De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijEene gewigtige les voor alle standen der Maatschappij, door A. Biben, Predikant te Edam. Te Edam, bij J.L. Rolf, 1838, kl. 8o. 150 bl.Al wederom de vrucht eener Prijsvraag, bij welke het antwoord van Ds. biben naar den prijs mededong, doch dien niet behaalde. Het goede oogmerk van den Schrijver met de uitgave van het onbekroonde stuk blijft onmiskend, ook zonder zijne verzekering in de voorrede. Maar over de waarde van zijnen arbeid zij het vergund van anderen te verschillen. In het algemeen gaat het mij altijd aan het hart, wanneer ik die gulden oude spreekwoorden, het resultaat van scherpzinnige opmerking en diepe menschenkennis, als teksten voor eene preek behandeld, niet zelden mishandeld, zie. Zij worden zoodoende niet ongelijk aan eene teug ouden Johannisberger, dien men met laauw water aanlengt: de frischheid gaat er bij verloren; het puntige, het kernachtige, mag ik zeggen, de gecondenseerde gedachte, die zoo eigenaardig zulke spreekwoorden kenmerkt, wordt als pletzilver tot lovers uitgeslagen, en gelukkig nog indien de toepassing der preek niet met den tekst in openbare tegenspraak komt. | |
[pagina 380]
| |
‘Zet de tering naar de nering: eene gewigtige les voor alle standen.’ Het is buiten kijf. Maar die les is daarbij zoo natuurlijk, zoo eenvoudig, zoo alles in zich bevattende, wat ter zake dient, dat het bijna onbegrijpelijk is, hoe iemand er iets bij kan voegen, waarvan hij de overbodigheid zelf niet dadelijk gevoelt. Zullen de woorden die er voor, achter en om heen gestrooid zijn, de beteekenis der vermaning verduidelijken, of de betrachting met meer klem aandringen? Dat beoogt, dat beproeft de Schrijver; maar op wat wijze? Doorloop het boeksken met aandacht, en zie, hoe hij, zijns ondanks, van het eene voorschrift der zedeleer op het andere wipt; hoe hij van heinde en verre alle soorten van vrome (inderdaad goed gemeende) vermaningen bijeengaart, om ze allen, als het ware, binnen den cathegorischen imperatif: zet de tering naar de nering, op te sluiten, terwijl eindelijk, als naar gewoonte, de Godsdienst bestemd is om de openblijvende hoekjes te vullen. Het kon wel niet anders. Zou de Prijsvraag beantwoord, en het boekje lijvig genoeg worden, dan moesten niet alleen zuinigheid, spaarzaamheid, tevredenheid, nederigheid en nog een aantal zulke - igheden, door alle toonaarden gemoduleerd, maar zelfs datgene bijgebragt worden, wat met het onderwerp in geene betrekking stond. Gedeeltelijk bezigt de S. voorbeelden of verdichte toestanden, waarin hij de gevolgen schetst, wanneer men de tering niet naar de nering zet. Vrouw van klaveren, de huisvrouw van den steenbakkersknecht, wordt door den Heer ten oever met gepasten ernst onderhouden, bij gelegenheid dat zij hare buurvrienden, ofschoon het geen feestdag was, wat rijkelijk op brandewijn met rozijnen, chocolade en krentebollen onthaalt. Hoezeer de philosophie, waarmede vrouw van klaveren haar gedrag tracht te vergoelijken, lang niet dwaas is (want zij had destijds goede verdiensten, en een vrolijke avond kon er af) wordt zij echter tot de overtuiging gebragt, dat het beter is de bezuinigde penning der huishouding in de Spaarbank te beleggen.’ Dit tafereeltje is niet het slechtste. Het heeft iets van het volksleven, ontwikkelt zich geleidelijk, en zal misschien eenige sympathie ontmoeten, omdat dergelijke toestanden niet ongewoon zijn. Maar niet hetzelfde kan gezegd worden van den kantoorklerk van Mijnheer ruarda, die een goudbeursje steelt, de handteekening van zijn' meester namaakt, en spoedig betrapt, door den Regter tot vijfjarige tuchthuisstraf veroordeeld wordt; bij die gelegenheid eene tamelijk geaffecteerde boetpredikatie van den (President der Assises ontvangt, - en dit alles als gevolg, dat de knaap niet indachtig is geweest om de tering naar de nering te zetten. Neen Mijnheer ten oever! (NB. deze persoon is het hoofdorgaan der moraal in het boekske) die redenering loopt of kruipt als de | |
[pagina 381]
| |
kronkelpaadjes in het doolhof te Amsterdam. De knaap was ijdel, en verviel daardoor van het een tot het ander en eindelijk in het tuchthuis. IJdelheid, ge zegt het naderhand zelf, was de hoofdoorzaak, de bron, waar alle afdwaling uit voortvloeide, het overige eene rij van gevolgen of verschijnselen, tot aan de aanspraak van den President toe. Nu kunt gij er de tering en nering als verschijnsel wel tusschen schuiven, - ook even goed uitlaten; maar doe dat verschijnsel niet als hoofdoorzaak voorkomen, omdat nu eenmaal het boekje dien titel draagt. Want zie, wanneer ge uwen lezer (en dit is immers uwe bedoeling) eerst regt bang gemaakt hebt door die leelijke tuchthuisstraf, dan loopt die lezer nog eens weer terug in de levensgeschiedenis van den getugtigde, klimt van de eene sport op de andere, gaat des noods de tering en de nering ongemerkt voorbij, totdat hij aan de ijdelheid komt, en zegt dan (indien het hem ernst is uit uwe woorden leering te trekken) ‘voortaan zal ik mij voor de ijdelheid, die een mensch in het tuchthuis brengt, wachten.’ Deze is de weg, dien de eenvoudige lezer bij voorkeur bewandelt, omdat hij nu de natuurlijke en gezonde betrekking tusschen oorzaak en gevolg kan opmerken. In dien weg moet gij echter geene greppels graven, want dan fopt gij ligt u zelven. Het nuchtere, ongeletterde verstand komt soms met zulke malle, maar daarom niet minder steekhoudende opmerkingen, uit de lucht vallen, dat daardoor gemakkelijk het kaartenhuis uwer redenering uit elkander wordt geblazen; en hebt ge dan nog zoo fraai gemoraliseerd, het helpt altemaal geen sikkepitje. Om diezelfde reden, Mijnheer ten oever! hadt gij inderdaad wel wat omzigtiger mogen zijn, toen gij in de bloeijende Afdeeling der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen eene Verhandeling deedt over het spreekwoord: zet de tering naar de nering. Tot hiertoe kon het er nog door, zoo lang slechts op ontkennende wijze de gevolgen werden geschetst van het verwaarloozen der vermaning in het spreekwoord vervat. Waren er wel eens gevolgen onder, die hunne wettige afkomst moeijelijk konden bewijzen, of aan een ondergeschoven vader werden toegedicht, men kon des noods zich zoo iets laten welgevallen. Toen gij echter meer positief het spreekwoord wildet verklaren, en de gronden ontwikkelen, waarom men, afgezien van de gevolgen, de tering naar de nering moest zetten, toen kwam het er vooral op aan voet bij stuk te houden en consequent te redeneren. In het eerste deel zou aangetoond worden: ‘hoe betamend en pligtmatig het zij voor een ieder onzer, om ons leven overeenkomstig onzen stand en vermogen in te rigten.’ Maar, Mijnheer ten oever! wat pligtmatig is, is van zelf reeds betamend: iets kan niet pligtmatig en te gelijk onbetamend zijn. Het begrip van pligt | |
[pagina 382]
| |
bevat eene noodzakelijkheid in zich. Is derhalve die noodzakelijkheid bewezen, dan schenken wij u die betamelijkheid, een woord dat bovendien door deszelfs onbepaalde, willekeurige beteekenis, in een wijsgeerig betoog eene armzalige figuur maakt. En waaruit leidt gij nu het pligtmatige af? Summa summarum: omdat wij overeenkomstig Gods wil handelen, wanneer wij de tering naar de nering zetten.’ Ei lieve, Mijnheer ten oever! dat is immers de mijl op zeven: dat heet ik de zon van den Hemel plukken om eene vlooijenvangst bij te lichten. Ik wil wedden, dat hij, die het spreekwoord uitvond of het eerst bezigde, op dien oogenblik veeleer aan een heirleger van grimmige schuldeischers en onbetaalde rekeningen, dan wel aan den Hemel gedacht hebbe. En wat zoudt gij zeggen, indien ik nu in eene andere bloeijende Afdeeling van het Nut ook eens eene Verhandeling deed, ten betooge van het betamende en pligtmatige, om zich geen knollen voor citroenen te laten verkoopen, en daarbij het pligtmatige uit hetzelfde beginsel wilde afleiden, hetgene met gelijk regt zou kunnen geschieden? Gij zoudt immers meesmuilen, zoo ge u al van ergernis onthield. Neen, Mijnheer ten oever! met het spreekwoord: zet de tering naar de nering, hadden onze zuinige, spaarzame en vooruitziende voorvaderen eene bij uitstek stoffelijke bedoeling. Het was voor hen, en blijft voor ons een voorzigtigheidsregel; een voorschrift dat men niet te hoog in het onstoffelijke moet opschroeven of het een wordt met het ander bedorven: op die wijze verlaagt men het waarachtig groote tot een' dwerg, of maakt het kleine tot een' monsterachtigen reus, om wien men lacht, of die de kinderen schrik aanjaagt. In het tweede deel uwer Rede pakt gij de zaak bij het regte eind. Daar heet het: ‘dat de bedachtzame opvolging van het aangeprezen voorschrift, ons zelven eene menigte van zorgen en verdrietelijkheden bespaart.’ Dat was het ware standpunt. Uit dien hoek, en daaruit ook alleen, had gij moeten vuren. Of was misschien dat hoekje wat te eng beperkt om zich in het breede te bewegen? Behoefde men daartoe meer terrein? De aanhef der Verhandeling doet het gissen. Daar wordt het mikpunt al dadelijk wat verder genomen: zet de tering naar de nering, - of leeft overeenkomstig uwen stand. Dit laatste kon geene verklaring van, veel minder gelijkluidend met het eerste zijn. De tering naar de nering te zetten en overeenkomstig zijnen stand te leven, zijn twee onderscheiden zaken; zij hebben verschillende beteekenis en berusten op verschillende beginselen. Men kan in levenswijze zijnen stand te boven gaan, en toch eene streng arithmetische verhouding tusschen zijne uitgaven en inkomsten in acht nemen. Daarbij vergete men niet, dat de begrippen van stand, als verschijnsel in | |
[pagina 383]
| |
de burgerlijke zamenleving, zoo conventioneel zijn, dat er heel wat sophismata toe gevorderd worden, om er a priori iets dragelijks van te construeren. Dit gevoeldet gij hier en daar, Mijnheer ten oever! Wij zijn er intusschen niet mede geholpen, wanneer gij leert: ‘dat het niet in onze magt stond te bepalen, in welken stand wij zouden geboren worden.’ Het stond ook niet in onze magt of wij in het geheel wel zouden geboren worden; veel minder hoe, waar of wanneer. Doch hoe dit zij, het willekeurig toevoegsel dat aan het spreekwoord gegeven wordt, en waarover eigenlijk, meer dan over het spreekwoord zelf, de gansche rede loopt, bevestigt al weder het boven opgemerkte, dat men naar bijzaken of aanverwante onderwerpen moest omzien, zou het boekje volgeschreven worden. Menigeen mag welligt vragen, waarom ik het zoo hoog opneem met een letterkundig verschijnseltje, waaromtrent men het anders zou laten berusten, bij eene bloote Aankondiging, des noods met een suikerzoet woordje, indien het boekje bij uitnemendheid goed was, of een coup de patte in het tegengestelde geval? De zaak, waardste lezer! is van meer belang, dan gij oppervlakkig waant. Onder geleerden zal eene valsche leer, eene dwaze stelling, of in het algemeen, een gebrekkig, wetenschappelijk voortbrengsel niet gemakkelijk opgang maken. Zij zullen er onderling over haarkloven, en het boek uiteen rafelen, totdat de draden in den wind verstuiven. Maar voor het volk, voor de goede menigte, die evenwel reeds zoo dik bezet is met dwaalbegrippen en valsche voorstellingen, en zoo geloovig op gezag alles aanneemt, daarvoor moet de kritiek, met eene waarschuwende stem toezien, wat der menigte geboden wordt. Gestrengheid in de redenering, bestemdheid van uitdrukking, en daarbij eene bevattelijke, doch tevens indrukwekkende voordragt, zijn, misschien meer dan in eenig ander, in Volksschriften onmisbare vereischten. Aan deze vereischten voldoet, naar onze meening (wij laten ieder de zijne), het boekje niet. Over het aangename en belangwekkende der voordragt, zou nog te twisten zijn, omdat de zaak van subjectiven aard is. Doch dan volgt de vraag: voor welke lezers is het geschrift bestemd? Voor de meer bevoorregte standen? (zie de Voorrede). De smaak van deze is te zeer verfijnd, zoo ge wilt, verwend, om behagen te vinden in de zaturdagsche reiniging, die de dochter van den Heer ten oever haar kindje doet ondergaan. De luren, spons en poerdoos zijn zeer achtingswaardige voorwerpen in de kinderkamer, maar de herinnering daarvan in een gedrukt boek, is wat triviaal voor fijne ooren. Voor de kantoorklerken dan? Gluur eens even in hunne lessenaars; gij vindt er paul de kock, balzac en victor hugo, maar uw boekske niet. Waarom? Niet omdat de zaak niet | |
[pagina 384]
| |
belangrijk, het onderwerp niet lezenswaardig, of hun smaak te zeer bedorven is, maar omdat die soort van lezers iets meer piquants willen, zij het ook slechts in den vorm. Voor vrouw van klaveren en hare standgenooten? Voor deze heeft de plat-historische Nieuws-Bode, met zijne ruwe, grove en echter hier en daar energieke vormen, meer aantrekkelijks, dan eene koude moraal, die te weinig gemoedelijk is voor hun hart, soms te gezocht, soms te doorschijnend voor hun verstand, en doorgaans te mat en flaauw voor hunne verbeelding. In weerwil van dat alles schat ik den verdienstelijken Schrijver van het Zondagsboek voor Christenen, hoog, zeer hoog. Hij heeft getoond er voor berekend te zijn een goed boek te schrijven, en daarom mogt ik hem zoo gaarne in het oor fluisteren: non multa sed multum. Misschien heeft hij het lokaas der prijsvraag geen weerstand kunnen bieden. In dat geval werp ik al de schuld op de verzoeking; en vraag, hetgene mij zoo vaak op de tong zweefde: hoe lang zal toch de overtuiging nog uitblijven, dat de tijd voorbij is, om door gouden medailles wezenlijk nuttige geschriften uit de donkere studeerkamers te lokken? Een heldere kop, met wetenschap gestoffeerd en eene vaardige pen, zoekt niet meer vergeefs naar een voertuig om zich bekend te maken; en een goed boek vindt koopers, lezers, en verdiende prijsstelling, is het heden niet, het zal morgen zijn. Wat rigten daarentegen thans de prijsvragen uit? Zij bevorderen eene onnatuurlijke vruchtbaarheid op het gebied der wetenschap, waarvan het gevolg zich aan de ziekelijke krachtelooze vruchten doet kennen. Maar wat erger is, - wie merkt ze niet met deernis op, die noodlottige medaille-jagt, die menigeen zijnen werkzamen ijver doet verbeuzelen, den stroom zijner gezonde denkbeelden wringende binnen de grenzen van eene soms vrij onbekookte prijsvraag; terwijl aan den anderen kant, meer dan een, van wien het beter ware, een eenvoudig baardschraper te zijn, door eene gelukkige compilatie in het oog der kortzigtige menigte de met goud gekroonde reputatie van geleerde erlangt.
- S. |
|