, ten gevolge van veel lezen en veel denken, zijne eigene en vastbepaalde inzigten had, zijne liefde en zijnen haat, zijne sympathie en antipatie en dat om de levendige voorstelling, die hij van de treffendste voorvallen zijner geschiedenis had, zich die bewonderenswaardige tafereelen groeperen, die het doel van naijver en navolging voor de treffelijkste schrijvers zijn en blijven zullen? Gelooft gij b.v. dat aan hem de zinsnede van van rehburgh uit de pen zou hebben kunnen vloeijen?
‘Het viel hem moeijelijk, in al die berigten de wezenlijkheid te onderscheiden en dikmaals de schrijvers, wier namen het best gevestigd zijn, van vergissing te moeten beschuldigen. Meer dan eens heeft hij het begonnen werk willen laten varen, omdat hij geen einde aan zijne twijfelingen zag en hij de taak als te zwaar voor zijne krachten beschouwde.’
Neen, voorzeker, indien scott door historisch onderzoek en verge- | |
| |
lijking van oorkonden aan het aarzelen gebragt was, omtrent den aard der gebeurtenissen, of geen einde aan zijne twijfelingen betrekkelijk het karakter zijner helden gezien had, hij had de taak niet op zich genomen, of haar, naauwelijks begonnen, laten varen. Ook hier geldt:
Scribendi recte sapere est principium et fons.
Wij willen echter onzen schrijvers niet te hard vallen. Veeleer mogen wij onderstellen, dat de verklaringen, die wij hierboven mededeelden, geenszins ter goeder trouw, maar alleen geschikt zijn om dezulken te bedriegen, die het schrijven van Romans voor noodelooze tijdverkwisting, het lezen daarvan voor een gevaarlijken hartstogt houden. Er zijn er, die met denzelfden ijver het tooneel eene school der zeden, en den Historischen Roman voor een krachtig hulpmiddel ter verspreiding van de kennis der geschiedenis achten, en die beiden op dien grond aanprijzen. De dichters verschansen zich achter dat ongeschikte bolwerk: plooijen en wijzigen hunne scheppingen naar de voorschriften der nuttigheidsschool en bezondigen zich evenzeer aan de materiëele belangen des publieks als aan de kunst zelve. Het is die heillooze verwarring van begrippen, welke aansprakelijk is voor de mislukte pogingen van schrijvers van talent, om tevens evenzeer aan de eischen van den smaak, als aan de vorderingen eener bekrompen zedelijkheid te voldoen. Het is deze verwarring van begrippen, waaraan wij zoo al niet het geheele plan, ten minste de voorreden der onderhavige boeken verschuldigd zijn.
Door deze toegefelijkheid jegens een bastaard-aesthetiek zijn de Heeren bosdijk en van rehburgh voor eene dubbele regtbank verantwoordelijk: zoo wel de geschiedkundige als de man van smaak vraagt hun rekenschap. Wij willen trachten in beider naam te spreken.
Toen wij hierboven de aanmerking maakten, hoe verschillend Graaf floris, zijn leven en bedrijf voor twee eeuwen en thans is beoordeeld, wezen wij slechts even op den invloed, dien een man van gezag op die uitspraak gehad heeft. Bilderdijk nam den ongelukkigen vorst in zijne bescherming, en gelijk het in onzen tijd de mode wordt, om zijne eigene wijze van zien zooveel mogelijk naar die van onzen onsterfelijken dichter in te rigten, zoo is hetzelfde streven bij de Heeren bosdijk en van rehburgh onmiskenbaar. Duidelijk vertoont zich die bedoeling bij den laatsten: ‘een voorbeeld’ zoo heet het, ‘heeft hij in zijne geschiedenis ontdekt, dat zij, die de verhevene taak op zich nemen, om de volkeren te verbeteren, voortgang van verlichting en beschaving te bevorderen en algemeene welvaart daar te stellen, steeds het slagtoffer hunner heerlijke bedoelingen worden.’ Twee aanmerkingen vallen onwillekeurig elken lezer zoowel als mij te
| |
| |
binnen: de eerste strekt ter ontkenning van de algemeenheid van den regel door den Schrijver gesteld; of is niet pericles, is niet augustus, is niet karel, is niet peter, is niet frederik de Groote in zijne ontwerpen geslaagd? Zijn zij niet zoovele bewijzen, dat een goede wil ter bevordering van 's volks welzijn, niet op zich zelven den Vorst tot het slagtoffer zijner pogingen maakt. Ten tweede, zoo al de goede wil van floris aanleiding gaf tot zijn ongelukkig uiteinde, dan lag de oorzaak daarvan meer in de beurtelings zwakke en onvoorzigtige wijze, waarop hij zijne plannen doordreef. Zelfs de grootste ijveraar voor dien ongelukkigen Graaf, zal niet ontkennen, dat die welwillendheid jegens zijne onderdanen gepaard ging met eene mate van heerschzucht, die de kloekheid van zijn verstand niet wist te bemantelen, die de kracht van zijn wil niet wist te beheerschen. Zijne heerschzucht waagde den kamp met die van anderen, zijne heerschzucht kostte hem het leven.
Ongetwijfeld verdient de dappere en hardnekkige tegenstand, dien de Graaf aan de eischen van Vlaanderen bood, onze hulde: ongetwijfeld heeft hij op onze dankbaarheid aanspraak, omdat door hem de magt der edelen geknot, die der steden en van den burgerstand ten top verheven is. Maar even opmerkelijk is het, dat de door hem gekozen middelen zoo zeer met de strikte begrippen van regt in tegenspraak zijn, dat bij iedere botsing het ongelijk op zijne zijde schijnt. Bezwaar, zoo veel gij wilt, het hatelijk, onrustig, verraderlijk karakter van gui van Vlaanderen, zijne eischen op Zeeland bewester Schelde, waren toch op de overeenkom ten met floris den Voogd en de latere herhalingen daarvan gegrond. Verdubbel het kwaad, dat van de magt der Heeren van amstel en woerden te verwachten was, in de hulp aan den Bisschop jan van nassau verleend, in het berooven van gijsbrecht, gedurende zijne gevangenschap, in de wreedheid aan de bezetting van Montfoort gepleegd, is het regt zeker niet op de zijde van den Graaf. Men roemt de edelmoedigheid van den Graaf, jegens zijne vroegere vijanden, men verfoeit de ondankbaarheid zijner moordenaars, en te regt. Maar had de zelf zoo heerschzuchtige Graaf niet behooren te gevoelen, dat de gekrenkte eerzucht van magtige Heeren, zich door eene enkele weldaad niet even gemakkelijk liet bevredigen, als de slagtoffers zijner verleiding, met de eer van den Graaf een bastaard te hebben geschonken. Guy, aleid, amstel, borselen, renesse zijn beurtelings met den Graaf in de hevigste onmin, en slechts zelden is de partij van den Vorst die der regtvaardigheid. Slechts de trouweloosheid van Koning eduard van Engeland duldt geene verschooning.
Spraken wij vroeger met een enkel woord van den invloed die de overlevering op de voorstellingen van den Romanschrijver heb- | |
| |
ben kon en mogt, wij mogen hier te meer het versleten vertelseltje omtrent de beleediging aan van velzen, in de persoon zijner huisvrouw aangedaan, opwarmen, omdat de Heer van rehburgh daarop voor een gedeelte zijne intrigue gebouwd heeft. Op eene zonderlinge wijze misvormt dit zijn plan. Hij, wien het vooral om geschiedkundige waarheid te doen is, zegt de overtuiging te hebben, dat het geval grootendeels verzonnen is en maakt echter, tot verklaring van zijn feit, gestadig daarvan gebruik. Zonderling te meer, dat hij het slechts gedeeltelijk overneemt, en den Graaf niet in het hatelijk daglicht stelt, waarin zijn antwoord op velzens (niet zoo als de Schr. zegt, vrij onbetamelijke uitdrukkingen, maar zoo als hooft het zeer juist noemde):
En qualyk op zijn hoofsch behouwen,
doet voorkomen. Zoo toch de Schrijver eenmaal eenigen grond aan het bekende lied van gheraert van velzen toekende en dus de hulp der overlevering inriep, bevroeden wij niet, volgens welken regel hij haar slechts gedeeltelijk kan volgen. Doch zij ook de zaak ‘niet anders gebeurd dan zoo als hij het te boek heeft gesteld,’ bl. 263, dan is deze greep wel de ongelukkigste die hij doen kon om in het voorbeeld van Graaf floris aan te toonen: ‘dat zij, die de verhevene taak op zich nemen, om de volken te verbeteren enz., steeds het slagtoffer hunner heerlijke bedoelingen worden.’ Immers volgens zijn verhaal wordt veeleer de Graaf het slagtoffer van de door een grievenden hoon opgewekte wraak eens edelmans. Wij weten dat de Schrijver ons antwoorden zal, dat de verleiding van machteld van velzen slechts den smeulenden gloed deed ontvlammen: dat, zonder de wrok der Edelen, eene daad die weinig vreemd was bij de vorsten dier dagen, niet zulke noodlottige gevolgen zou gehad hebben. Doch die wrok der Edelen zelf was, zoo als wij vroeger aantoonden, door verschillende oorzaken gewekt: bij de Zeeuwen is het gemis van materiëele voordeelen, over wier berooving zij klaagden: bij amstel en woerden nooitgesmoorde wrok over nederlaag en gevangenschap: bij jan van kuik erfelijke haat tegen het huis van Holland: maar al die drijfveren zouden niet magtig genoeg geweest zijn om 's Graven ondergang te berokkenen, had niet koning eduard aan de zamenzwering haar volle beslag gegeven. De geheele geschiedenis getuigt, dat hij de eigenlijke bewerker van het vreesselijke treurspel was, en zoo bij iemand, dan waren het gewis niet bij dien Engelschen vorst ‘de heerlijke bedoelingen’ des Graven, die hem aanspoorden, het door dezen aangevangen werk te verstoren.
Mislukte het derhalve den Schrijver alle de beweegoorzaken van 's Graven moord onder het door hem gekozen gezigtspunt te ver- | |
| |
eenigen, het wordt de vraag, hoe hij op de andere punten, waar 's Graven gedrag in een onzeker daglicht verschijnt, zich van zijne apologie heeft gekweten. Wij kunnen niet nalaten hier en daar den Heer van rehburgh ten minste groote eerlijkheid toe te kennen. Hij deed b.v. zeer wel met de teedere snaar van Zeeland Bewesterschelde niet te zeer te roeren, maar den Graaf slechts te laten klagen over de trouwelooze handelwijze van Graaf guy, Ie Deel, bl. 160, 161. Over het verzuim der hulde en manschap aan dezen, volgens het verdrag van 1290, beloofd, rept hij geen woord. Even onbewimpeld stelt hij den Graaf in het ongelijk ten opzigte zijner gewezen Voogdesse aleid, IIe Deel, bl. 16, en zijner echtgenoote beatrix van Vlaanderen; evenmin verbloemt of verdedigt hij 's Graven talrijke minnarijen. Maar uit de lucht gegrepen is daarentegen de onderstelling, dat Graaf floris de stierengevechten als een barbaarsch vermaak verfoeide, IIe Deel, bl. 14, terwijl de Schr. als feit verhaalt, dat die gevechten, slechts schaarsch in ons land gehouden, juist driemaal gedurende de regering van zijnen held hadden plaats gehad. Doorgaans echter vertoont hij den schijn van onpartijdigheid, maar die onpartijdigheid verbreekt de éénheid van het plan des Romandichters en de Schr. slaagt te minder, wanneer hij den Vorst als het slagtoffer zijner heerlijke bedoelingen tracht voor te stellen. Zijn floris blijft de floris dien wij uit de geschiedenis kennen, dapper, edelmoedig, heerschzuchtig, maar tevens zonder innerlijke geestkracht, zonder die standvastige kloekheid en wijze voorzigtigheid, waarbij alleen groote plannen met een gewenschten uitslag kunnen bekroond worden. Kortom, hij is en blijft te voos voor een Romanheld.
De geschiedenis van 's Graven moord is een dier punten onzer geschiedenis, welke wij gelooven, dat naauwelijks eene romantische opluistering gedoogen. Zwakheid, doldriftigheid, wanhoop en onvoorzigtigheid spelen hier de hoofdrol. Wij hebben genoeg over den Graaf gezegd. Het komt er thans op aan, hoe de overige karakters opgevat zijn. Gijsbrecht van amstel heeft eene dichterlijke vermaardheid, doch wij stemmen gaarne toe, dat, hetgeen de geschiedenis ons van hem leert, weinig geschikt is om iets buitengewoons en groots in hem te doen vermoeden. De oude Schrijvers hebben hem, voor zoo ver hij in de zamenzwering betrokken was, min of meer als de speelbal van anderen laten voorkomen. En echter is hij eigenlijk de judas die zijnen meester verried. Ook rehburgh heeft de gewone wijze van zien gevolgd, ofschoon wij gaarne de aanmerking van groebe tot de onze maken, Verhandeling over Graaf floris, bl. 90.
‘Het zou ons minder hebben bevreemd, dat dezelfde schrijvers, die gijsbrecht van amstel, toen hij Hoofdman der (Kennemersche)
| |
| |
opstandelingen was geworden, een schalk man noemen, hem, nu hij van hen scheidde, als slecht en simpel, dat is, opregt en onnoozel hadden doen voorkomen, dan wanneer zij hem die benaming toeëigenen ten tijde dat hij zich gebruiken liet, om mede nopens de gevangenneming van Graaf floris aan te spannen.’
Indien het waar is, dat, ondanks de latere weldaden hem door den Graaf bewezen, geen der Edelen vroeger bijna meer te lijden had gehad, bevroeden wij niet, waarom men dien Edelman steeds zulk eene afhankelijke, zulk eene zwakke rol laat spelen. Het is waar, het verraad aan den Graaf gepleegd, wordt daardoor minder afschuwelijk: doch er schiet nog ééne uitvlugt over. Immers is van amstel allernaauwst met woerden en velzen verbonden; zoo hij in het hagchelijk oogenblik aarzelt en de St. Geerten minne weigert, dan zijn zijne oude trouwe bondgenooten verraden: tusschen hen en een meester dien hij nimmer beminnen kan, moet hij kiezen. Kan die keus lang twijfelachtig zijn? Hoe hoog ook zijn aandeel in het verraad opgenomen zij, leeren ons de bewijzen daarvoor bij van spaen, Historie der Heeren van Amstel, bl. 57 en verv. opgegeven.
Het karakter van woerden wordt duidelijker door de geschiedenis aangewezen. Wij berusten gaarne in de voorstelling die van rehburgh reeds uit vroegere schrijvers (hooft en bilderdijk) heeft overgenomen. Wraakzucht, ondernemende rusteloosheid, doorzettende onbuigzaamheid; ziedaar de hoofdtrekken, welke hem de geschiedenis zoowel als de overlevering opdicht. Over velzen valt moeijelijker uitspraak te doen. Veel hangt van de waarheid of onwaarheid van het gebeurde met machteld af. Wij zien niet, hoe toegegeven zijnde, dat zijne vrouw door floris verleid werd, gelijk van rehburgh deed, zijne daad zulk eene zwarte schaduw over zijn karakter zou werpen. Zelfs de moord van floris komt volgens het verhaal dat van rehburgh meer voor als het gevolg van reddelooze wanhoop, dan van een langgebroeid en langgekoesterd plan. En het verhaal van van rehburgh berust hier op historische grondslagen. Velzen is de ruwe middeleeuwsche ridder, die, om met staring te spreken, het kortaf in den mond en het toeslaan in de hand heeft. Doch de voorstelling van zijn karakter behoort zoo zeer tot het weefsel van den Roman des Heeren van rehburgh's, dat wij daarover geen oordeel dan in verband met het geheel kunnen vellen.
(Vervolg en slot in het volgend Nommer.)
|
|