De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 400]
| |
Schetsen en Phantasiën, bijeenverzameld en opgeteekend door C.J. van Abcouw.
| |
[pagina 401]
| |
inhoud, de introductie en de ontknooping.’ Hebt ge daarom misschien gedacht, dat wij, uw boek niet doorlezende, van de hatelijkheden, daarin tegen ons gedebiteerd, niets merken en alleen de eerepoort van de opdragt voor ons nemen zouden, omtrent gelijk het met de ter zijde's op het tooneel gaat, in dezer voege: Mijnheer van abcouw, luid: Mijnheer de Recensent, ik bied u dit boek aan en stel er veel prijs op uw oordeel daarover te weten. (Ter zijde) Ik geef de maan van zijne kritiek en houd hem, zonder hem te kennen, voor den domsten, partijdigsten en hatelijksten kerel, dien ik ken. Ja, zoo zal het zijn! maar nu heeft ongelukkig de Recensent uw: ter zijde gehoord. Wat moet hij nu doen? Dat is klaar; hij kan niet beter dan uw voorbeeld volgen. Met uw verlof dus: De Recensent luid tot Mijnheer van abcouw. Mijnheer van abcouw! ik dank u voor de toezending en opdragt van uwe Schetsen en Phantasiën, waarvan ik de eer dankbaar aanneme. Ik heb het met veel genoegen gelezen. Het verhaal, waarmeê het opent, schoon volgens uw eigen gevoelen, wat rijk gelardeerd ‘met vreemde gebeurtenissen en verwarring, moord en booze raadslagen,’ is eene goede novelle, die van onbetwistbaar talent getuigt; onder anderen is uw tooneel op het kerkhof een somber, maar fiksch geteekend nachtstuk, zoo als de Moffen zeggen; in de ‘Bijdragen van mijn Neefs Leerling, in de Maatschappij der Kunsten Kweektuin,’ is veel opmerking en geest. Uwe nederige verontschuldiging van het plaatsen van vertalingen naar byron, mede door beets uitgegeven, doet u eer aan en overtuigt ons tevens dat ge dezelfde verschooning zoudt verzocht hebben voor de vertaling van het ‘Lied van den Griekschen zanger uit byron's Don Juan,’ indien gij geweten hadt, dat van lennep daarvan reeds eene uitmuntende navolging geleverd heeft. Uwe ‘Phantasie van mijn Neef den Recensent,’ is stekeliger voor Recensenten dan mij lief is, en onderscheidt zich gunstig van het houten arlekijnszwaard, waarmede vele andere goelijke Auteurs gewoon zijn, onze daarvan niets vermoedende ruggen te kastijden. Minder heb ik op met uwe ‘Phantastische Mijmering;’ maar uwe ‘Phantasiën van mijn Toezienden Voogd,’ zijn daarentegen of menige plaats regt geestig: ja, zoo gij het zelf ‘Proeve van maniervolging’ noemt, ik moet erkennen, dat er hier en daar Sterniaansche vonken schitteren, die van aanleg voor het humoristische Genre getuigen. Met één woord, ik blijf u voor uw aangenaam geschenk ten hoogste verpligt.’ - De beide Heeren drukken elkander de hand. De Recensent, (ter zijde aan het publiek). Mijnheer van abcouw is verre van in alle opzigten lof te verdie- | |
[pagina 402]
| |
nen: daarvoor werkt hij te slordig en met te weinig conscientie. Men ziet het zijn geheele boek aan, dat het uit de mouw geschud is. Uit de eene plaats ziet men dat hij veel geestiger zijn kan, dan hij op de andere is. Hij heeft deze leelijke gebreken: zouteloosheid, zoo als waar hij in den ‘Egyptischen Opmerker,’ oude poppen in een nieuw pak kleedt en b.v. de geschiedenis van den Bijbelschen simson en de Homerische in den vorm van een krantennieuwtje steekt; platheid, gelijk vooral de ‘Phantasiën van mijn Toezienden Voogd,’ ontsiert; en de ergste van allen, onkieschheid, waarin hij zijn Engelsch modèl meer navolgt, dan Goddank! voor den opgang van een Auteur bij ons geraden is. Overigens is hij, zoo als hij zelf schijnt te gevoelen, een minder dan middelmatig Dichter, waarom hij beter doen zou zich uitsluitend tot proza te bepalen.’ Mijnheer van abcouw! het woord is aan u! | |
Jan de Eerste Graaf van Holland en zijne Tijdgenooten. Een oorspronkelijk Romantisch Tafereel uit de Dertiende Eeuw, door W. Storck. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer, 1838.Na laurens koster heeft de boekhandel naauwelijks aan iemand meer verpligting dan aan Sir walter scott. Want wat de een gedaan heeft voor de vermeerdering der boeken, heeft de andere gedaan voor de vermenigvuldiging der Schrijvers. En ook is het inderdaad tegenwoordig zoo verleidelijk ook eens een romannetje te schrijven, dat ik niet weet, hoe iemand de verlokking wederstaan kan. Want, laat ons zien, wat is er al toe noodig? Een liefdeshistorietje is gaauw gevonden. Het komt er maar op aan, of men van het liefje een slagtoffer zal maken van den dwang eens vaders, die men van hard als ijzer zoo murw klopt als stokvisch, of van eene vroegere verbindrenis met een man, dien men geheel en al de hersens inslaat. Want dat de held een verloren kind moet zijn, dat later wordt teruggevonden, is onvermijdelijk, sedert Sir walter op dit kanefas meer dan twintig zijner romans geborduurd heeft. Natuurlijk plaatst men zijn held in een verwijderd tijdvak, liefst in de eeuwen der kruistogten, of anders in een tijdperk, dat er zoo na aan grenst, dat men zijn held in eene bui van wanhoop kan laten zeggen: ‘Wel hebben de kruistogten opgehouden, doch er bestaan immers nog ridderlijke vereenigingen in het heilige land, waar een ongelukkige als ik eenen eervollen en spoedigen dood vinden kan. Ja, het kruis zal voortaan mijn eenige leidstar zijn’ (bl. 175). Is men hieromtrent bepaald, dan begint men zijn tooneel te stofferen. Wat kan hierbij al dienen? Vooreerst een tournooi! goed, dat gaat, walter heeft er zoo vele beschreven, dat men een botterik moest zijn, als men zijne helden | |
[pagina 403]
| |
ook niet eens kon laten tournooijen. Vervolgens, een toovenaar, dien men, om iets nieuws te geven, liefst op de leest van van lennep's barbanera uit de Roos van Dekama schoeit en vooral bij voorkeur een kokeler noemt (bl. 12). Deze man moet, tegen het gevoelen der Zwitsersche Godgeleerden aan, eene soort van ubiquitist zijn, die overal bij is, schoon niemand weet hoe hij er komt, en den draad van het gansche stuk in handen houdt. Ook zou eene schaking van eene mooije burgerdochter, die op het kasteel haars verleiders wordt opgesloten, geen kwaad effect doen. Maar, om het spel compleet te maken, behoort er eene zitting van het veemgerigt bij; doch - wat het gekste is - het blijkt niet dat die in ons land gehouden zijn. Wat doet het er toe? men veronderstelt in eene voorrede: ‘dat deze geheime regtbanken ook in Holland hare magt zullen uitgeoefend hebben (bl. vii). O, kon er nu nog een tooneel inkomen, waarbij eene fakkel in het kruid geworpen, een gebouw in de lucht doet springen, zoodat al de spelbrekers er onder begraven worden en alleen de held en zijn redder ontkomen; maar het kruid is eerst later uitgevonden! nu, men zegge dan in de aanteekening: ‘dat het buskruid reeds lang voor de uitvinding van schwartz bekend was, en daar onze Heiden van Oosterschen oorsprong was, zal men het zoo geheel onwaarschijnlijk niet achten, dat ook aan hem de bereiding van dit verdelgend poeder bekend was’ (bl. 219). Zie zoo, dat is zoo goed als klaar! nu moeten er voor de variatie nog eenige liedjes in; maar men is geen Dichter? wat doet dat er toe? men heeft immers de verzen van beets, potgieter en hasebroek (bl. 96, 98, 176). En al laat men eene Hollandsche Gravin in de dertiende eeuw de Attente uit de Orientales van victor hugo zingen, die kneep merkt geen mensch, vooral als men het met een oud deuntje uit potgieter's Frans Hals en zijne Dochter (bl. 77), weet af te wisselen. Nu ontbreken nog alleen de motto's; maar daarvoor heeft men de poëzij van van dam van isselt, p. en a.m. moens enz., en eindelijk, waar men niets anders bij de hand heeft, die piquante aanhalingen uit eene oude ballade, een oud lied, ‘of wel’ een oorlogslied van de Baronnen van montfort (bl. 182 en eld.) en dergelijke. Misce, fiat liber. De Heer storck heeft regt zich over ons te beklagen. Want ofschoon in deze trekken zijn roman geteekend is, is hij beter, dan men uit deze teekening vermoeden zou. Maar het moest eens van het hart! En immers is er nog niets verloren. Want als wij er nu bijvoegen, dat de Heer storck onder deze kopijïsten een der besten is, dat hij een ouden knoop vrij aardig weet op te strikken, een goeden dialoog te weven, en in het algemeen een redelijken stijl schrijft: zoodat zijn boek zoo wèl is, als een boek zijn kan, | |
[pagina 404]
| |
waaraan alle oorspronkelijkheid van gedachte en vorm ontbreekt; zie ik niet waarom hij boos zou zijn, dat wij eens achter zijn scherm gekeken en den toestel van zijne vertooning beloerd hebben. Hij zegt zelf in zijne voorrede, geen ander doel te hebben gehad, dan ‘den goedwilligen lezer in een uur van ontspanning bezig te houden.’ Welnu, goedwillige Lezer! dat genoegen durven wij u van dit boek beloven: en indien gij dan geen Recensent zijt, die ambtshalve verpligt is rerum cognoscere causas, ben ik zeker, dat gij ‘Graaf jan de Eerste’ niet onvoldaan uit de hand zult leggen: en daar ik met geen beteren wensch eindigen kan; leg ik hiermede de pen neder. | |
Peter uit den Ouden Burg. Eene Familiegeschiedenis. Vrij gevolgd door H. van der Sprong. Te Deventer, bij J. de Lange, 1838.De heer van der sprong draagt in zijne voorrede dit boek op aan zijne ‘Leesgierige Landgenooten;’ zeer wijs! Want inderdaad, leeslust is een te zacht woord voor zulk een honger naar romans, als men hebben moet om dit werkje ten einde te lezen. Het geheel draagt dan ook kennelijk het blijk van eene simpele speculatie ter levering van het wekelijksch contingent, zonder eenig bijoogmerk hoegenaamd, waarbij de kunst eenigzins in aanmerking komt. Vrij gevolgd, lezen wij op den titel. Uit welke taal? en naar wien? Hoe het zij, vrij gevolgd is het zeker, want de Vertaler heeft vrijheden genomen, die tegen alle keuren en handvesten eener goede vertolking strijden. Eindelijk, ofschoon de druk redelijk is, wordt het boek ontsierd door een steendrukje, dat waarlijk beneden alle kritiek is. En nu de inhoud? Mogen wij er een staaltje van geven? ‘Ik heb u gewaarschuwd, dat gij moet bewijzen, wat gij daar hebt gezegd. Gij moet mij klaar en duidelijk de waarheid daarvan aantoonen, zoodat niet de geringste twijfel overblijft. Gij beweert die naauwe betrekking tot mij te hebben, ongelukkige man! Ach! ik moet ze verachten; zij vervult mij met eenen schrik, hoedanig ik nooit gevoeld heb. Maar hoe ik ze ook veracht, ik vorder bewijzen. Toon mij zoo klaar als de dag die komen zal, hoe het mogelijk is - barmhartige God! ik kan het niet uitspreken! hoe het mogelijk is, dat ik - God, God! o daarin slechts erbarming!’ - De ongelukkige jongeling zonk op zijne knieën - of eer het mij duidelijk is,’ voer hij voort, ‘den dood, den dood! eer het bekend wordt, eer zij het verneemt - Vader der menschen! zijt barmhartig! neen!’ riep hij, met hevigheid opspringende, ‘ik geloof het niet; het kan, het moet niet waar zijn. Hel en dood! rosalia! - het moet niet - of - eer den dood - liever dat, dan -’ enz. enz. Tantum. |
|