De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijIe Deel, 3e en 4e Stukje. Arnhem 1837. en IIe Deel, 1e en 2e Stukje. 1838 en 1839.Wij zijn met het aankondigen dezer Bijdragen ten achteren. - Dit had zoo niet moeten zijn, want deze verzameling verdient, om hare belangrijkheid, algemeen bekend en gelezen te worden. - Het is echter veelal moeijelijk en omslagtig, van een geschrift van dezen aard, eene juiste beoordeeling te geven. De stukjes, die er in voorkomen, zijn, uit den aard der zaak, van verschillenden inhoud, van verschillenden stijl, van verschillende gehalte. Alles | |
[pagina 236]
| |
kan niet even voortreffelijk zijn. Maar ter eere van den verzamelaar kan worden gezegd, dat niet ééne der in de zes tot dus verre uitgegevene stukjes geplaatste bijdragen, verwerpelijk of aan den beoefenaar der Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheid onwelkom is. Wij zullen de vier, hier boven aangekondigde stukjes kortelijk doorloopenGa naar voetnoot(1). De Heer Mr. g. groen van prinsterer, door Z.M. den Koning met de belangrijke taak belast, om de Archieven en onuitgegeven briefwisseling van het Huis van Oranje-Nassau in het licht te geven, ondernam in het belang dezer zaak eene reis in Frankrijk en in Duitschland. Het is met de mededeeling van dezen togt, dat het IIIe Stuk wordt geopend. Ieder kent den duidelijken, sierlijken, aangenamen en zaakrijken stijl van den Heer groen: gij zult ze hier terug vinden. Ook zij, die met den Schrijver in gevoelen omtrent godsdienst en staatkunde verschillen, zullen hem met genoegen op zijne belangrijke reis vergezellen. Ziet, hij brengt u het eerst naar Parijs in de Koninklijke Bibliotheek: gij staat verbaasd over de menigte der handschriften, aldaar in de afzonderlijk bewaarde verzamelingen van de béthune, van colbert, van brienne, van dupuy en andere aanwezig; - daar ‘elke verzameling eenige honderde, somtijds duizende nommers heeft; en wij door nummers, portefeuilles moeten verstaan, waarvan ieder ook weder honderde brieven of andere stukken bevat:’ - De verzameling van colbert alleen heeft meer dan tien duizend nummers. Met genoegen volgt men den Schrijver naar het Archief van Buitenlandsche Zaken, en getroffen door het getal der aldaar bijeen verzamelde brieven concepten van antwoorden van, met en aan staatsmannen van allerlei natiën en van allerlei eeuwen, bepaalt ge u met hem, om de Correspondance de Hollande, in ruim 400 boekdeelen bevat, ieder een paar honderd brieven behelzende, te doorsnuffelen; en vindt er onverwachte en hoogst gewigtige bijzonderheden voor onze geschiedenis. Gij volgt hierna den Heer groen bij zijn bezoek in de Archieven van het Rijk en die van Simancas, een aanzienlijk gedeelte der archieven van Spanje, hetgeen men, bij gedwongene teruggave van het overige, onder voorwendsel, dat het tot Frankrijks geschiedenis behoorde, heeft weten achter te houden. Uit Parijs brengt de Schrijver u, zonder eenig oponthoud, als met eenen tooverslag in de Stads-Bibliotheek te Besançon. Wij bezoeken aldaar de rijke nalatenschap van den Kardinaal de granvelle; ruim 80 folianten, nog even bij tijds gered uit zolders en kruidenierswinkels, waar van depêches peperhuizen werden gemaakt. | |
[pagina 237]
| |
- In Cassel valt u het verblijf van drie weken ter opsporing van belangrijke stukken te kort, en gij leest aldaar met voldoening de correspondentie van de Edele Landgraven filips den Grootmoedige en diens waardigen zoon willem den Wijze. Maar de Heer groen leert u op zijne reis niet slechts boeken en handschriften kennen, hij brengt u in gezelschap met beroemde of belangrijke menschen; hij deelt u bijzonderheden mede omtrent de Heeren champollion-figeac, paris, guérard, berryer, den Staatsraad mignet, de Ministers thiers en guizot, den Hoogleeraar michelet, den Heer cousin, den Marquis de pastoret, enz. Gij bezoekt te Stuttgard den Heer munch; te Carlsruhe mone, en verwijlt te Genève bij den Leeraar merle d'aubigné. Daarenboven heeft de Schrijver zijn reisverhaal met belangrijke opmerkingen verrijkt: gij leert zijn gevoelen omtrent de nieuwere Fransche Letterkunde kennen; hij lost u het raadsel op, van de vruchtbaarheid der pen van zoo menig Schrijver in Frankrijk. - En gij moogt zoo erg anti-Bilderdijkiaansch zijn, als het maar eenigzins kan, toch zult gij den man achten, die, sprekende over den strengen godsdienstzin der Hessische landgraven filips en willem, er ongezocht tot hunnen lof bijvoegt: ‘Ik wist, dat zij, - en in dit opzigt zijn zij eene zeldzame uitzondering geweest, - des niet te min eene verdraagzaamheid aan den dag hadden gelegd, die liefde voor allen gevoelt, en, waar slechts op het echte fondament wordt gebouwd, ‘ook bij verschil van begrippen, opregt en gaarne de broederhand reikt.’ Voor ons is de reis des Heeren groen nuttig en aangenaam geweest. In de Archives de la Maison d'Orange-Nassau zijn de vruchten dier reis voor dat werk opgezameld. In dit IIIde Stuk leverden de Heeren p.c. molhuysen en Mr. l.a.j.w. Baron sloet bijdragen tot de in den jare 1833 door het Utrechtsche Genootschap bekroonde verhandeling van den zoo jong gestorvenen Jonkheer Mr. f.e. berg van middelburg, de Nederlanden en het Hanseverbond; en wel de eerste uittreksels uit Recessen der Hanse Steden, ten aanzien der betrekking van de Geldersche steden tot het Hanseverbond; en de tweede, stukken, betrekkelijk de onderhandelingen, in den jare 1615 te Lubek gevoerd, door de afgevaardigden van de Geldersche Hanse-Steden en Deventer, met de Duitsche Hanse-Steden. - In de XVe en XVIe eeuw vinden wij bijna al de steden van Gelderland, op de vergaderingen der Hanse door afgevaardigden vertegenwoordigd; zij behoorden tot het derde deel of het Keulsche Kwartier der Hanse-Steden. Wij zien verschillende kleine steden van dat gewest, zoo als Erkelens, Gelre, Deutekom, enz. die hunne toelating vorderden tot die vergaderingen op grond, dat zij voor onheugelijke jaren de privilegiën der Hanse gebruikt hadden. De bijdrage des Heeren molhuysen | |
[pagina 238]
| |
is ontleend uit de Recessen, voorhanden in het belangrijke Archief van Deventer. Die van den Baron sloet uit dat van de stad Zutphen. Wij zien uit deze, dat die stad in den jare 1615 mede afgevaardigden naar Lubeck ter Hanse-vergadering zond; ja dat op die vergadering afgezanten van alle Geldersche steden de dagvaarding bijwoonden, hoe zeer niet uit iedere stad, maar, zoo als meermalen geschiedde, uit eene of meerdere, met lastgeving van allen, gemagtigden gezonden werden. In de Bijvoegsels en Aanmerkingen op het Xe Deel van wagenaar, Vaderl. Histor., wordt gezegd, dat slechts uit de steden Nijmegen, Arnhem en Deventer afgezanten werden gezonden. Hierop volgt (bl. 195-206) een klein, maar rein stukje van den Heer j.h. van bolhuis, over de vraag: Heette Dordrecht vroeger Durfos? Hetgeen meer geeft dan het belooft. De Schrijver wil op zeer aannemelijke gronden, dat Durfos en Florichingae, plaatsen, die voorkomen in de gevechten; waartoe de oneenigheden tusschen zwentibold en zijne Rijksgrooten aanleiding hebben gegeven, niet, zoo als vrij algemeen wordt gesteld, naderhand Dordrecht en Vlaardingen zouden zijn genoemd gewordenGa naar voetnoot(1): en dat odakar of odokar, een der tegen zwentibold verbondene grooten, de zoogenoemde dirk I, Graaf van Holland, niet zou zijn geweest. Durfos is waarschijnlijk Fos, een plaatsje aan den linker oever van de Maas, een weinig boven Namen, Dur, Dier, Duur, Doer, Thur, Thoor, Thoer, is, volgens sommigen, water. Steden, wier namen daarmede zijn zamengesteld, liggen veeltijds aan wateren of rivieren. - Durfos is dus waarschijnlijk Fos aan de rivier, in onderscheiding van Fos, dat niet aan de rivier, aan de Maas, lag. En werkelijk ligt niet verre van Namen een ander Fos of Fosse. Dit zoo zijnde, is Florichingae, Florenges in Luxemburg. Odokar is, volgens den Schrijver (en wij zijn geneigd hem dit toe te stemmen), een Graaf, wiens graafschap lag in de Ardennen (in pago Ardinensi). - En de geschiedenis van het gevecht, door regino medegedeeld, behoort in Holland niet te huis. Als een bewijs der uitgebreidheid van den handel in wol, door de stad Kuilenburg in de XVe eeuw gedreven, strekt het (bl. 205 en 206) medegedeeld Handelsvoorregt aan die stad te Calais, destijds de stapelplaats der Engelsche wol, verleend. Achteraan zijn, als naar gewoonte, geplaatst aankondigingen, berigten, enz. bevattende meer of minder uitvoerige opgaven des inhouds van geschriften, in de vakken, waaraan de verzameling | |
[pagina 239]
| |
is gewijd, als: 1o. van het verdienstelijke, bekroonde Latijnsche antwoord van j. van doorninck, op de door de Groningsche Academie in 1833 voorgestelde vraag: over de vroegere en latere grenzen van Vriesland? (bl. 57-78); 2o. van de Nederlandsche Volksoverleveringen en Godenleer, verzameld en uitgegeven door Mr. l. ph. c. van den bergh (bl. 78-80); 3o. van het Huis te Ilpendam en deszelfs voornaamste bezitters, door g. van enst koning (bl. 80-83); 4o. van de door het Utrechtsche genootschap bekroonde verhandeling van Mr. g. mees asz., over lambertus hortensius van Montfoort, als geschiedschrijver (bl. 83-92); 5o. van het werk van den Heer van asch van wyck, over de Instellingen van Hooger Onderwijs in Utrecht (bl. 92-96); 6o. van de laatste door den geleerden Mr. j.d. meijer in de openbare vergadering van het Koninkl. Ned. Inst., den 13 Maart 1835 gehoudene verhandeling over de Staatkunde van jan van oldenbarneveld (bl. 96-100), en 7o. van de Dissertatie des Heeren g.a.g. van maanen, de supremo Mechlinensi Consilio (bl. 101-108), allen met uitzondering van 2 en 5, die van den Hoogleeraar h.w.t. zijn, door den ijverigen verzamelaar, terwijl ten slotte (bl. 108-112) hier een verslag voorkomt van het berigt aan de Commissie, door het Bestuur van België belast met het onderzoek der historische gedenkstukken en de uitgave der nog ongedrukte Rerum Belgicarum scriptores, waaruit wij leeren, dat in het Belgisch Archief nog een schat van ongebruikte oorkonden aanwezig is, waaronder vooral belangrijk zijn die uit het tijdvak der regering van filips II en van de Spaansche beroerten. Het IVe Stuk wordt geopend door eene korte (?) schets van de oude gewoonte, om in houten gebouwen te wonen, en van derzelver overgang tot steenen woningen, voornamelijk in Groningen, door Mr. h.o. feith (bl. 209-265). - Tacitus zegt, dat de Germanen, ‘geene steenen tot hunne gebouwen, geene pannen tot hunne daken hadden.’ Nog vele eeuwen na hem waren de woningen der Duitsche volksstammen van hout. In 1184 bewoonde Keizer frederik I een houten paleis, in 1380 was het kasteel Eerde bij Ommen nog geheel van hout. Kloosters en kerken waren in de XIVe eeuw nog vaak geheel van hout getimmerd. Dat de eerste kerk en het klooster te Egmond, in de XIe eeuw gesticht, van hout was, is algemeen bekend. Dat de herhaalde invallen der woeste Noormannen aanleiding gaven, dat in ons Vaderland vroeger dan elders, steenen burgen werden gebouwd, is zeer aannemelijk. De gevangenissen werden al vroeg van steen opgerigt; van daar, dat zij wel eens onder den naam van Steen, stein, 's Gravenstein, het stein voorkomen: de cipier werd steenwaarder, het sluitgeld steengeld genoemd, enz. enz. De geleerde en doorkun- | |
[pagina 240]
| |
dige Schrijver gaat vervolgens na, hoe in vele steden van ons land de houten gebouwen langzamerhand door steenen zijn vervangen. Men vindt hier meer dan men zou verwachtenGa naar voetnoot(1), en het geheel is eene gewigtige bijdrage tot de geschiedenis en de wetenschap van onze oud vaderlandsche huishouding. De stad Elburg werd in 1418 door den Roomsch-Koning voor het Rijks hofgerigt gedagvaard, en tegen haar, niettegenstaarde het beroep van Hertog reinold, op het privilegie de non evocando, den 31en Januarij 1419, het ban-vonnis uitgesproken, waarvan de uitvoering aan die van Deventer, Kampen en Zwol werd opgedragen, doch welk vonnis in 1422 weder werd opgeheven. Dit leert ons het volgend stukje: de stad Elburg voor het keizerlijk hofgerigt gedagvaard, in den Rijksban gedaan en daaruit ontslagen (bl. 266-277), met echte stukken uit het Archief der gezegde stad. Wij zien hieruit, hoe het opperhoofd van het Rijk nog in de XVe eeuw zijn oppergezag alhier deed gelden. - Uit hetzelfde rijke Archief worden ons (bl. 278-281) twee oorkonden medegedeeld, waaruit blijkt, dat in den jare 1394 te Harderwijk werd besloten tot uitrusting van een schip ten dienste der Hanse, gewapend met 47 mannen, waartoe Zutphen 13, Deventer en Harderwijk ieder 8, Staveren 7, Hindelopen 6 en Elburg 5 mannen moesten leveren. Vervolgens wordt hier door of namens den onderzoeklievenden Ds. g.d.j. schotel medegedeeld (bl. 282 en 284) een brief van joan maetsuyker, Gouverneur-Generaal van Neerlands Indië, in den jare 1663 geschreven aan Z.H. chan channa supperselaer, Groot Hertogh en Generael Veltheer van den grooten Mogol van Assam Bengale, enz., met een fac simile der handteekening van dien Gouverneur-Generaal, terwijl eindelijk door den verzamelaar (bl. 285-287) op eene voldoende wijze, uit drie uittreksels uit oude rekeningen, wordt aangetoond, dat het woord Andach, dikwijls in dagteekeningen van oude stukken voorkomende, niet, gelijk veelal wordt beweerd, daags daarna, des anderen daags beteekent, maar de achtste dag, de octave, en een paar Bijdragen tot het oude Strafregt (bl. 288), het Mengelwerk van dit IVe Stukje en van het Ie Deel besluiten. De Aankondigingen, achter dit Stukje geplaatst, zijn: 1o. van het werk van Prof. a. ypey en Mr. h.o. feith, de Oudheden van het Gooregt en Groningen (bl. 113-127); 2o. van de door de tweede Klasse van het Koninkl. Inst. bekroonde verhandeling van | |
[pagina 241]
| |
d. groebe (bl. 127-136), beide door den verzamelaar, en 3o, van het IIIe en IVe Deel van het werk des Heeren groen van prinsterer, Archives ou correspondance inédite de la Maison d'Orange Nassau (bl. 136-143), door b.n., terwijl eindelijk alles wordt besloten met het berigt der uitgave van het Kerkelijk Dordrecht van g.d.j. schotel. Men ziet uit de hier geleverde opgave, dat de beide laatste stukjes van het Ie Deel dezer Bijdragen in belangrijkheid voor de beide eersten niet behoeven te wijken. - Wij gaan over tot de beschouwing van het IIe Deel.
|
|