| |
| |
| |
Agneta van Kruininge. Geschiedkundig-Romantisch Tafereel uit den tijd van Graaf Floris den Vijfden, door J.F. Bosdijk.
Amsterdam, bij C.L. Schleijer, 1839. VI, 388 bl.
De graaf en zijn Raad of de St. Jans avond. Geschiedkundig Tafereel uit de Dertiende Eeuw, door Willem van Rehburgh.
Amsterdam, bij J.M.E. Meijer, 1839, Ie Deel VIII, 263 bl. IIe Deel 296 bl.
(Vervolg en slot van bl. 392).
Hoezeer gerard van velzen de spil is, waarop de gansche Roman des Heeren van rehburgh draait, zal ons blijken bij het nader overzigt. Hij wil den Graaf dooden en hij doodt hem. Het toevallige (het ontijdig en onverhoopt te hulp schieten der Naardingers), waaraan de geschiedenis velzens dolzinnige misdaad toeschrijft, vervalt derhalve bij van rehburgh ten eenenmale. Afgewezen door den Graaf, toen hij voor zijn broeder om genade bad, vat hij van dat oogenblik het besluit van wraakneming op. Jan van velzen, de gestrafte moordenaar, had den heer van eylenburg verraderlijk omgebragt en daardoor eene bejaarde vrouw en haren pleegzoon, die op een der kasteelen van den gestorvene, den Raventoren, woonden, van bescherming en onderstand beroofd. Maar een geheimzinnig wezen waakt over het lot van den laatste. Eene vrouw, van allen verlaten en door allen gevreesd, eene tooveres of wat zij zijn mag, waakt over zijn lot en zendt hem naar den Graaf, waar hij in gunst ontvangen en weldra tot edelknaap benoemd wordt. De vrouw judith, van haar pleegkind verlaten, zoekt troost bij gerard van velzen, wien zij eene verjaarde en verdachte betrekking tot haar herinnert. Zij slaagt, en op voorwaarde van door middel haars pleegzoons de geheimen des Graven te bespieden, ontvangt zij onderstand. Hoe zonderling kan het geval de menschelijke zaken beheerschen! Gerard is de Voogd van de nagelaten dochter zijns broeder, en eene onverwachte ontmoeting met helena van velzen wekt bij egbert van den Raventoren (judith's pleegkind) eenen onweerstaanbaren hartstogt op. Voor het verschiet, dat zich aan 's Graven hof voor hem opent, en dat witte van haemstede (hier 's Graven echte zoon uit een vroeger huwelijk) hem door zijne vriendschap schoon, en door de gemeenschap van eerzucht, dubbel schoon voorstelt, vergeet hij zijne beminde niet. Een gevaar, een zuiver geïmproviseerd gevaar, waaruit hij haar bijna ten koste zijns levens redt, versterkt den band: maar velzen treedt beider heil verstorend in den weg. Onverwachts verdwijnt helena en gelukkig dat de oorlog met Vlaanderen tusschen beiden komt: an- | |
| |
ders had egbert van den Raventoren ten eenenmale haar spoor verloren. Maar bij gelegenheid van zijnen veldtogt vindt hij haar in een Zeeuwsch klooster, werwaarts gerard, haar Voogd, haar gebragt had, terug. Intusschen wordt door de onbedachte nieuwsgierigheid van judith, floris minnarij met de vrouw van van velzen, door gerard ontdekt. Die ontdekking kost der Burgvrouw het leven, en vermeerdert bij haren echtgenoot de nog onvoldane wraakzucht. Naauwer spant deze zamen met haren vader, den reeds verbitterden van woerden. Jan van kuyk, de afgezant van Koning eduard, bespoedigt en versterkt het verraad. Van velzen maakt zijne schoone nicht tot den prijs der zamenzwering. Egbert, ondanks zijne liefde, onttrekt zich aan het eedgenootschap, en velzen tracht haar huwelijk met hugo van baerland door te drijven. Doch eene schaking komt tusschen beiden. In hevigen hartstogt ontstoken, doet floris de maagd aan voogd en minnaars ontvoeren. Hare deugd blijft bestand tegen de verzoeking van den Vorst. Het is anna van den Duivelshoek die haar redt. Ondertusschen bereikt de spanning tusschen de medeminnaars hugo en egbert den hoogsten trap. Bij eene gewapende ontmoeting van beide zou egbert bijna zijn omgekomen, ware niet andermaal anna van den Duivelshoek tusschen beiden gekomen. Hierover verbitterd, beschuldigt baerland haar van tooverij. De geestelijke vierschaar wordt gespannen. Een kampgevecht kan alleen haar redden, en schoon nog lijdend aan zijne wonden, treedt egbert als haar kampioen op. Bij het hernieuwde tweegevecht tusschen hem en baerland wankelt de zege. Maar de abtdis van Rijnsburg eischt anna op, in wie zij eene gevlugte non en de dochter des Heeren van eylenburg herkend heeft. Gij raadt reeds, dat ook zij een slagtoffer der onbeteugelde driften des Graven en de moeder van egbert van den Raventoren is. Gij raadt misschien niet, dat regt van pas de tegenwoordige Heer van eylenburg overlijdt, en egbert in zijne bezittingen opvolgt. Gij raadt voorzeker, dat anna berouwvol sterft: dat helena en egbert een paar worden. Het uiteinde van floris en van velzen kent gij uit de geschiedenis. Maar heeft dan, vraagt gij, de held der geschiedenis, na de ontdekking zijner betrekking tot floris, geene poging aangewend, om zijnen vader te redden? Wij zijn hieraan, onzes inziens, het fraaistgevonden gedeelte der intrigue verschuldigd. Velzen had bij zijne mededeeling gezorgd, aan egbert eenen eed van geheimhouding op te leggen. Thans wil deze zijn woord terug nemen, maar de zamenzwering is tot rijpheid gebragt. Velzen houdt den jongeling opgesloten. Judith vindt haren vorigen pleegzoon: hij krabbelt eenige woorden op een stuk papier: het is de bekende waarschuwing, die, volgens de geschiedenis, door eene arme vrouw aan floris, tijdens den maaltijd te
| |
| |
Utrecht, werd overgebragt. Doch, helaas! de woorden der oudheid: wien God verderven wil, beneemt hij het verstand, werden schrikkelijk aan den Graaf vervuld.
Ik zal, na al het vroeger gezegde, niet behoeven te herhalen, hoe de geschiedenis door dit plan is heengeweven. Kort wordt de oneenigheid met Engeland, uitvoeriger het verraad van kuyk, met veel studie de instelling der Ridderorde van St. jacob, en allernaauwkeurigst de moord van floris beschreven. Er is inderdaad geen gebrek aan historische feiten en historische personen. Er is veeleer overvloed, die verwart en alle eenheid verbreekt. Want de Heer van rehburgh mist zigtbaar het onontbeerlijk talent om een enkel feit, een enkel persoon zoodanig te potenziren (men vergeve ons het Duitsche woord), dat daardoor het geheel beheerscht wordt. Door de veelheid van feiten zoekt hij de uitwerking te weeg te brengen, die hij door eene meer eenvoudig-krachtige voorstelling zou bereikt hebben. Het is een vervelend werk het plan eens romans uiteen te rafelen; maar omdat de Heer van rehburgh vlijtig de geschiedenis bestudeerd heeft, met conscientie werkt, en zijn best doet, om zoo weinig mogelijk anderen na te hinken, verdient hij de onderscheiding, dat wij ons oordeel met uitvoeriger bewijzen staven.
Gerard van velzen wordt ons van den beginne af als onverzoenlijk, wraakzuchtig, listig geschilderd. Zoodra het bloed zijns broeders gevloeid heeft, zweert hij dat het op 's Graven kop zal nederdalen. Ik vraag niet, of het te regt of te onregt zij. Maar eenmal zoo geschilderd, heeft de Schrijver zijn doel bereikt; het doorzetten zijner plannen, ten spijt zijner Edelen, kostte den edelen Graaf het leven: dat was, meenen wij, des Schrijvers thema. Maar nu komt de verleiding van machteld tusschen beiden en de wrok des Edelmans is nog meer geregtvaardigd; nu ontvoert floris met geweld zijne schoone nicht, en wij stemmen toe, dat de Graaf wel wat aan den Edelman verdient heeft. 's Graven onbeteugelde vrouwenzucht is historisch. Goed! maar hebt gij wel eens opgemerkt, met hoeveel talent de Fransche Romanciers de minnarijen van frans I en hendrik IV weten te kleuren? Zij doen dit door éénheid in het beeld te brengen, zoodat de goede zijde hunner helden zich altoos met hare kwade schaduw vertoont, en hunne shaduwzijde nooit tot zulke stikke duisternis ontaardt, of er schemert iets lichts doorheen. Maar hier hebt gij floris V, hij is en een dapper ridder en een vriend van regt en orde en een verdediger zijner onderdanen en een staatsman met veruitziende plannen en een woeste slaaf zijner driften? Ja, want hij tracht de dochter te verleiden van den man, die hij wel met billijke gestrengheid, maar echter met ongewone gestrengheid, had laten onthalzen; de
| |
| |
dochter, met wie hij vroeger in geene betrekking stond, die hij vroeger nooit zag: er is bij floris geen zweem van kwelling over die stuitende verhouding, bij helena van velzen (hoe onwaarschijnlijk!) zelfs geen dadelijke weêrzin bij die gedachte. Sla eens jacob's Deux Fous (onbetwistbaar het beste werk van dien Schrijver) open, en lees wat hij van eene dergelijke verhouding van frans de Ie en diane van Poitiers maakte. Hier bij floris druischt het tegen uwe begrippen aan, dat gij geen spoor dier edelmoedigheid, dier fijngevoeligheid, dier menschelijkheid vindt, die gij elders van hem hoort prijzen, zelfs geen spoor van een kamp tusschen die deugden met zijn heerschend zwak. - Eilieve, zegt ge tegen den Schrijver, zeg ons niet dat floris, dat en dat, benevens dat en nog bovendien dat was. Geef ons één beeld, zoo als het voor uwen geest staat, uit één stuk gegoten, zoo veel mogelijk, maar lap het niet bij een uit onderscheidene historische données. Zet de tegenstrijdigheden niet naast elkander, zoo als de overlevering u die oplevert, maar los ze, zoo gij kunt, op in eene algemeene éénheid. Zoo gij met aandacht onze opgave van het plan hebt nagelezen, hebt gij de duizende omstandigheden gemerkt, die toevallig zamenloopen tot de ontknooping. Gerard van velzen vindt steun voor zijne plannen, in de ten zijnen opzigte toevallige staatkunde van Koning eduard, in den twist tusschen woerden en jan berends, in de terugkomst van borselen enz. Toevallig is zijne betrekking tot judith, toevallig is judith's ontmoeting met Graaf floris, waardoor de misdaad zijner huisvrouw kenbaar wordt, toevallig is de ontdekking van het verblijf van helena door egbert, toevallig de ontmoeting van egbert met baerland. Slechts twee personen, die, wel gezien, het meest toevallig moesten en konden tusschen beiden treden, Anna van den Duivelshoek en melis stoke zijn de Dei ex machina, wier plan zich het geregeldst ontwikkelt. Ieder persoon, die de Schrijver op zijn weg ontmoet, behandelt hij met zekere uitvoerigheid: ieder heilige ontvangt zijn lichtje: zoodat het eindelijk van al de lichtjes gaat schemeren, zonder echter
Tot alles voor ons oog tot kleuren smelt en stralen.
Neen, want al de lichtjes zijn bitter kort gesnoten: het eene overschijnt het andere niet en zelfs het hoogautaar prijkt niet met schitterenden glans.
Ik spreek niet van de herhalingen, die inderdaad zonderling zijn: tweemaal b.v. zweert van velzen aan floris den dood, tweemaal tracht floris eene vrouw te verleiden: tweemaal verliest egbert het spoor zijner beminde, tweemaal kampt hij met hugo van bearland, tweemaal aarzelt gijsbrecht van amstel enz., enz. Van waar dit? Van daar, dat de Schr. naar getal gezocht heeft, waar gewigt
| |
| |
vereischt werd: het is ons duidelijk, dat zijn geheel pijnlijk uit onderscheiden détails is zamengebragt; het is duidelijk, dat zijne fantasie niet krachtig, niet vrij genoeg is, om een plan te ontwerpen, om uit eigen schat zijn feit te scheppen, en aan die schepping de frissche kracht des levens mede te deelen. Gedurig gevoelt de lezer hoe de Schr. weifelde tusschen het schrijven eener historie en het schrijven van een roman. De reden daarvan is, dat het poëtische element bij hem niet sterk genoeg is.
Het door ons uitgesproken vonnis schijne hard: het is daarom niet minder waar. De uitspraak zelve kostte ons moeite. Want er is veel, dat ons voor den Heer van rehburgh innam. Zijn vlijtig onderzoek, zijne zucht naar waarheid, zijne getrouwe teekening van zeden en kostuum, zouden hem onzen lof verworven hebben, ware hij als geschiedschrijver opgetreden. Maar hartstogten te schilderen, hare geboorte, groei, zegepraal of ondergang zoo levendig te schilderen, dat ons eigen bewustzijn ze herkende en begreep, was boven zijn vermogen. ‘In alle tijden,’ heeft bulwer ergens gezegd, ‘zijn de hartstogten dezelfde.’ De uitspraak heeft iets waars en veel valsch. Het komt er op aan om behoorlijk te schiften: zeker hebben zij hetzelfde einddoel, maar dat einddoel vertoont zich niet in dezelfde vormen: zeker hebben zij dezelfde beginselen in de zwakheid onzer natuur, naarmate de middelen van tegenstand grooter of geringer zijn: zeker zijn hunne uitwerkselen gelijksoortig: maar in de schatting der tijdgenooten staan zij niet op denzelfden rang. Al is de kracht, die werkt, altijd dezelfde, haar tegenwigt is verschillend. In de begrippen van den tijd vindt iedere hartstogt niet altijd dezelfde aanmoediging of verschooning. Hare verwantschap met hetgeen voor deugdzaam, voor eerlijk, voor geoorloofd gerekend wordt, is naauwer of meer verwijderd. En van dat alles hangt het af, of de hartstogt zich met geleenden schijn omsluijeren moet, of in al hare naaktheid mag te voorschijn treden, of zij zich schikt in de wet der gewoonte en der maatschappij, of daartegen aandruischt en misdadig wordt. Van dat alles hangt de taal af, waarin zij zich openbaart, en het hindert ons, zoo dikwijls wij bij Romanschrijvers de liefde of de vriendschap in de dertiende eeuw dezelfde taal hooren gebruiken, hetzelfde blanketsel van woorden te hulp nemen, dat voor de zeventiende paste. Mannen en krijgslieden, oorlogsbedrijven en hoftooneelen staan van zelve in de geschiedenis op den voorgrond; men heeft haar slechts te raadplegen, wanneer men daargrond een getrouw beeld wil ontwerpen, maar vrouwen en het geheime leven des gemoeds; liefde, die binnen haar eigen kring werkt en niet ingrijpt in de gebeurtenissen der wereld, kortom, het leven des gevoels, ziedaar de toetssteen, waaraan wij zouden
| |
| |
kunnen beoordeelen of de Schrijver een levendig beeld van den tijd, dien hij voorstelt, in zich heeft opgenomen; het is op dit punt vooral, dat de Vaderlandsche Letteroefeningen ons reeds met hare uitspraak zijn vooruitgeweest. Onzes inziens heeft ditmaal de Heer van rehburgh geen regt om zich van haar oordeel op hooger te beroepen. Een enkel voorbeeld moge het vonnis bekrachtigen. II Deel, bl. 111.
‘Neen, egbert! niet mijner, maar uwer waardig hebt gij gehandeld: ver van mij dat ik uw gedrag zou misprijzen, ik besef al het verhevene van uwe gevoelens, o! ik begrijp uw edel, braaf gemoed. Houd vol, egbert! ga voort uwen pligt onvoorwaardelijk te volbrengen, ja, ik zal er u te meer om beminnen; nu durf ik zeggen, dat ik u bemin, dat ook ik rampzalig zal leven, van u gescheiden; maar hierboven, mijn vriend! dáár, waar geene scheiding meer bestaat, zullen wij voor eeuwig vereenigd zijn. Eeuwig, eeuwig, mijn egbert! gevoelt gij wat het beteekent, eeuwig?’
De stijl des Heeren van rehburgh, - maar voor het slot besparen wij onze algemeene aanmerkingen over den stijl; want het komt Recensent voor, dat de Heer j.f. bosdijk reeds met zekere jalouzij het voorhoofd fronselt over de vele ruimte, die wij aan de beschouwing van den gelijktijdigen Roman zijns kunstbroeders hebben toegewijd. Te meer, daar hij eenige hoop zal hebben opgevat, dat wij het meer romantische, zoo gij wilt, het romaneske van zijn plan, de meer schitterende feiten, die hij schetst, het meer levendige zijner voorstelling zullen huldigen. Wij zeggen de waarheid: van rehburgh verleidde ons tot die uitvoerigheid, omdat wij, ondanks onze algemeene afkeuring, overtuigd waren, dat die Schrijver met conscientie werkt: hij jaagt er na, om eene gedachte tot grondslag van zijn verhaal te leggen: hij zoekt zijne voorstelling in overeenstemming te houden met de geschiedenis; zijn wil is goed, al is zijne kracht zwak: of liever, hij heeft vele hulpbronnen in zijn vlijtig onderzoek, zijne bekendheid met de geschiedenis zijne zucht naar waarheid, maar het ééne noodige ontbreekt hem. Wij zijn overtuigd, dat onze beoordeeling hem van nut kan zijn, omdat hij of het schrijven van Romans zal opgeven en eene stof kiezen beter voor zijn aanleg berekend, of trachten zal ook dat te bereiken, wat hij tot dusverre mist. Maar werkt bosdijk dan niet met conscientie? Oordeelt, Lezers! hoe het ons met hem ging.
Wij kenden hem als Dichter voornamelijk uit zijn Lierzang aan den schrijver van de Roos van Dekama; wij deelden met hem de achting voor het talent des Schrijvers; maar niet de uitsporige bewondering voor dat voortbrengsel zijner pen; wij gelooven dat van lennep, even min als wij, met het op vele plaatsen zonderlinge
| |
| |
lofdicht genoegen zal genomen hebben. Nog ruischt ons de slotregel in de ooren:
van lennep leeft in Nederland,
Wij weten het, en zoo wij het niet wisten, zou bosdijk's Agneta van Kruininge het ons herinneren. Want van lennep leeft zelf in dien Roman. Wat zeg ik? Leeft hij! neen, hij is er dood! Zijn geraamte ligt er uitgestrekt, en terwijl men stuk voor stuk zijne vormen terugvindt, ontbreekt die geest, die alles bloei en kleur en leven geeft. Ondanks de meerdere innerlijke waarde van het werk van van rehburgh, gelooven wij, dat de goede hoedanigheden daarvan zoo verscholen liggen, dat, naast bosdijk's Agneta van Kruininge geplaatst, het publiek het eerste zal miskennen en het tweede lezen, prijzen misschien en met de lofspraak eindigen ‘zoo het nog tienmaal beter ware, zou het sprekend op de Roos van Dekama gelijken;’ een lof, die zich noch de Heer van rehburgh, noch ik, zoo ik Vaderlandsche Romans schreef, mij zelven zou toewenschen. Ook de vaderlandsche kunst is daarmede weinig gediend. Zij vraagt van van lennep nog iets beters dan zijn gezegden Roman: maar navolgingen, zwakke navolgingen laarvan, - het is goed zoo zij schoolproeven en stijloefeningen blijven; buiten dien kring
Non homines non Dî, non concessere columnae.
Gij herinnert u, om tot voorbeelden te komen, dat de Roos van Dekama aanvangt met een volksfeest te Haarlem, waar de onvoorzigtigheid van den hansworst met een aap de Friezen en Hollanders in het harnas jaagt en een volksoploop te weeg brengt, die, gelijk zij de uitdrukking is der verwijdering van beide stammen, evenzoo de vete versterkt en verlevendigt. Gij herinnert u, dat onder het uiterlijk van den Kokeler een aanzienlijk persoon, de Bisschop van Utrecht, voorspellingen doet en raadgevingen mededeelt, die onder de edelen des graven de gisting vermeerderen en die woeling te weeg brengen, welke groote staatsstormen pleegt vooraf te gaan. Welnu, bij bosdijk vindt gij dat alles een weinig anders geordend en geschikt terug. Voor Haarlem is het Middelburg, voor Friezen en Hollanders, zijn het Vlaamsch of Graafsgezinde Zeeuwen; voor barbanera of jan van arkel, een Vlaamsch edelman thiegart van eeclo die de rol van kokeler vervult: voor den beroemden aap van daamken eindelijk, treedt bij bosdijk een beer in de plaats. Gelooft toch nimmer, zoodra gij een man met een langen ruigen baard in een Roman ziet optreden, dat hij daarom bejaard of wijs is. In een oogenblik steekt hij zijn sik in zijn zak, en kan u eene kin vertoonen zoo glad als een apollo. Want de gewaande beerenleider legt, te huis gekomen, even handig zijn rosachtigen baard af, als immer jan van arkel of barbanera
| |
| |
het de hunne deden. Gij herinnert u seerp adelen den stuurschen Fries, wien zelfs de grootste bewijzen van edelmoedigheid niet kunnen terugbrengen van dien langgevoedden nationaal-wrok, die elk oogenblik naar de gelegenheid zocht, om zijne slagtoffers te verderven. In plaats van seerp adelen hebt gij hier den Fries melis van spanninga, die, schoon de Graaf alles aanwendt om hem te winnen, schoon dalmore hem het leven gered heeft, echter den eersten den dood gezworen heeft en den laatsten met zijn wraak bedreigt. Maar wie is dalmore vraagt gij? Gij herinnert u uit de Roos van Dekama de beide vreemde Ridders reinout en deodaat van verona de gunstelingen des Graven, maar van onbekende afkomst en daarom bij de overige Edelen met den nek aangezien, voorts ridderlijk zoo als er bijna geene Hollanders ooit waren. Hunne tegenhangers hebt gij hier in dalmore en fleurville met dit onderscheid echter, dat zij niet zoo als in het voorbeeld, elkanders liefde dwarsboomen, maar veeleer ondersteunen en ook tot het einde goede vrienden blijven. Maar de overeenkomst tusschen het oorspronkelijke en de kopij vertoont zich weder bij de ontdekking van den oorsprong dier beide vreemde vogels. Gij herinnert u, dat in de Roos van Dekama reinout een tijdlang voor den zoon des Heeren van aylva doorgaat, juist op het oogenblik, dat zijn karakter zich van de zwartste zijde heeft laten kennen. Een dergelijk tafereel van den strijd tusschen vadervreugde en vadersmart, levert u bosdijk, wanneer de Heer van kruininge in melis van spanninga den verrader des Graven, zijn sedert jaren vermist kind hervindt. Gij herinnert u, dat reinout, zoodra hij de zoon van aylva niet blijkt te zijn, die van den beruchten Kokeler zou moeten worden: iets dergelijks hebt gij hier, want dalmore wordt erkend als de telg van den gevaarlijken en misdadigen beerenleider. Gij herinnert u de paardendieverij van walger den Boschwachter uit het verhaal van van lennep; eene dergelijke verrassing heeft bosdijk wel niet regtstreeks zijnen helden, maar aan hunne schildknapen bespaard. Het heeft mij in den tijd gehinderd, dat van lennep, zijnen jan van arkel de hulp deed inroepen eener koppelaarster om madzy dekama te verleiden. Het spijt mij, dat onze Romanschrijvers gemeend hebben, dat na te moeten volgen, en dergelijke entremetteuses, dat is, gelooven wij de kunstterm bij de liefhebbers, op onzen bodem nationaal hebben gemaakt. Bosdijk gebruikt in die betrekking eene non uit een klooster bij Brugge. Overigens maakt hij het redelijk. Veel buitensporiger is daarentegen de Heer van rehburgh te werk gegaan, en daarom willen wij voor bosdijk genadig zijn, die het ten minste niet zoo erg maakte.
Wij gelooven onzen lezers getoond te hebben, dat op deze wijze
| |
| |
de Roman van bosdijk met feiten opgevuld en om eene rijker intrigue heengewikkeld, voor hen, die met de Roos van Dekama onbekend zijn, belangrijk, levendig, boeijend kan schijnen. Na aftrek echter van hetgeen bosdijk aan zijnen meester te danken had, blijft er weinig over, dat zijn eigendom kan genoemd worden, eene regte curta supellex. Misschien zou de vinding dat thigart van eeclo de zoon des Heeren van kruininge is, lof verdienen, wanneer zij met meer kunst van den beginne af door den Roman ware heengevlochten en aan de zijde des verloren zoons eenige zweem die uitkomst had doen vermoeden. Beter is de persoon van hendrik, den eerzuchtigen boerenknaap, die de Edelen uit den weg wenscht om zich in hunne plaats te zetten, opgevat en voorgesteld. Maar alle goede verwachting, die wij van zijn talent konden hebben, stelt bosdijk te loor door zijne omzwerving van agneta van kruininge. D'espaillette is afzigtelijk. De hartstogt der liefde heeft nog sentimenteeler kleur, dan bij van rehburgh: een paar uittreksels uit eenen brief van agnea tot proeve, bl. 55.
‘Een angstig voorgevoel beklemt mijnen boezem: de schitterende hofpracht, die mij omringt, schijnt mij eene veelkleurige waterbal toe, die bij de minste aanraking barst, en de harmonische klanken der feestmuzijk ruischen als treurakkoorden door mijne ziel, terwijl ieder genot, slechts dat der reine natuur uitgezonderd, mij mishaagt. Thans hijg ik in mijn vertrek naar lucht: mijn boezem wordt angstig ter nedergedrukt; ik kan mijn gevoel niet versmoren, dierbare alfred! meer dan ooit zweeft uw beeld mij voor den geest, en wanneer de zephir zacht en verfrisschend door het geboomte ruischt en mij toespeelt:’ ‘uw beschermer, uw alfred keert eerlang weder, dan alleen gevoel ik verademing en mijne vrees wordt verdreven.’
Bij den Roman des Heeren bosdijk staat Graaf floris op den achtergrond. En echter komen er enkele personen voor, die wij bij van rehburgh terugvinden. Hugo van baerland is beider slagtoffer: bij ieder echter op zijne wijze: hij is jong, driftig, wraakgierig, ligt verleid bij rehburgh, bij bosdijk is hij meer gevorderd n jaren, koelbloedig, wreed, onverzoenlijk en oproerig. Beiden hebben even veel of even weinig regt: het stond hun vrij, met een overigens zoo weinig bekend persoon te spelen. Bij beiden vinden wij jan van renesse, bij den een (bosdijk) heet hij de Hollandsche scipio, en zijn togt naar Sluis is een meesterstuk van krijgskunde. Bij den ander is hij aan het verraad jegens den Graaf medepligtig, en zijne onderneming op Sluis een coup de main in den gebrekkigen geest der oorlogsvoering van die dagen. Wij gelooven dat hier het meeste regt op de zijde van van rehburgh
| |
| |
is. Bij de schaarschheid van beroemde namen uit dat tijdvak, zou van rehburgh, zoo hij de stof van bosdijk gekozen had, meer dan deze gebruik hebben gemaakt van twee personen die in de geschiedenis van Zeeland en de Zeeuwsche oorlogen altoos den krachtigen invloed hebben laten gelden: klaas van kats en wolfaert van borselen. Er was zeker geen groot anachronisme noodig, om den laatsten op te voeren. Erger was de fout waar bosdijk jan den I. van Braband, den held van Woeringen en krijgsmakker van Graaf floris, in verbond met guy van Vlaanderen voorstelt bl. 150. In het jaar 1295 toch was jan den II. zijnen vader opgevolgd en aan dezen behoorde de blaam van het geheim verbond.
Het is intusschen overal blijkbaar, dat de Heer bosdijk het historisch belang ondergeschikt heeft gemaakt aan zijnen Roman, en wij moeten dus billijk zijn, met te erkennen, dat de toestand van Zeeland de verhouding der Edelen tot hunne vasallen en wederkeerig tot Holland of Vlaanderen zoo goed geschetst is als, de duisterheid der bronnen toeliet. Geheel uit den tijd valt aleide van ath de waarzegster; want eene waarzegster is, even als bij van rehburgh, de spil, waarop alles draait. Bij den laatsten vergeven wij die modepersoon eenigzins, omdat hij ten minste tot eene naauwkeurige beschrijving van het zeendgerigt aanleiding geeft: bij bosdijk daarentegen is de Sibylle zamengesteld uit de kleuren van alle natiën en tongen en zoo hoog in het romaneske opgevijzeld, dat hare voeten zeker nooit in Holland kunnen gestaan hebben bl. 167.
‘Priesteresse des Hemels!’ sprak dalmore, ‘wij zijn uw verblijf genaderd, opdat wij uit uwen mond der waarheid zouden kunnen vernemen, hetgeen het noodlot voor ons verborgen houdt.’
‘Zalig zijn zij, die het woord des Hemels gelooven!’ antwoordde zij. ‘Ik ben zijn tolk en zal u openbaren, wat niet met den sluijer der verborgenheid moet bedekt blijven. Doch al wat opstijgt tot zijnen troon moet schuldeloos zijn als het Lam, dat ten zoenoffer geslagt werd. - Rein en schoon als de kleuren van den regenboog, die blozende dochter van het onweder. Wasch eerst uwe handen en aangezigt in het zuiver water, dat gij in deze vaas ziet, opdat geene smet aan dezelve kleven moge.’
De stijl van geen der beide Romans verdient aanprijzing. Intusschen verraden enkele plaatsen bij van rehburgh, zoo als al aanstonds Ie Deel, bl. 3, 4, zoo als Deel II, bl. 61 en verv., meer levendigheid en eene poging van den Schrijver om iets eigenaardigs in zijnen schrijftrant te brengen. Maar de doorgaande dorheid van zijn verhaal verraden dat gebrek aan phantasie, dat ook in zijne intrigue doorstraalt. Noch uitdrukking, noch periodenbouw hebben iets aanbevelingswaardig. De gesprekken zijn over het algemeen flaauw en mat, en de staatkundige
| |
| |
mededeelingen van den Graaf aan zijn Raad, bijna kanselarijstijl in Siegenbeeksche vormen. Meer geest is er in de gesprekken van bosdijk, meer levendigheid in zijn verhaal. Maar zijne volzinnen zijn slordig gebouwd en hangen los aan een, met aanhangsels en uitstekken. Zelfs heeft zijne navolgingszucht hem niet verzaakt, daar waar zijn voorbeeld niet navolgingswaardig is. Van lennep bemantelt de onzekerheid, de karakterloosheid van zijn stijl door het belang zijner feiten: maar op zich zelven kan niemand de gebreken, die hem in het eerste opzigt aankleven, verschoonen of over het hoofd zien, en hoe slaafsch bosdijk volgt, is kennelijk uit deze en dergelijke proeven, bl. 264.
‘D'espaillette verliet de kamer niet ongelijk aan eenen druipstaartenden hond en de verachting van elk volgde hem na.’
Bl. 290: ‘Even als de Contcours of vertellers van die dagen, toen er nog geen brievenposten of nieuwspapieren waren (die als het Handelsblad of de opregte Haarlemmer Courant tot in de verste oorden der wereld gelezen worden, en zelfs, zoo als onlangs, volgens eene legende, met den Haarlemiet het geval was, in den buik van eenen walvisch op de kust van Groenland gevonden werden!), door groote Heeren ver van huis werden gezonden, om nieuwstijdingen uit verschillende landen op te zamelen en voor die berigten goed betaald werden, even zoo vervaardigden zij ook verzen enz.’
Onlangs kwam ons elize, door den Auteur van Te Laat, ter hand. Wij weten niet beter te eindigen dan met eene pligtpleging aan de bevallige Schrijfster. Meer dan onze Schrijvers schijnt zij het gevoeld te hebben, hun kan zij ten voorbeeld strekken, dat, zoo de Roman den rang van poëtischen arbeid zal innemen, daarin, even als in de eigenlijk gezegde Dichtkunst, verhevenheid en rijkdom van gedachte, aan sierlijkheid, juistheid en schoonheid van vormen moet gehuwd zijn.
|
|