De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijTe Haarlem, bij de Erven F. Bohn. (zonder jaartal).Men heeft tot heden toe over het algemeen de jeugd met de Geschiedenis van ons Vaderland op eene wijze bekend gemaakt, die veel te wenschen overlaat. De meeste boekjes, die men haar te dien einde in de hand geeft, bevatten niet de geschiedenis des geheelen Vaderlands; maar, op het voetspoor van wagenaar, slechts die van Holland in het bijzonder, terwijl de lotverwisselingen der overige landschappen, die thans het koningrijk der Nederlanden uitmaken, ofschoon niet minder belangrijk, vooral in de middeleeuwen, alleen in zoo verre worden vermeld, als zij met die van dat Gewest in aanraking komen of daarop betrekking hebben. | |
[pagina 274]
| |
Daarbij valt men dikwerf te veel in bijzonderheden, waardoor wel eens de hoofdzaken op den achtergrond geplaatst of wel geheel vergeten worden. Men geeft b.v. de namen der Hollandsche Graven uit de onderscheidene stamhuizen, die als het a b van buiten moeten geleerd worden, naauwkeurig op, maar over den aard en het karakter der grafelijke regering, over de staatkundige en maatschappelijke inrigtingen, over de zeden en gebruiken onzer voorouders in de verschillende tijdperken van hun bestaan, wordt geen woord gerept; de voornaamste bedrijven der hoofdpersonen worden, wel is waar, opgegeven, maar een blik in hun karakter, eene beschouwing van de beweegredenen en gevolgen hunner daden, alles natuurlijk naar de bevatting der jeugd ingerigt, wordt gemist; zoodat de wijze, om de beoefening onzer zeer merkwaardige landsgeschiedenis voor den leerling nuttig en aangenaam te maken, geheel van de onderwijzers afhangt, van welke vele steeds den ouden, smakeloozen sleur volgen. Dit gebrekkig onderrigt door eene meer gepaste handleiding, zoo veel mogelijk, te verhelpen, is het doel van den Heer lastdrager met dit werkje; en is deze poging op zich zelve reeds prijsselijk, niet minder loffelijk heeft de Schrijver zich van zijne inderdaad niet gemakkelijke taak gekweten. Teregt begrijpt hij onder: Geschiedenis des Vaderlands, de geschiedenis van al die landschappen, welke wij ons Vaderland noemen, en die door taal, zeden en godsdienst sinds meer dan twee eeuwen vast aan elkander zijn gesnoerd. Zeer eigenaardig en gepast verdeelt hij haar in zeven tijdvakken, stelt de hoofdgebeurtenissen beknopt en duidelijk voor en vervalt niet in bijzonderheden, noch maakt zich schuldig aan eene drooge opsomming van daadzaken. Na een kort en zaakrijk overzigt van de merkwaardigste voorvallen in elk gewest afzonderlijk en onder hunne verschillende regenten in de middeleeuwen, komt de Schrijver op de regering van karel den V, die al de Nederlanden onder zijnen schepter vereenigde. Vóór dat hij echter tot de geschiedenis van dien vorst, in zoo verre zij ons Vaderland betreft, overgaat, geeft hij, even als bij de twee eerste tijdvakken, een zeer lezenswaardig verslag over den inwendigen toestand der naderhand zoo beroemde zeven vereenigde gewesten, over hunne godsdienst, regeringsvorm, zeden, leefwijze en beschaving; en het spijt ons, dat zulk een overzigt bij de latere tijdvakken te vergeefs gezocht wordt. Even ongaarne misten wij hier eene, al ware het ook slechts vlugtige beschouwing van den staat der kunsten, wetenschappen en letteren. Wij verbeelden ons, dat het werkje hierdoor aan volledigheid zoude gewonnen hebben; en zoo het boekje een tweeden druk mogt beleven, hetgeen wij gaarne wenschen, hopen wij, | |
[pagina 275]
| |
dat deze wenk voor den Heer lastdrager niet geheel verloren zal zijn. Met karel den V krijgt de geschiedenis onzes lands meer éénheid en wint steeds in belangrijkheid. Deze vorst wordt ons hier geheel anders, en zoo wij gelooven, juister en meer naar waarheid geschetst, dan door bilderdijk geschied is. Men heeft den Keizer meestal van eene te goede zijde beschouwd, dewijl zijne groote gebreken, door de nog grootere van zijn' zoon overschaduwd, ja, zelfs vergeten werden. Beknopt doch bondig wordt nu de oorsprong, voortgang en uitslag van den eeuwig gedenkwaardigen worstelstrijd onzer vaderen tegen Spanje uiteengezet; en vervolgens worden met verstand, vrijmoedigheid en bezadigdheid de verdere voornaamste lotgevallen onzes Vadeelands, onder de Stadhouders en de verschillende Besturen tot aan den opstand der Belgen in 1830, behandeld. Met bijzonder genoegen hebben wij dit alles gelezen, en in den Schrijver eenen man aangetroffen, die in onze geschiedenis bij uitstek bedreven is, en haar, zonder anderen op goed geloof na te praten, onbevooroordeeld beoefent. Niet alleen de voorvallen, en oorzaken en gevolgen daarvan worden beknoptelijk en naar de vatbaarheid van jonge lieden ontwikkeld, maar ook dikwerf met een fiks penseel, onbekrompen en onpartijdig de karakters der groote mannen geschilderd, die op dit vaak onstuimig tooneel eenen hoofdrol gespeeld hebben. Overal heerscht gematigdheid in het beoordeelen van zaken en personen; en schoon het niet onduidelijk blijkt, welke staatkundige zijde de Schrijver aankleeft, is hij evenwel nooit onregtvaardig, noch onbillijk ten koste der tegenpartij, zoodat hij van zich zelven zou mogen zeggen: amicus wagenaar, amicus bilderdijk, sed magis amica veritas. Wij achten derhalve dit belangrijk werkje als zeer geschikt om jonge lieden een kort en tevens uitmuntend overzigt van de lotgevallen onzes geheelen Vaderlands te geven. De stijl is vloeijend en gekuischt, niet zelden sierlijk en soms welsprekend. Een paar aanmerkingen, die wij onder het lezen maakten, willen wij aan de beoordeeling des geachten Schrijvers niet onttrekken. Wij gelooven, dat de Heer lastdrager met reden afwijkt van het algemeen gevoelen, dat in de meeste werken en werkjes over onze geschiedenis gevonden wordt, en door mannen van hoog gezag, als onvoorwaardelijk aangenomen, ja, door grotius zelfs (de Antiquitate Reipublicae Batavicae c. 3) tot het buitensporige gedreven is, dat de Noord-Nederlanders afstammelingen der Batavieren zijn zouden. Immers volgens eumenius (Panegyricus Constant. c. 5) werd de insula Batavorum op het einde der derde eeuw reeds door de Franken bezet, die vervolgens door andere Germaansche | |
[pagina 276]
| |
volksstammen, zoowel in deze als in de volgende eeuw, aldaar afgewisseld werden; en in de berigten, ons van de gevechten der Romeinen tegen deze invallers bewaard, vinden wij den naam van Batavieren, die omstreeks het jaar 470 met het Romeinsche rijk geheel verdwijnt, niet of althans zeer schaarsch vermeld. Zie wagenaar, Ie Deel en de Nalezingen, bl. 93, 97. In het tegenwoordige Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland en Overijssel schijnen zich het meest Frankische en Saksische stammen gevestigd te hebben, en later vinden wij dat deze gewesten een gedeelte van het Frankische rijk uitmaken. Wij betwijfelen dus, of men met den Heer lastdrager de Friezen wel alleen onze eigenlijke voorouders kan noemen (bl. 1), daar de Franken, vermengd met de Saksers, een niet gering gedeelte der tegenwoordige Noord-Nederlanden bewoonden en bevolkten, nadat de Batavieren aldaar niet meer gevestigd waren. Of men zich onbepaald op tacitus in zijne beschrijving van de zeden en gewoonten der Germanen verlaten mag, is zoo geheel zeker niet. Althans de gevoelens eeniger geleerden zijn hierover zeer uiteenloopend, en het is nog steeds aan eenigen twijfel onderworpen, of ‘tacitus geene reden kon hebben om de Germanen tegen de waarheid, in zijne werken te vleijen’ (bl. 14). Het is in elk geval opmerkelijk, en onze Schrijver getuigt dit zelf (bl. 10), dat de Batavieren ten tijde van claudius civilis, die zuiverheid van zeden niet kenden, welke tacitus, in een veel later tijdperk, ann de Germanen in het algemeen toeschrijft. Ook vergist zich de Heer lastdrager, wanneer bij (bl. 4) zegt, dat de Germanen geene tempels hadden, daar zij, volgens tacitus zelven, die bezaten (Ann. lib. 1, c. 51). Daar alles zoo beknopt mogelijk in dit boekje behandeld wordt, kunnen wij niet bevroeden, waarom het uiteinde van filips III tamelijk uitvoerig is medegedeeld (bl. 149). Welk genoegen kan men er toch in vinden, het martelend wegsterven van den dwingeland steeds in al zijne kleuren en geuren voor te stellen! En echter hebben weinigen, die over dit tijdvak geschreven hebben, hunnen Lezer van dit misselijk verhaal willen verschoonen. Zou men dit uiteinde nog als een bewijs van de straffende hand Gods beschouwen, en aan onmiddellijke Goddelijke tusschenkomst willen toeschrijven, wat slechts het gevolg van natuurlijke oorzaken geweest is, waarvoor de brave man even zeer als de booswicht bloot staat? Meer echter dan dit bevreemdt het ons, dat over de verdiensten en het karakter van den grooten en edelen de ruiter zoo weinig, en dat weinige tamelijk flaauw gezegd wordt (bl. 204). Wij prezen den stijl en toon van dit werkje. Meer onjuist en onbepaald is echter de uitdrukking, bl. 224: ‘in 1723 kwam deze | |
[pagina 277]
| |
provincie (Holland) jaarlijks zeven millioenen te kort. Hier moet het woordje jaarlijks uitgewischt, of in plaats van in, na 1723 gelezen worden. Ten haren gunste, bl. 15, verandere men liever in: te harer gunste, dewijl gunste vrouwelijk is; en vrijgevigheid, bl. 23, in milddadigheid of onbekrompenheid. Bl. 112 staat 1581, lees 1568. |
|