De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |
Vrij gevolgd door Mr. A.W. Engelen. 2de Druk. XII en 84 blz. in 12o. Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1839.Optimus omnium poëmatum lapis Lydius est, si in
alias linguas translata aeque placeant.
j.h. hoeufft, Parnas. Latino-Belgic. p. 27.
Gedurende meer dan drie eeuwen hebben de Kusjens van onzen janus secundus hunnen roem gehandhaafd, en het zeggen van den meer ernstigen hadrianus junius, dat zij zoo lang in waarde zullen gehouden worden, als de mond der minnenden tot kussen geneigd zal zijn,Ga naar voetnoot(1) bewaarheid, en dit gezegde zal zoo lang bewaarheid blijven, als er smaak voor Latijnsche poëzij zal bestaan. Vreemden, vooral de Franschen, schatten dit en andere werken van onzen zoo jong gestorvenen landgenoot hoog, getuigen de menigvuldige overbrengingen der Basia in de Fransche taal. Reeds remy belleau vertaalde er twee of drie, en jean antoine de baïf het zesde. Mirabeau vervaardigde, tijdens zijne gevangenschap te Vincennes, van al de Kusjens eene overzetting in proza, en zondt ze van daar met eene vertaling van tibullus aan zijne minnaresse, sophie ruffeyGa naar voetnoot(2). Ook montonnet de clairfons en simon de troyes bragten de Basia in prozaGa naar voetnoot(3), en cl. joseph dorat in dichtmaat overGa naar voetnoot(4). In den jare 1806 verschenen er in de Fransche taal wederom twee dichterlijke vertalingen, eene van p.j. heu en eene van den geleerden p.f. tissotGa naar voetnoot(5), naderhand Hoogleeraar te Parijs, van welke laatste in den jare 1826 eene derde uitgaveGa naar voetnoot(6) te Brus- | |
[pagina 394]
| |
sel het licht zag, en reeds in 1812 verscheen er eene nieuwe poëtische overbrenging van michel lorauxGa naar voetnoot(1). Maar niet alleen dichters schepten in Frankrijk behagen de Latijnsche Muse van onzen secundus een Fransch kleed aan te trekken, ook eene dichteresse vond zich hiertoe genoopt. Het was Madame céleste vien, die reeds vroeger eene proza-vertaling der gedichten van anacréon had gegeven, welke in den jare 1832 eene dichterlijke overzetting der Kusjens van onzen beroemden landgenoot in het licht gafGa naar voetnoot(2). Van onze Hoogduitsche naburen kennen wij drie vertalingen, eene van den Vrijheer fr. wilh. v.d.g. (ortz) en eene van eenen onbekende, beide geplaatst in het vierde Deel der ‘Natürlichkeiten der sinnlichen und empfindsamen Liebe, von Freihern fr. wilh. v.d.g.’Ga naar voetnoot(3). De derde, welligt de beste en zeker de getrouwste, is in rijmlooze verzen van frans passowGa naar voetnoot(4). Vreemd is het, dat niet één onzer Nederduitsche dichters tot dusverre eene vertaling van al de Kusjens van hunnen beroemden landgenoot hebben gegeven. Dat zij het onderwerp meester zijn, en dat het nog niet is uitgeput, heeft bellamy, heeft bilderdijk, om van vroegeren als hooft, cats, westerbaen, enz. en van lateren, wier namen ons op de lippen zweven, niet te gewagen, genoegzaam getoond. Wie, die de erotische poëzij bemint, kent niet de jeugdige gedichten van onzen zelandus? wie niet de odilde, de ware Kus, om van andere te zwijgen, van onzen Puikdichter? - Het is waar, het ontbreekt ons niet aan navolgingen. Douza, de Flaamsche janus lernutius (lernout), de Amsterdamsche albertus eufrenius (albert goedart) en anderen, poogden secundus in de Latijnsche taal na te volgen: - het waren slechts pogingen. In de Nederduitsche taal hebben wij van laurens reael eene verre navol- | |
[pagina 395]
| |
ging van een gedeelte van het Eerste KusjenGa naar voetnoot(1); van j. van broekhuizen van het zevendeGa naar voetnoot(2), en jacob van heemskerk leverde in zijne Batavische Arcadia slechts eene korte, zwakke proeveGa naar voetnoot(3). De dichter jacob westerbaen gaf in zijne Minnedichten eene vertaling van vijftien dier BasiaGa naar voetnoot(4). Doch deze vertaling, hoezeer niet onverdienstelijk voor den tijd waarin zij gemaakt werd, is echter thans niet meer geschikt om aan ieder het schoon der gezangen van den Latijnschen dichter te doen gevoelen, gelijk het dan ook niet te ontkennen valt, dat westerbaen, niet met de kieschheid van uitdrukking, onze eeuw eigen, sommige min kiesche plaatsen van secundus heeft overgebragtGa naar voetnoot(5). Het ontbrak ons alzoo aan eene goede Nederduitsche vertaling van al de Kusjens van onzen Nederlandschen catullus. De Heer engelen heeft deze gansch niet gemakkelijke taak op zich genomen en loffelijk ten uitvoer gebragt. Hij verdient hiervoor onzen dank. Al de door hem in het aangekondigde boekske geleverde gedichtjes zijn verdienstelijk en onderscheiden zich veelal door eene gemakkelijke en zoetvloeijende versificatie, en hoezeer zijne overbrengingen, even als die onzer Fransche en Hoogduitsche naburen, beneden het oorspronkelijke blijven, kunnen zij echter doorgaans de toets met de vertalingen van deze doorstaan. Wij zullen, om dit aan te toonen, hier een Kusjens van secundus overnemen, et de vertalingen der onderscheidene natiën bijvoegen en hierdoor tevens ons motto, ten | |
[pagina 396]
| |
opzigte van secundus, trachten te wettigen. Wij kiezen hiertoe het derde Kusjen, als het kortste. Dus luidt het:
Basium III.
Da mihi suaviolum, dicebam, blanda puella:
Libasti labris mox mea labra tuis.
Inde, velut presso qui territus angue resultat,
Ora repente meo vellis ab ore procul.
Non hoc suaviolum dare, lux mea, sed dare tantum
Est desiderium flebile suavioli.
aldus door frans passow overgebragt: Reiche die Lippen zum Kuss mir - so flehet' ich - reizendes Mädehen!
Leis mit den Lippen darauf rührtst du die Lippen mir an.
Aber erschreckt, wie der Fuss, der die Schlange getreten, zurückzuckt,
Wandtest den Mund du schnell mir von dem Munde hinweg.
Nein, mein liebliches Licht, nicht hast du den Kuss mir gegeben,
Gabst nach dem Kusse mir nur sehnliche Flammenbegier.
Tissot vertaalt het: Donne, donne un baiser, fille aimable et naïve;
Tes lèvres sur ma bouche aussitôt ont volé;
Mais, comme un faible enfant par la frayeur troublé,
Tu retires soudain ta lèvre fugitive.
Ce n'est pas là donner le baiser du plaisir;
C'est laisser un regret et donner un désir.
en Mme céleste vien: Donne donc un baiser, fille aimable et chérie;
Mes lèvres sous ta bouche aussitôt ont frémi:
Mais comme le pasteur, qui sous l'herbe fleurie,
Foula d'un pied pesant un reptile ennemi,
Tu fuis, en retirant ta bouche.... ô mon amie!
Ce n'est point là donner le baiser du bonheur,
Mais laisser un regret qui déchire le coeur.
Hoor nu onzen engelen: ‘Schenk, schenk me één kusjen slechts’ - dus sprak ik vol verlangen -
‘Mijn schoone!’ - en even drukt ge uw lipjens op mijn mond;
Maar eensklaps, of het waar' door heimlijke angst bevangen,
Trekt gij uw mondjen weg, en deinst op de eigen stond.
Zoo deinst een wandlaar ook, door killen schrik gedreven,
Wiens voet een slang genaakte, op 't veldgroen uitgestrekt.
Uw mondjen, lieve! heeft geen kusjen mij gegeven,
Maar slechts begeerte naar een kusjen opgewekt.
Westerbaen had het vroeger dus overgebragt: 'k Voelde maer de teyle tipjes
Van uw suycker-soete lipjes,
Roosemond, als ick u flus
So laugh vleyden om een kus.
| |
[pagina 397]
| |
Even als de reyser-luyden,
Die onwetent in de kruyden
Daer haer niet te schuylen scheen
Ergens op een slanghe treen,
Achterwaerts van vreese loopen,
Eer zij 't met de dood bekoopen,
Ruckte ghij, mijn Sonne-schijn,
Uwe lipjes van de mijn.
Neen, mijn Roosemond, mijn lusje,
Dat en houd ick voor geen kusje:
't Is maer swaevel in den brand
Van myn lustigh ingewand.
En nu beslisse de lezer, aan wien hij de voorkeur gelieve te geven. Zoo als wij zeiden, wij gaven dit Kusjen tot voorbeeld, omdat het het kortste van allen is. Er zijn er echter die de Heer engelen, naar ons oordeel, nog gelukkiger heeft overgebragt. Zoo bevalt ons b.v. om de zoetvloeijendheid der versmaat, bijzonder de vertaling van het 5de: Dum me mollibus hinc et hinc lacertis
Adstrictum premis, caet.
Als ge u vastklemt aan mijn borst,
En mijn heete liefdedorst
Lescht met zoete nectartoogjens;
Als gij met uw' vriendelijke oogjens
Glinstrend hel als diamant,
Boezem, hals en rozenwangen,
Aan mijn hijgend hart blijft hangen,
Dat van liefde en teêrheid brandt; enz.
Zoo ook heeft onze landgenoot, bevalliger dan anderen, het slot van het 14e Kusjen Te jam, te volo basiare, mollis,
Molli mollior anseris medulla.
overgebragt door Schenk, schenk me een kusjen thands! gij, zacht als 't donzen kleed
Der zilverblanke zwaan!
hoezeer dat thans hier niet anders dan eene cheville is, welke wij gaarne hadden gemist. Het anseris medulla zou men welligt niet ongelukkig kunnen overbrengen door ganzenlever; want het denkbeeld is alsdan, dat het meisje nog zachter of weeker van inborst is dan ganzenlever! welk eene treffende tegenstelling tegen het marmore durior. - - - - hard als 't allerhardst metaal
En Paros marmersteen!
Juist is de vertaling van het slot van het 18e Kusjen At nec Deos, nec tu time Dionen.
Formosa Divis imperat puella.
| |
[pagina 398]
| |
Want gij, vrees voor de Goôn, vrees voor Dione niet:
Een schoone maagd beheerscht ook zelfs de Hemelingen.
Stijf en min bevallig heeft onze Dichter het begin van het 10e Kusjen overgebragt. Dit begin luidt: Non sunt certa meam moveant quae basia mentem.
Engelen brengt het over: Wat kusjens mij het meest behagen,
Ziedaar, mijn Dafné, een der moeielijkste vragen.
Juister doet zulks passow: Küsse besonderer Art sind nicht vor den andern mir theuer.
en bevalliger Mme c. vien: J'aime tous tes baisers, ô mon aimable amante,
ofschoon de volgende regel Ils plaisent à mon coeur par leur variété
den indruk weder verzwakt. Tissot heeft alleen: Chacun de tes baisers touche et ravit mon coeur.
Ook het zieledaauw, waarvan wij in het 4e Kusjen lezen, beviel ons minder. Rores animae is daauw (verkwikking) voor de ziel, niet van de ziel. Achttien der negentien Kusjens zijn door den Heer engelen in rijm, het 7e, het bevallige Centum basia centies,
Centum basia millies,
Mille basia millies,
Et tot millia millies
Quot guttae Siculo mari, caet.
in rijmlooze regels overgebragt. Westerbaen bragt ook dit Kusjen in rijm overGa naar voetnoot(1). En dit brengt ons als van zelve tot de Voorrede van onzen Schrijver, waarin hij westerbaenGa naar voetnoot(2), naar ons inzien, te hard behandelt, wanneer hij diens navolgingen beneden het middelmatige noemt. Zie hier hoe deze Dichter gezegd 7e Kusjen in onze taal heeft overgebragt; Duysend kusjes duysend maelen, en die so veel duysend mael
Alsser 's winters fackels branden aan den hogen hemelzael,
Alsser water-dropplen dryven op der Spaense golven grond,
| |
[pagina 399]
| |
Souw ick d'een op d'ander drucken, overschoone Roosemond,
Aen uw kaeckjes, die daer gloeyen van het aldereelste bloed,
Aen uw lipjes, die daer vloeyen van het aldersoetste soet,
Aen uw ooghjes, moordenaersters van myn overwonnen hert,
Die getuyghen sonder spreecken van haer vriendelycke smert.
Maer wanneer ick aen uw ooghjes, aen de vensters van uw lyf,
Aen uw kaeckjes, aen uw lipjes als een mossel hanghen blyf,
Dan en sie ick noch uw ooghjes, noch uw kaeckjes, noch uw mond,
En myn ooghe werdt ontstoolen daer het syn vermaeck in vond:
Dan en sie ick niet uw lacchen, dat myn smerten, dat myn pyn,
Dat myn droefheyd doet verdwynen als een somer-sonneschyn:
Daer voor myne sorghen loopen als een dichte nevel nacht.
Als Apollo weer zyn waeghen aen den hemel heeft ghebraght.
Laes! hoe quaelyck koomen d'ooghen met de lippen over een!
Wat jalourser ongemeenschap, wat een stryd is tusschen tween!
Myn ghezight en magh 't niet lyden en wil 't kussen my verbien:
Want wanneer ick ben aan 't kussen kan ick Roosemond niet sien.
Is dit nu beneden het middelmatige? - Het laatste gedeelte van dit gedichtje is door onzen van broekhuizen in zijn bovenvermeld Als ik uw blozend mondje druk, enz.
gelukkig nagevolgd. Maar wij keeren tot den Heer engelen en zijne vertaling der Basia terug. De door ons aangekondigde bundel is een tweede druk. De eerste verscheen in 1830: een bewijs dat deze onderneming bijval vond. Achter de eerste uitgave vindt men eenige aanteekeningen die hier zijn weggelaten; maar dit gemis is rijkelijk vergoed door den oorspronkelijken tekst, die in deze tweede uitgave tegen over de vertaling is geplaatst, en door eene navolging van twee elegien van secundus, terwijl daarenboven het beknopt levensberigt een weinig is uitgebreid. Dit laatste moet echter onderdoen voor hetgeen, ond. and. de Heer buddingh in den Zuid-Hollandschen Almanak voor het jaar 1839, heeft geplaatst. De navolgingen der beide Elegiën: De Droom (Somnium. Eleg. L. I, El. 10) en op Julia's Echtverbindtenis (Eleg. L. I, Eleg. 8), zijn zeer verdienstelijk. De Heer engelen smake veel vreugde van dit zijn werk. Druk en uitvoering zijn keurig, en zoo als wij van den Heer van boekeren verwachten. Het aangekondigde is een bevallig, net boekske. Amst., Julij 1839.
V.H. |
|