De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijIe Deel, 3e en 4e Stukje. Arnhem 1837. en IIe Deel, 1e en 2e Stukje. 1838 en 1839.
| |
[pagina 278]
| |
(Nederl. oorlogen, B. xii, fol. 42) de Staten aan de Engelsche Gezanten gaven, ‘dat den noot hen dwong promtelyck te ontfanghen den Hertoghe van Alençon als vrient, oft te vallen in dangier van dat hy ander partye kiesen soude, tot achterdeel deser landen.’ niet geheel zonder grond was. Want wij zien uit de hier medegedeelde stukken, overgenomen uit het Boec der Stadt Arnhem, No. 10, ‘dat de looze Anjou, eer men het wist, eer men het kon vermoeden, met een leger aan, - op - ja over de grenzen stond, gereed, om hetzij met het gelaat van beschermer, hetzij met openlijke verklaringe van vijandelijke bedoelingen, op den Nederlandschen grond voor zich eene heerschappij te vestigen. De keus was slechts te doen, om hem, of op deze, of op gene wijze te ontvangen; men moest haastig kiezen - en men koos het eerste.’ Bij de beoordeeling der handelwijze van de Nederlandsche Staten gedurende dien tijd, en zelfs nog na den dood van willem den Ie, moet men echter niet uit het oog verliezen, dat men in die dagen, hier te Lande, nog geen denkbeeld had van eenen Staat zonder eminent hoofd, en dat men telkens naar zoodanig een hoofd uitzag. Na den dood van willem den Ien leerden onze regeringsleden de mogelijkheid inzien, van de zaken des lands zonder een eenhoofdig bestuur te beregten; hoezeer de ondervinding van bijna twee eeuwen de moeijelijkheid hiervan heeft leeren kennen. Uit de onuitgegevene Stukken van Landzaken van den President van hell, vindt men hier vervolgens (bl. 49-69) echte bescheiden wegens de ‘Aanstelling van jan, Graaf van Nassau-Katzenellenbogen, als Stadhouder des Vorstendoms Gelre en des Graafschaps Zutphen.’ Die aanstelling, van den jare 1578, draagt nog altijd aan het hoofd, philips, bij der gracien Goedts, Coninck van Castilien, enz. De Wel-Eerwaarde Heer o.g. heldring, verhaalt (bl. 70-78) de aanleiding en de bijzonderheden eener door hem gedane Ontdekking van eenige Romeinsche en Bataafsche oudheden, onder Setten in de Betuwe. Het stuk lands, waar hij de oudheden, door hem ter onderscheiding van de Romeinsche, Bataafsche genoemd, ontdekte, draagt den naam van Woerd. Daar nu ook andere plaatsen, aldus genaamd, met de onderzochte veel overeenkomst hebben, is de Schr. van gevoelen, dat met den naam van Woerd in vroegere eeuwen, eene begraafplaats werd uitgedrukt, welk gevoelen hij onlangs in het 1e Stukje zijner Wandelingen door Gelderland nader heeft ontwikkeld en verdedigd, waarop wij later zullen terugkomen. Als eene toegift vinden wij hier (bl. 79 en 80) een Paspoort naar den Hemel, afgegeven door de Proosten van onze lieve Vrouwen Broederschap te 's Hertogenbosch. Medegedeeld door a.c. Baron snouckaert van schaumburg. Het luidt aldus: ‘Wy Proosten van onse lieue Vrouwe Broeders. Aen onsen heere en vriend sint Pieter, deurwagter van de Poorten des He- | |
[pagina 279]
| |
mels. Wij bevelen uw te kennen, dat op dese tyd gestorven is Gheryt Utenhamme, dat gy hem regt aan ende zonder enich verlet ende vertoeven in laat in 't rycke Gods. Wij hebben hem geabsolveert, ende gevryt van alle zyne zonden, ende der qualyck spreken, ende hem de benodicht gegeuen, omdat gy niet niet yetwes in alle dese overtreden zoud, en jer hem ook niet anders geschiede, daer om hebben wy hem mede gegeven dese letteren van absolutie, etc. Des toirconde hebben wy onse zegel hier op doen drucken, gegeven in onse ordinaire vergaderinge tot 's Hertogenbosch, den .... in den jaren onses Heren duysent vier hondert ses en vyftich, des vrydach naest S. Pieters dach ad Vincula.’ Onder aan is opgedrukt een langwerpig zegel, vertoonende het gewone teeken der Broederschap, eene lelie tusschen de doornen, met het omschrift: sicut lilium inter spinas. De aankondigingen bestaan uit de werken: 1o. van j.s. magnin, de voormalige Kloosters in Drenthe (bl. 1-6); 2o. van Mr. j.c. de jonge, Geschiedenis van het Zeewezen, IIIe Deel, 1e en 2e Stuk, (bl. 6-23), en 3o. van j.j. van hees, Disputatio de Nobilibus ac urbium Delegatis, sub Comitum Hollandiae regimine Ordines constituentibus (bl. 24-32), alles zeer uitvoerig en naauwkeurig, terwijl eindelijk een paar berigten van historisch belang, dit 1e Stukje van het IIe Deel besluit. Het 2e Stukje wordt geopend door eene verhandeling van den Heer Mr. j.t. bodel nyenhuis, houdende Levensbijzonderheden van den Nederlandschen Geschiedschrijver johannes isacius pontanus, meest geput uit deszelfs Album (bl. 81-109). Pontanus, van Hollandsche ouders, werd in den jare 1571 op zee, niet verre van Elseneur geboren, en in Amsterdam opgevoed, waar zijn vader, volgens westphalen, Consul van Denemarken was; hij is als Schrijver van verschillende werken, maar vooral der geschiedenis van Gelderland en van die van Amsterdam, beide in de Latijnsche taal, algemeen bekend en behoort voorzeker onder de geleerdste geschiedkundigen van ons Land. De hier gevondene bijzonderheden moeten dus met welgevallen ontvangen worden. De Heer bodel is gewoon meer te geven dan men verwacht: zoo ook hier; men vindt er ook vele levensbijzonderheden van de tijdgenooten van pontanus, die men elders te vergeefs zou zoeken, en de aanteekeningen bevatten eene menigte belangrijke zaken. In een Stukje (bl. 110-118) getiteld: vrouw jacoba van beijeren en albrecht beiling, toont de Hoogleeraar lauts op zeer goede gronden, dat het levendig begraven in de 13e en zelfs nog in de 17e eeuw, hier te lande geheel geene ongewone straf was; dat de doodstraf voor de mannen in de galg, voor de vrouwen in de put bestond. Dat de doodstraf, welke beiling onderging, al- | |
[pagina 280]
| |
zoo door den Dichter helmers, te onregte de ongehoordste is genoemd, waarop het brein zich had moeten spitsen, om die uit te denken. Dat het levendig begraven, geene gruwbre straf, gelijk bilderdijk ze noemt, zou zijn, omdat het eene gebruikelijke straf was, kunnen wij den Hoogleeraar niet toegeven. Het radbraken was weleer bij ons eene gebruikelijke straf, en wie gruwt er niet van! Het geesselen is bij ons tot nog toe gebruikelijk, en zou men het geene gruwbre straf mogen noemen? Dat beiling eene straf ontving, die men anders slechts aan vrouwen ten uitvoer bragt, schrijft de Heer lauts toe aan de minachting der Hoekschen, die hem welligt de doodstraf der mannen onwaardig gekeurd hebben. Dat jacoba geen persoonlijk deel heeft gehad aan de behandeling harer partij ten opzigte van beiling, gelooven wij gaarne, en de Dichter van haren Weeklacht, doet haar met regt vragen: Was ik dan ooit bloeddorstig?... .
Moet ik de schuld van al die rampen dragen?
'k Beval, 'k verlangde, o neen! die gruwlen niet;
Mijn misdrijf was, dat ik die plegen liet.
Ja, wij gaan verder, wij wijten de doodstraf van beiling aan jacoba niet, maar aan de Hoekschen, wier slagtoffer ook zij was: en die hare, in ons oog gewaande, regten veinsden te verdedigen, alleen omdat eene vrouwen-regering, voor de Hoekschen van die dagen, en van alle vroegere en latere tijden, een welkom goed is, dat hen in staat stelt, op naam eener vrouw, naar lust en luim te regeren. De Wel-Eerwaarde Heer g.h.m. delprat levert (bl. 119-123), een Berigt aangaande de laatste levensuren van Prins willem I, ontleend uit eenen hier medegedeelden brief van rombertus ulenburgh, Burgemeester van Leeuwarden, aan de regering dier stad, geschreven op den dag, waarop de Prins vermoord is. Ulenburgh had als afgevaardigde der stad Leeuwarden, op dien dag een gehoor bij den Prins gehad, die hem vervolgens ter maaltijd noodigde, waaraan deze voldeed. Hij zat aan tafel over den Prins. Na den maaltijd trad willem met den Kolonel morgen en ook met ulenburgh in gesprek, ‘waeraf scheydende Syne Excie voortgaende uyt het portael van 't voorsz. sael, alsoo d'Engelse Capitein ofte Ritmr willems (williams) hem wilde aenspreeken, deur eenen Bourgoingnon moorddadelycken met een buxe geladen met drie looden geschooten, ende terstondt daernae deser werelt standtvastelyck overleden is.’ Men ziet tevens uit dezen brief, dat het middagmaal ten hove vroegtijdig plaats had. Want te elf ure begon het gehoor en was nog niet afgeloopen ‘naedat het Trompet langt hadde geblasen, om 't eeten.’ Voor van tafel op te staan, wiesch de Prins, even als zijne zuster, de Gravinne van schwartzenburgh, | |
[pagina 281]
| |
zijne twee oudste en zijne jongste dochters, die mede aangezeten waren, de handen. ‘Hetgeen men elders leest van des Prinsen gemeenzamen en innemenden omgang, waardoor hij aller harten wist te winnen, en, volgens hooft's bekende uitdrukking, der menschen minne mynde, buiten kosten der achtbaarheid, vindt hier eene nieuwe en ongezochte bevestiging,’ zegt de geëerde Schrijver te regt. Het Huis van marten van rossem of het zoogenaamde Duivels huis te Arnhem (met afbeeldingen) wordt (bl. 124-130), vervolgens door den Verzamelaar beschreven, en levert een belangrijk toevoegsel tot de in den jare 1780 uitgegevene Verhandeling over dit zelfde onderwerp van wijlen den Heer Mr. gerard van hasselt. Eenige Bijdragen tot het oude Strafregt sluiten het Mengelwerk van dit Stukje. Wij deelen de eerste hiermede, zijnde eene uitspraak van Schepenen van Dordrecht, van den jare 1383. ‘In den nacht (van Sinte Michiels dach) ontstond er brand. Zij, uit wier huizen de brand quam, werden een jaar op haer lijff gebannen, en mogten niet in de stad terug keeren, voor zij de onkosten betaald hadden van ketelen, timmeren en arbeiden, 50 pond.’ Verder vindt men hier in het 2e gedeelte uitvoerige aankondigingen: 1o. van het werk van j. ab utrecht dresselhuis, de provincie Zeeland, in hare aloude gesteldheid en geregelde vorming beschouwd (bl. 37-42). 2o. van het Eerste Deel van bosscha's Neêrlands heldendaden te Land (bl. 42-51). 3o. der Dissertatie van den zoo vroeg gestorvenen kundigen en zedigen s.c. klinkhamer (bl. 69-75), en eindelijk eene zeer belangrijke beoordeeling van het werk des Heeren Mr. j.j. van hees van berkel, Proeve eener beschouwing over Geschiedenis en Staatsregt, vooral in betrekking tot ons Vaderland, onder de heerschappij der Franken en de regering der Graven (bl. 52-69), de laatste door j.h. van bolhuis, en eindelijk een paar berigten in het vak der Vaderlandsche Geschiedenis. Wij bevelen deze Bijdragen aan de medewerking onzer Vaderlandsche Geschied- en Oudheidkundigen, bij herhaling, met nadruk aan. Zij zijn alle belangstelling waardig.
Amst., April 1839. |
|