De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijTe Amsterdam, bij P. Meijer Warnars, 1836. VIII en 130 bl.‘Het is nooit te laat verdienste regt te doen,’ zouden wij hun willen toeroepen, die zich verbazen, dat wij nog over eenen bundel verzen spreken, die reeds drie jaren oud is; ‘uitstel moge laakbaar zijn, verzuim ware schandelijk.’ En hiermede zouden wij ons bij het publiek, zoo niet geregtvaardigd, ten minste verontschuldigd achten. Doch wat zullen wij tot den Auteur zeggen, die zich, misschien | |
[pagina 436]
| |
meer dan een der Lezers van de Gids, over ons stilzwijgen heeft verwonderd; die, om zijne verklaarde zucht uit de klei onzer taal andere beelden te bootseeren, dan de leelijke poppen, welke de rijmersbent er uit knijpt, welligt op onze sympathie rekende? Wij zouden hem een klaaglied kunnen toezingen, hoe teleurstellingen van allerlei aard ons dwongen hem te leur te stellen; wij vertrouwen liever, dat de Heer vinkeles, wiens late uitgave zijner verzen iets patriarchaals heeft, ook om ons marren nog niet ongeduldig werd. Ter zake. De Dichter van camillus, van temora, van De Slag van Nieuwpoort, schenkt ons in dezen bundel, onder den vrij onbepaalden titel van Romantische Poëzij, drie Verhalen, even onderscheiden van stof als van vorm. Indien wij eene karakterisatie van zijn talent niet overbodig mogten achten, wij zouden hem, naar den geest, een broeder van withuys noemen, het is eene lofspraak! De Hollandsche Poëzij heeft een beklagenswaardig verlies geleden, om den wille eens Redacteurs van de Avondbode. Maar zoo wij den Heere vinkeles door die vergelijking regt toekennen op den dichterlijken lauwer, de waarheid verpligt ons er bij te voegen, dat zij juister is, dan vergelijkingen plegen te zijn, dat zij juist is tot in de gebreken toe. Ook hem faalt die zuivere smaak, welke, schoon niet aan de beoefening der Oude Letteren verknocht - (wat moesten wij dan niet al mannen van smaak hebben!) - dikwijls het gelukkige gevolg van deze is. Gelijk zijn kunstbroeder streeft ook hij er naar, ons door kracht, door stoutheid te verrassen; zoo als bij dezen laten ons bij hem de tours de force dikwijls koel. Indien de kennis van velerlei talen hem boven den Dichter van de Tijd onderscheidt, - zoo de veelzijdige beschaving, die hij dezen heeft dank te weten, hem voor het valsch vernuft behoeden, dat soms de fraaiste verzen van withuys ontsiert; wij gelooven het bij wijlen gewrongene en behulpelijke der uitdrukking in de Poëzij van vinkeles, aan het gemis dier studie onzer taal te moeten toeschrijven, welke withuys op hem vooruit heeft. De vele vergrijpen in dezen bundel tegen de interpunctie, de spelling, de geslachten, de verbuiging en de vervoeging gepleegd, geven ons regt tot deze aanmerking. De Inval der Noormannen is het eerste der drie stukken in het boekske; wij achten het de minst geslaagde bijdrage. De Heer vinkeles geeft, in de Voorrede, den historischen grond, waarop zich het feit plaatsen liet, den eersten den besten aanvaller prijs. Wij zouden er den afbrekershamer niet om hebben opgeheven, al had het hem gelust in de 9e of 10e eeuw te Noordwijk een burgt te stichten. Alles wat hij ons verhaalt: een inval der roofzieke | |
[pagina 437]
| |
benden en de redding eener schoone Jonkvrouw door een edelmoedigen, dapperen, maar vooral jeugdigen vijand, is zoo zeer in den geest der overlevering, dat het geene citaten uit bestoven Kronijken eischt. Echter wane men niet, dat het pretentieuse van deze ons heeft geërgerd. Wij zouden er niel eens van hebben gesproken, indien de Heer vinkeles ons na de aanwijzing dier bronnen niet mededeelde, dat hij voor dit stuk zoowel cijns vroeg van de Noordsche als van de Hongaarsche Poëzij. De lezing overtuigde ons - wij hopen het u straks ook te doen - dat hij van de fragmenten der eerste ontleend, een voortreffelijk gebruik maakte. Maar onthouden konden wij ons niet na deze te vragen: ‘Wat toch is het “één zesde” in dit stuk, uit de Cserhalom, een episch gedicht van michael vörösmarty, en uit de Elte, een romantisch gedicht van karel kisfaludy overgenomen? waartoe laschte de Heer vinkeles er die in?’ Wij gissen, dat het de intrigue zelve zal zijn (s'il y a intrigue) de ontdekking, dat de Noorman thormod, die de Christenmaagd redt en op haar verlieft, haar broeder is, dat hij onwetend door en zijnen Vader Graaf diederijk verslagen wordt. Wij vermoeden dat de Dichter die van de Hongaren overnam, om het vers een treffend slot te geven. Bilderdijk heeft ergens, op zijnen gewonen orakeltoon, den vloek over alle invlechtingen van dien aard uitgesproken. Gelooft ge niet, dat hij der kunst meer dienst zou hebben gedaan, indien hij zich tot de waarschuwing had bepaald, geen tooi van vreemden te dragen, eer men daarin te huis is, als ware hij eigen? Het vinden van een nieuw idée is grooter zeldzaamheid, dan het schieten van eene witte raaf. Salomo was er reeds van overtuigd, - het talent schuilt in de manier der voordragt, in de oorspronkelijke wijze van het feit te doen zien. Maar de Muze van den Heer vinkeles, die niet door het zachte, het teedere, het aandoenlijke wordt aangetrokken, heeft geen middel beproefd, datgene wat hij vooruit wist, den lezer allengs te doen vermoeden; het verhaal boezemt bijna geen belang in, tot de ontknooping ons groote oogen doet opzetten. Dit kon het doel des Dichters niet zijn, al hebben negen en negentig van de honderd Hollanders veel van dien ander niet zoo week en minder ligt aan 't weenen,
van wien tollens zingt; er had na de lectuur iets glinsterends door de wimpers onzer schoonen moeten schemeren. Doen wij den Heer vinkeles onregt, door de gissing, dat dit vers ontstond uit de conceptie der Noren, dat het overige van de stof zijner heerschappij niet volkomen onderworpen was? Laat ons, ter verklaring van ons gevoelen, het stuk doorloopen: het ruwe, het stoute is meesterlijk; hoe con amore zijn die Titans der Middeleeuwen geschilderd: | |
[pagina 438]
| |
Vast als 't ijzer van hun bergen, wild als 't stranden beukend meer,
Rijzig als de noordsche dennen, moedig als de winterbeer,
Onafmatbaar, vlug als 't rendier, in hunn' zwaren wapendos,
Vrolijk, vurig bij den krijgsgalm, als het noordsche heldenros,
In 't onwankelbaar vertrouwen, dat alleen een bloedig graf
Hun den toegang tot Walhalla, Odins heldenhemel gaf,
Was de vrede hun een doodslaap, krijg verâming voor hun borst.
Met die ongetemde stoutheid, met dien wilden gloriedorst,
Won zich een dier fiere roovers, Normandijes hertogskroon;
Steeg zijn afkomst op Brittanjes, - zijn vazal op Napels troon.
De omtrek van ralf, de Zeekoning; de mannelijke schoonheid van thormod tegen over den gedrogtelijken, wellustigen Fin; de bevrijding van het meisje uit de klaauwen van dezen, dat alles is in den echten toon. De navolging van een Noordsch Skaldenlied verdient lof: oordeel zelf. Wij laten twee coupletten weg, dewijl het contrast tusschen Noord en Zuid, en het gewagen van ‘Britschen en Gallischen grond’ voor ons de illusie bedierf. Wij streden; wij streden; hoog flikkerde ons staal!
Het dischte de raven een koninklijk maal,
Het kleurde als met noordlicht den graauwenden vloed,
En drenkte den dorstigen zandgrond met bloed.
Wij streden; wij streden; waar 't lemmer, bevrucht
Met dood en met wonden, der scheede is ontvlugt,
Daar juichen de gieren; zij kennen 't geluid:
In zwermen vergarend, verzekerd van buit.
Zoo streden we op 't Oostersche en Westersche meer.
Vaak stroomde van 't scheepsdek een bloedregen neer;
Vaak schenen, zoo ver de gezigteinder strekt,
De golven ons heuvels, met lijken bedekt.
Zoo strijden we, en vragen naar akker noch ploeg,
Wij ploegen de zeeën, met riemen en boeg,
Met lijken bedekken, bemesten wij d'aard,
En maaijen in bloed, met de snee van het zwaard.
En echter doet deze in verdienste nog onder voor de stoute vertaling van den Valkyriër-Zang; luister: 1.
Wat spot gij, blinden,
Met d'ouden Skald?
Wijl in zijn oogen
Geen licht meer valt:
Voor 't stoflijk zintuig
Zij 't eeuwig nacht,
't Onstoflijk staroogt
Op schrikbre pracht.
2
Galme uw triomflied
Ten heuvel af;
Diep, in dien heuvel
Welft zich een graf,
Waar Odins maagden,
Met zwaard en speer
Een slagweb weven,
Voor 't Noordsche heir.
| |
[pagina 439]
| |
3
Dof galmt hun koorzang
Bij schildgeklep.
‘Wij weven, weven,
Het bloedig' web.
Uit heldenpezen,
Op d'ijzren stoel,
't Met zwaarden digtend,
Een pijl voor spoel.
4.
Een heldenschedel
Is ieder klos.
Wij weven, weven,
In wapendos.
Nog rust het lemmer,
Nog slaapt de strijd.
Op! zwaard en doodskamp!
Ontwaakt! 't is tijd.
5.
Een pijlenhagel,
Met dood bevrucht,
Met bloedzeeregens
Bewolkt de lucht.
De speren vlammen
Door 't duister rond.
Van 't schildverbreken
Weergalmt de grond.
6.
Ontelbre wonden
Maakt speer, maakt pijl;
Door helm en harnas
Gaan schild en bijl.
Walhalla's poorten
Ontsluit u wijd!
Een wolk van zielen
Komt uit den strijd.
7.
Van wapens schittert
De gouden zaal;
Gedekt met schilden
Van 't reinst metaal.
Hoog zetelt Odin!
Zijn heldenstoet
Blinkt, als in 't zonlicht
Een zilvren vloed.
8.
Wij, slaggodinnen,
Gaan dienende om:
In gouden rusting;
Den heldendrom
Den drinkhoorns vullend,
Met godendrank;
Bij Brages zangen,
En snarenklank.
9.
Stort, Noordlands zonen!
De borst ontbloot,
In strijd en slagting,
In wond en dood.
De weg tot Odin
Gaat door het graf.
Het is ontsloten.
Daalt af! Daalt af!’
Hoe veel gelukkiger is dit fragment uitgevallen dan de proeven de manier van eenige nieuwere Zweedsche Dichters na te doen, in de beschrijving van den dood des Skalds: Statig klonk, bij d'aanvang 't aklig lied:
Scheen dan als te sterven op zijn lippen.
Eensklaps, als een woudstroom, die van klippen
In den afgrond nederschiet,
Rolden de woorden,
Dreunden d'akkoorden,
Hoog, triomferend verkondigt zijn toon
't Heil van Walhalla, der dapperen loon
Stoppelend golven zijn ijsgraauwe haren.
Stormend doorloopt hij de trillende snaren.
Het dreunt, het knalt,
Zij zijn gesprongen!
De grijze Skald
| |
[pagina 440]
| |
Heeft voor de laatste maal gezongen.
Hij wankt, stort neer!
En is niet meer!
Ik weet het niet, maar het is of het gezond verstand der Hollandsche Taal in zulke kunstjes geen pleizier heeft. Het gesprek tusschen thormod en de helden hebben wij slechts te prijzen; er is fantasie in, b.v.: ‘Verheugt ge u niet in uw' zoo schoonen buit?
Ondankbaar zijt ge, o Thormod! dat is zeker.
O reikte mij Idunna in haar' beker
Een eeuwge jeugd, ik schonk u die terstond,
Voor slechts één' kus van deez' koralen mond.’
Een ander spreekt: ‘Was mij 't geluk beschoren
De zilverklank diens lieven monds te hooren!
Elk woord van haar mogt me op een goudstuk staan.’
Een derde zegt: ‘Bekoorlijk is de zwaan,
Die, op haar' togt uit verre hemelstreken,
Haar vaderland, in Noordlands klare beken
Zich nederlaat, de blanke pluimen wascht,
Den vloed doorklieft, en dartelt, duikt en plast;
Maar schooner nog is, Thormod, uw gevangen!
Dan zie, zij weent! o droog toch van haar wangen
Die rozendaauw!’
Ook de weigering van den Noordschen held, het Christenmeisje voor sighild, de dochter des Zeekonings, af te staan, schoon wat woordenrijk, lazen wij met genoegen, maar van bl. 29 tot bl. 39 fronsten wij, zoo gij ons de deftige uitdrukking vergunt, de wenkbraauwen. Het is een gerekt tooneel tusschen de vrome Maagd en den dapperen thormod. Zij zegt hem dank voor hare redding. Zij wil bidden voor zijne bekeering, (haar catholicismus heeft niets poëtisch). Zij stoft op hare landgenooten (echt 19de eeuwsch in ons land). Zij wil hem bang maken voor die ijzervreters (minder gelukkig vis à vis van een grimmigen beer). Zij raadt hem voor deze in tijds de vlugt te nemen. Zij herinnert hem dat hij, welligt, ouders heeft voor wie hij zich sparen moet. Een goede greep, deze laatste; jammer dat de Heer vinkeles straks weder loslaat. Thormod zegt slechts, en passant, dat hij die nooit gekend heeft; stoft ook op zijne beurt op zijn moed; trekt eene sophistische conclusie, dat hij het meisje niet onverschillig moet zijn, dewijl ze zoo bezorgd is voor zijne veiligheid; doet eene liefdesverklaring; beschrijft in mooije verzen het Zuiden en laat haar de keuze tusschen een aardsch Wingolf in Hellas, of eenen vorstelijken zetel in haar Vaderland. Wij ontveinzen ons de zwarigheden niet, welke de schildering eener liefde tusschen broeder en zuster in heeft. Sedert wij in onze jeugd mercier's Wilden lazen, - wij hadden wel nuttiger | |
[pagina 441]
| |
boek kunnen lezen, - loopt ons eene huivering over het lijf, als een Auteur er zich aan waagt. Het vereischt geen minder genie, dan dat hetwelk beets ten deel viel, om er een tragischen toestand uit te scheppen: in guy de Vlaming wordt de misdaad in onwetendheid gepleegd, in onwetendheid geboet! Maar hier, waar het een onbeantwoordde hartstogt geldt, hier hadden wij, wier taalkennis niet tot het Ungarnsch reikt, iets verwacht de moeite van het overnemen waardig. De inspraak van het bloed heeft zich nog niet zoo dikwijls doen hooren, dat er geen nieuwen toon van viel af te luisteren. Een weinig Ahnung u. Innigkeit ware in de situatie van het Christen Maagdelijn nog beter geweest, dan wat wij bij herhaling moeten slikken: ‘Nooit zal die zetel ons ontvangen:
(Hernam de Jonkvrouw en een blos,
Van eedle spijt van heldentrots,
Schoot, als een vuurstroom, langs haar wangen.)
Waarom zoo bar? Martinet gevoelde juist, toen hij der Jonkvrouwen van zijnen tijd leerde, dat elk, die haar zijne hand aanbood, haar vereerde door zijne keuze, zijn vertrouwen, al was hij ook een schoenlapper; waarom is deze Noordwijksche nog preutscher dan een printenlijf uit de provincies van voor 1795? Thormod heeft haar te vergeefs gezegd, dat er ook op zijne borst een kruismerk geplant is; wie vermoedt ook van verre, dat hier de zuster tot den broeder spreekt? Zij doet andermaal eene waarschuwing, die dubbel ongepast is, èn dewijl zij thormod niet lief heeft, èn dewijl hij een held is. De wijze, waarop zij hem hare dankbaarheid wil bewijzen, stuit ons, in plaats dat zij ons treffen moest; indien de Noorman haar gehoor geeft, houdt hij op, door zijn moed belang in te boezemen. Zij verzoekt hem haar naar Leyden's slot te brengen, waar haar vader hem beloonen zal. Het is waarlijk of de Heer vinkeles naar het knal-effect heeft gejaagd, dat de tragische ontdekking aan het slot maakt. Want het meisje legt, bij haar gewagen van een vermoorden broeder, geene onwillekeurige belangstelling in haren redder aan den dag, zij schetst den vroeg-verslagene niet zoo als haar vader hem haar beschreef, zij zegt niet: ‘zoo hij leefde zou hij u gelijken.’ Neen, zij hangt een tafereel op van den slag die er zal worden geleverd; mislukte Profetes, bluft zij op haren vader, Graaf diederijk: Hij koom, (roept Thormod) 'k zal hem wachten!
Bravissimo! de held bewaart ten minste zijn karakter. Welk eene andere uitwerking zou echter de plaats, die wij straks zullen aanhalen, op den lezer doen, indien hem gelegenheid ware gegeven de fataliteit te vermoeden, waarvan thormod het slagtoffer zal worden, indien er aarzeling, strijd, overmeestering geschilderd ware! | |
[pagina 442]
| |
Daar schatert en klatert op eens de trompet,
Daar dringen de drommen, door wraakzucht gespoord,
Als 't nat door een' dijkbreuk ten aanval zich voort.
En wekken den Noorman, gerust op zijn kracht,
En dekken hem de oogen met eeuwigen nacht.
De morgenstar brijzelt, de strijdhamer bonst,
De speren doorvlijmen, de pijlenvlugt gonst,
Tweehandige zwaarden doorklieven 't kuras,
En maaijen de krijgers als distels en gras.
Des Zeekonings stem wekt het slaapdronken heir:
‘Te wapen! te wapen! op, zonen van 't meir!’
Zijn duizenden rijzen in 't rammlend geweer.
En dof dreunt, als maatgalm, bij slag en bij stoot
Van zwaard en van speer,
De slagkreet: ‘Sla dood!’
De schaal van lof en blaam helt bij zulke verzen naar de zijde van den eerste over; maar ook bij het afscheid tusschen thormod en de Maagd, geen woord dat ons tot eene tragische stemming voorbereidt, de tien bladzijden hebben den toestand verlicht noch verwarmd. Thormod vleit zich, dat zij na de zege, (op haar volk, op haren vader!) zijne bruid zal worden, het lot stelt hem te leur; in de hitte van het gevecht zingt hij een schoonen doodszang, en geldt hij, de laatste zijner schaar, alleen een heir: Maar, als aan den grond ontstegen,
Blikt hem een Gestalte tegen;
Staande in 't pad dat hij betreedt;
Hoog van leest, van schouders breed,
Gansch met blaauwend staal omsloten,
Als een beeld, uit erts gegoten;
Of een klip, omschorst met ijs.
Eerbiedwekkend, breed en grijs,
Golven om het hoofd de lokken,
Van den dauw des nachts doortrokken.
't Oog blikt, bij het licht der maan,
Als versteenend Thormod aan:
Die, in deez' ontzagbre trekken
Odin zelven waant te ontdekken;
Waant, dat hem door 't hoofd der goôn,
De eer des tweekamps wordt geboôn.
Snel het vreeslijk zwaard verheffend,
Rent hij, 's vijands helmkam treffend,
In diens voorgestrekte speer;
En stort zonder leven neêr.
Daarop vermeidt de Dichter zich in eene beschrijving van het slagveld, de uchtend breekt aan, mooije verzen, vindt ge niet? Zilvergraauw vervangt den nacht,
Reeds begint de kim te blozen.
| |
[pagina 443]
| |
Flaauwer wordt der starrenpracht,
En de dageraad strooit rozen.
De oosterhemel blinkt en lacht,
Rijk met purpergloed dooraderd.
Tintlend blinkt op bloem en plant
Chrysoliet en diamant;
Druipt van 't donker woudgebladert.
En de Christenmaagd en haar vader, Graaf diederijk, zoeken thormod, de redder der eerste, onder de strijders en vinden hem, helaas! gewond, doorboord, verscheiden. Maar des jonglings borst, ontbloot,
Toont een kruis aan 's grijsaards oogen,
Onuitwischbaar, met een stift,
Bij den doop daarin gegrift.
Zoude ik malen
Of verhalen
Wat geen gloed, geen kracht van talen
Malen, melden kan? - Hoe koel
Zijn de woorden bij 't gevoel!
Met de speer niet slechts verwonden
Moest de Graaf des Jonglings borst.
Ach! het kruis ook, daar gevonden,
Was herkomstig van den Vorst.
Het eischt wel geen betoog, dat de vier laatste regels, een Dichter, als de Heer vinkeles, onwaardig zijn. Zij hebben iets van een leelijk raadsel. Maar al waren zij fraai, wij gelooven dat wij er niet minder ons pleit om zouden hebben voldongen, dat men met zulk eene onvoorbereide ontknooping zijn wit niet treft. Wij getroosten ons de onaangename taak dit uitvoerig aan te wijzen, dewijl wij in het belang onzer jeugdige Dichters niet te veel kunnen aandringen op het verband tusschen middel en doel, dewijl het voorbeeld van den Heer vinkeles ongezocht aanleiding geeft, ter waarschuwing, hoe zelfs groote poëtische gaven niet toereiken, om het gemis van een helder bewustzijn der harmonie, welke tusschen beide heerschen moet, te vergoeden. Zoo de Lezer den Dichter op zijn uitstapje al onder weg niet verlaat, om de schoonheden van détail, waarop hij van tijd tot tijd zijn oog vestigt, als de eerste niet gissen kan waarom zij voortwandelen, verwondert hij zich meer, dan dat hij bewondert wanneer zij den bergtop hebben bestegen. En nog eens, een gapend: ‘he!’ kan, mag het doel des echten kunstenaars niet zijn. Het gaat den versmaten als de melodiën, den eene trekt deze, den andere gene aan; ik schrijf mij geen zoo fijn gehoor toe, om op meesterachtigen toon vonnis te wijzen over het metrum, waarin de Heer vinkeles zijn Inval der Noormannen besluit. Iets plegtigs en treurigs zal echter niemand den regels ontzeggen, waarvan wij de laatste afschrijven: | |
[pagina 444]
| |
Eens, zoo melden die berigten, rezen stille kloosterwanden,
Die een eedle Maagd deed stichten, boven duinen en waranden,
Op de plek waar 't heir der Noren, door de Christnen was verslagen.
Dáár voor 't aardsch genot verloren, sleet de Jonkvrouw stil haar dagen,
In gebeên tot d'Albehoeder, voor de zielsrust van twee braven,
Voor de zielsrust van een' Broeder, - van een' Vader dáár begraven.
Ja, zij dorst ook 't koud gebeente van dien Broeder, bij zijn vadren,
Onder 't zelfde grafgesteente in gewijden grond vergadren:
Hem gedenken in haar beden, 't hoofd van Noordlands rooverbende,
Die zijn Heiland had bestreden, maar zijn' Heiland nimmer kende:
Die nooit hooger licht zag dagen, onbewust, onschuldig dwaalde;
En, door 's Vaders hand verslagen, duur zijn roovers schuld betaalde.
Over beider graf gebogen, lag de Jonkvrouw, bad en weende,
Tot de dood, uit mededoogen, met haar dierbren haar vereende.
Slavina van Pommeren (de titel van het tweede verhaal) is, naar ons oordeel, het beste uit den bundel, een meesterstukje van versificatie. ‘In dit vers,’ zegt de Heer vinkeles, nadat hij ons heeft medegedeeld, dat eenige oud-Duitsche Kronijken hem er de stof toe leverden, maar dat hij er zoo vrij mede heeft omgesprongen, dat de geschiedenis geheel onkenbaar is geworden, ‘in dit vers heb ik gebruik gemaakt van eenige nog niet in onze taal beproefde maten, als,’ voegt ZEd. er bij: ‘onder meerderen de octave rime in deszelfs (?) oorsponkelijken vorm, geheel met slepende eindrijmen.’ Het zou muggeziften zijn, ons geheugen te kwellen, of wij er nooit vroeger in het Hollandsch lazen; gaarne bekennen wij, dat, zoo wij er al aantroffen, ons geene betere heugen, dan de zijne. De intrigue is allergelukkigst gevonden; indien wij het zoo even laakten, dat de Heer vinkeles in het eerste stuk zoo weinig partij van den gelegden knoop trok, in Slavina van Pommeren hoort men het motif door alle variatiën heen. Wij weten geen juister schets van den inhoud te geven, dan door het mededeelen van proeven, - een geraamte leert het beendergestel kennen en niet den mensch. Lees de eerste stanza: Der Pommeren Hertog was strijdend geveld.
Met wapens en ros wierd het lijk van den held
Besloten in 't graf.
Slavina zijn dochter aanvaarde den staf.
Waardeert gij dien enkelen trek, welke ons in de dagen van het Heidendom verplaatst? Aan zulke grepen herkent men den Dichter. En nu de Dochter: Geen leliënschepter, geen hand als fluweel,
Beheerscht, in 't met rozen omwikkeld gareel,
Uit zijde gewrocht,
Roofzuchtige volken, aan d'afgoôn verknocht.
| |
[pagina 445]
| |
Maar, aan een der heldeneeuw waardige leest,
Vereende Slavina een manlijken geest,
Vol kracht en vol gloed,
Een Cypris in schoonheid, een Pallas in moed.
Had Griekenlands hemel haar kindschheid bestraald,
Nooit had Atalante den jagtprijs behaald;
Haar had men om strijd
Als Artemis, outers en tempels gewijd.
De Pommer vereerde gedwee haar geboôn,
Hem waren haar wetten de wetten der Goôn:
Maar eerzucht en min
Nam 't hart aller edlen en strijdbaren in.
Van Thule, waar 't ijs op een vuurbodem rust,
Van Erin, van Albions nevlige kust,
Van 't Noord tot het Zuid,
Dong elk naar den schoonen bekoorlijken buit.
Maar geen van die Vorsten, die Helden, gespoord
Door zucht naar gezag, of door schoonheid bekoord,
Die wedermin vond,
Wat liefde hun ingaf, wat heerschzucht bestond.
Haar maagdlijke koets, en haar vorstlijken stoel
Met iemand te deelen? - in 't vrolijk gevoel
Van vrijheid en magt,
Verwierp zij dit denkbeeld, met afkeer en kracht.
Evenwel peinst ze er over, wat zij haren minnaars zal antwoorden, hoe zij zich van deze zal ontslaan. Hij zij mijn gemaal die dit ijzer verbreekt,
roept zij uit, voor den tempel van Swantewit, terwijl zij der schare een reusachtig (niet reusvormig) hoefijzer vertoont. Slavina voegt er, in den geest harer landgenooten, statelijk bij, dat de kracht van de Goden komt en zij dus haar lot in hunne handen legt, - maar een lach speelt om hare lippen, als vleit zij zich en volk en Goôn te hebben verschalkt, als is zij zeker, dat niemands sterkte zoo ver reikt. En de Dichter spreekt haar in het tweede stukje profetisch aan, gij wordt in het plan ingewijd, als hij zijne waarschuwing dus besluit: Melden Hellas handelaren,
Reizend naar uw barnsteenstranden,
Nooit van Latmos mirtwaranden,
Luna en Endymion?
Luna dorst de min braveren,
Eer de min haar' boezem griefde;
Gij braveert als zij de liefde,
Ducht als zij zijn Godenmagt!
| |
[pagina 446]
| |
Een gedeelte, ik had haast gezegd, de helft van ons publiek vergeeft het u nooit, zoo gij verzuimt de tittels op de i's te zetten, dat wil zeggen, schrijvende altijd die trage suffers voor u te zien, welke aan ons gulden leerdicht gewend, u bij den eersten minder gewonen greep den beste op de vingers tikken en zeggen: ‘Wat doet gij daar?’ Wel u, zoo gij knorrig wordt en antwoordt: ‘Leer beter toezien!’ Wee u, zoo gij bescheiden den greep nog eens overdoet en vraagt: ‘begrijpt gij het nu?’ Want tien tegen een loopt gij gevaar, dat zij u even verbaasd blijven aanzien en gapende ‘neen!’ zeggen, dat gij boos wordt en hun vertelt, dat die mooije leerdichten, waarbij ze zoo zalig inslapen, ik wil zeggen, die zij zoo goed verstaan, even logisch redeneeren, als de koe die van den wal in de sloot geraakte. Men werpt u de mooije titels van Janitzaar, Vampir, en Joost weet wat al, naar het hoofd, en gij wint er niets bij, dan dat het u duidelijk wordt, hoe zoo veel verkeerds in ons eenig, juweelig, voorbeeldig landje, op den duur nog wordt geprezen en opgevijzeld en bewierookt. Een droeve kennis, waarbij ge aan salomo's bekende klagt denken kunt. Ik wilde eigenlijk zeggen, dat het IIIe dezer verzen voor zulke lezers niet geschreven is, slavina wordt geschaakt, maar ontkomt haren roover. Zoo er dat boven had gestaan, waren zij uit den droom geholpen. Terwijl hij zegevierend lacht,
Haar met den arm omvat,
Werpt hem, met meer dan mannenkracht,
Slavina af in 't nat.
De boot schokt, wild bewogen,
Een golfslag voert haar meê,
En sleept, voor aller oogen,
De ontsnapte buit naar zee.
't Is waar, ze is hulploos en alleen,
Geen roeispaan bleef haar bij,
Ginds drijven ze onbereikbaar heen,
Maar zij gevoelt zich vrij.
Blaast winden, bruist o vloeden!
Haar zijt ge een feestgezang;
Zij ducht niet voor uw woeden,
Maar dult geen menschendwang.
Meckelenburg's jeugdige Vorst rijdt den volgenden ochtend langs het strand. Zie, dáár, hoog op de zee, zonder riemen of roer,
aan de golven ten prooi, drijft een boot!
In die boot toeft iets levends, daarin toeft een mensch,
als gewijd aan een' zekeren dood.
Door den wassenden vloed, en den buldrenden wind,
wordt het hulkje naar d'oever gejaagd;
| |
[pagina 447]
| |
Reeds genaakt het de schuimende branding, hij trilt, -
en erkent in de scheepling een Maagd.
Haar gelaat is een sneeuwveld, een straalkrans van goud
is der lokken wijd golvende pracht.
Met een' glans blikt haar oog op den woelenden plas,
als het tweelings gestarnt door den nacht.
Doch wij beginnen te begrijpen, dat wij den Heer vinkeles eene zeer slechte dienst zouden bewijzen, zoo wij op dien voet voortgingen u het geheel te doen kennen, de prikkel der nieuwsgierigheid is welligt de eenige staf, die onzen Dichteren overblijft. Zoo gij niet begrijpt dat hendrik op slavina verlieft, dat zij zelve hem gaarne het hoefijzer zou zien breken, hebt ge geen aanleg ter wereld voor intrigue. Maar ik erken u voor een meester in het vak, zoo gij juist gist, hoe de Heer vinkeles verder de draden dooreen slingert en die aan het einde meesterlijk ontwart. Schaf u, om de proef te nemen, het boekske aan, het verdient eene plaats in uwe bibliotheek. Het derde Verhaal draagt den titel: Marco Bozzaris, de naam des helds roept u zijn roemruchtig feit voor den geest. De Heer vinkeles zegt in zijne Voorrede: ‘het stuk dagteekent van 1824 en 1825, en is welligt het eerste in dit genre, in het Nederduitsch vervaardigt.’ Zoo iemand, hij, die dit vers niet voor 1836 het licht deed zien, heeft de les betracht: Nonum prematur in annum,
En met welk gevolg? Heeren Classici! kruist en zegent u, met eenen uitslag om elk jeugdig Dichter van het bedriegelijke uwer verouderde magtspreuk te overtuigen. Vijftien jaren zijn verloopen, ik weet niet wat koeler laat, de vorm of de stof. Gij werpt mij tegen, dat de Dichter zelf bekent, dat hem op een paar plaatsen moore's Lalla Rookh en byron's Beleg van Corinthe voor den geest zweefden, en gij schrijft aan dit gemis van oorspronkelijkheid de traagheid toe, waarmede wij nog al een vers in dien trant doorbladeren. Ei lieve, ik zou met den Heer vinkeles kunnen antwoorden, dat bij ‘de overeenkomst van onderwerp oorspronkelijkheid hier gezocht zou geweest zijn;’ - ik vraag u, of gij gedachten zonder vormen kent, of het eigenaardige van den tijd, waarin gij denkt, spreekt, schrijft, zich niet onwillekeurig in deze openbaart? Zoo ik u allen voor mannen van genie hield, Heeren Classici! zou ik mij beroepen op uwe werken van voor drie lustrums; maar gij zoudt boos worden en daarom houde ik mij liever bij byron; wij zijn het na veel twistens zoo tamelijk eens geworden, dat deze, schoon bij lang na geen heilig bontje, toch een verduiveld knappe kerel was. Maar gelooft gij dan in goeden ernst, dat hij zoo weinig | |
[pagina 448]
| |
kennis van zijn tijd bezat, dat hij het publiek zoo volslagen stationair achtte, dat hij zelf zulk een oude zeur was, om van eenigen kunstvorm ter wereld heden hetzelfde effect te wachten, als voor twaalf jaren of over twaalf jaren? Ziet, dat kan ik niet met u eens zijn, hoe gaarne ik overigens amen zeg op uw ja, - ik verbeeld mij dat byron, waar hij ook in het Zuiden van Europa rondzwierf, overal den doedelzak van scott in zijne ooren hoorde gonzen - het was in den tijd, toen de Lay of the Last Minstrel aan de orde van den dag was. En had hij hiervan des nachts eindelijk rust, dan zweefden de wulpsche beeldekens, die moore allergeestigst teekende, om hem heen, en deden hem van zijne koets opspringen. Welk speeltuigzou hij grijpen om toehoorders te vinden: de statelijke harp, het stemmig cythertjen, de deftige lier, tegen over dien doedelzak en dat bordeelfluitje? welken vorm bezigen, het gelaarsd Alexandrijn, of het onnoozel Minnedichtjen? welke personen opvoeren, eerzame burgerlui, of schuchtere vrijstertjes? Gij ziet wel, dat ik mij geene gedachten zonder vormen denken kan, of liever geene vormen zonder gedachten denken wil. En ik zoude, daar ook gij in byron thans te huis zijt, dadelijk tot de stof overgaan, zoo ik den Heer vinkeles niet voor uw neus op trekken over navolging had vrij te waren. Zóó juist paste de vorm door de eerste Engelsche Dichters onzes tijds voor het Europa van het eerste vierde der 19e eeuw gekozen, dat zij door ons, die tegenwoordig wat traag à la suite der vreemden loopen, nog tien jaren later werd bewonderd, zoodat wij een Nederlandschen scott kregen en een Nederlandschen byron. Wij zijn daarmede nog niet aan het einde, tien tegen één zou ik durven wedden, dat er voor ons een Nederlandschen dickens in de maak is. Het is jammer, dat de vormen in onzen tijd zoo snel verslijten; maar het is tienmaal meer te bejammeren, dat het u, mits gij een man van verstand zijt, onmogelijk is over eenig onderwerp heden te denken, zoo als gij er voor twaalf jaren over dacht, dewijl uwe les er door gewraakt wordt. Anders zie ik er juist zoo veel jammer niet in. Wij veranderen met de jaren, een grijsaard, die nog de begrippen, dat is, de gewaarwordingen en neigingen eens jongelings heeft, zoude een gruwel zijn. De tijd licht alle gebeurtenissen toe, ondanks dat wij ons best doen die geheim te houden; ik ben zeker dat geene poëzij van het jaar 1830 (laatste helft) in 1842 meer de verhandelzalen van toejuiching zal doen daveren. Waarom wilt gij dan den Dichter dwingen, het oogenblik uwer eerste, warmste, innigste sympathie te laten voorbijgaan, en eerst het woord tot u te rigten als uw hoofd van andere dingen vol is? Wees consequent en pas uwen regel niet toe dan op die genres der kunst, van welke gij de snede bepaald hebt, en | |
[pagina 449]
| |
die ieder kan leeren naknippen, een leerdicht, een treurspel, een epos. b.v. Het zal mij ligt vallen, u uit den Marco Bozzaris aan te toonen, dat hij in een vorm onzer dagen, met een onderwerp uit onze dagen, onmogelijk is. Wat zijn die Grieken in uwen en mijnen tijd toegejuicht, opgehemeld, geafgodeerd; wat zijn die Turken niet voor leelijke beesten uitgemaakt, waarvan de honden geen brood zouden eten. En toch zijn er naauwelijks vijftien jaren verloopen, sedert de Heer vinkeles zong en wij met hem: O Griekenland! o Griekenland!
In 't stof vertreden diamant!
en nu zouden wij, onder den invloed der onbetaalde leeningen van dat troetelkind der vrijheid, willen uitroepen: O Griekenland! o Griekenland!
Geef ons uws Konings kroon te pand!
Mahmoud was in al de verzen van dien tijd genoeg geprezen, zoo men hem een grimmigen tijger schold, en naauwelijks zijn er vijftien jaren verstreken, of zijn dood had bijna de meest tragische situatie, sedert den val van napoleon, opgeleverd; schoon ik u gul uit beken, dat de hervorming, die de Turken ontturken zou, mijn begrip te boven gaat. Ge ziet dat onze snuggere dagbladen, die zoo vol zijn van zijn lof, zijn karakter voor mij nog altijd een bovenwerp lieten; maar in zoo verre hebben latere gebeurtenissen mijn gevoelen gewijzigd, dat ik den Monarch niet wel voor al wat leelijk is kan hooren uitmaken, wiens rijk nu verweesd is, wiens opvolger het den onderlingen naijver zijner Voogden zal hebben dank te weten, zoo de troon der osmans niet over zijn hoofd neêrstort en hem onder zijne puinhoopen begraaft. Hoe beklagenswaard het is dat de Heer vinkeles zijn dichtstuk niet in het licht zond, toen het palpitant d'actualité mogt heeten, bewijze u de volgende schoone plaats: Het dal hult zich in statig duister.
Op Pindus kruinen, eeuw aan eeuw
Getulband met een' gordel sneeuw,
Blijft nog de glans der laatste stralen
Met rozengloed en purper pralen.
Hoeveel ontstond en is vergaan,
Sints, prachtig als een zegevaan,
Daar 't eerst die sluijer heeft geblonken:
Geslachten, volken zijn gezonken,
Het nakroost kent hun namen niet,
Hun daden galmen in geen lied;
En door geen' storm in 't dal verstrooid,
Geen zomerzonnegloed ontdooid,
Ligt daar het glansrijk wit tapijt,
| |
[pagina 450]
| |
Hoog boven menschenmagt en tijd:
Het heeft in 't Noord Dodona's woud,
In 't Zuid Apollo's koor aanschouwd;
't Zag op hun asch, hun stuivend gruis,
De vaan van 't overwinnend kruis:
Het zag de maan van Mecca blinken;
De kruisvaan voor dat praallicht zinken;
En kent alleen geen wisselkeer,
Als afgedaald uit hooger spheer,
Wij eindigen met eene aanbeveling dezes bundels, met eene verzekering, dat wij verlangend naar meer dichtstukken van den Heer vinkeles uitzien. Hij behoort niet tot die ten onzent zoo talrijke bent, welke wij, op onze beurt, bij herhaling niet: ‘Lik en schaaf,’ maar: ‘Verscheur en schrijf beter,’ toeroepen. Hij is dichter in den echten zin des woords. Slechts eene bede voegen wij bij die, om meerder zangen zijner lier, het is het bezigen van een Corrector bij den druk zijner gedichten. De man zal het hard hebben, maar er is geen baantje zoo zwaar of het vindt wel een liefhebber, dachten wij onlangs, toen wij te Amsterdam op de Heerengracht, schuins over de Wolvenstraat, voor den winkel van een Artiste en Cheveux het uithangbordje vonden: ‘Kapper van het koninklijk instutuut.’ Beschuldig mij niet van onnaauwkeurigheid, zoo de man misschien een g zette waar ik een k plaatste; ons geleerdst ligchaam zelfs schrijft beurtelings Klasse en Classe. En om eindelijk op mijne vergelijking terug te komen, ik zie nog eer kans éénheid te brengen in de spelling van den bundel des Heeren vinkeles, dan in het uiterlijk voorkomen van zoo veelhoekige, veelknobbelige, veelbultige schedels, als ik, naar het stelsel van gall, bij onze priesteren van kennis en kunst verwachten mag, ten zij ge mij vergunt mijne toevlugt te nemen tot - paruiken. Wij roepen den Heer vinkeles tot weerziens toe. |
|