De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijMet Platen, XII en 214 bladz. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots, 1838.De voorrede van dit werk, maakt ons, zoo als gewoonlijk, bekend met de redenen, die den Schrijver bewogen, het zamen | |
[pagina 267]
| |
te stellen. Men leze den aanhef: ‘Hoe veel en hoe onderscheiden er zoo over het theoretische als praktische gedeelte van de burgerlijke Bouwkunde is geschreven, er is, zoo ver mij bewust is, nog geen bouwkundig Schrijver geweest, die de heerschappij der middeleeuwsche wijze van bouwen, al ware het dan ook slechts zeer kort, aan de vergetelheid heeft trachten te ontrukken.’ Wij vragen, of de Schrijver hiermede enkel ons Land of de geheele schrijvende wereld op het oog heeft? In het eerste geval stemmen wij toe, dat nog geen bouwkundig Schrijver bij ons, de wijze van bouwen in de middeleeuwen eigenlijk behandeld heeft; doch wij moeten dan gulhartig bekennen, dat wij niet weten, dat er bij ons zoo veel en onderscheiden over de burgerlijke bouwkunde is geschreven. Hoe dit dan ook zij (en hierover straks nader) de Schrijver kwam op de gedachte: ‘een beknopt overzigt betrekkelijk die bouworde (?) zamen te stellen en in het Nederlandsch Bouwkunstig Magazijn, mede te deelen, hetwelk niet alleen goedgunstig werd opgenomen;’ Maar nu komen ongelukkiglijk de eerzame Vaderlandsche Letteroefeningen tusschen beide, en beoordeelen in No. IX van 1838, het opstel des Heeren w.c.t. zeer gunstig. Thans meende de Schrijver ‘eenigzins meerdere vrijheid verkregen te hebben, dit stuk, thans veel uitvoeriger en vollediger aan te bieden.’ Wij noemden deze tusschenkomst van de Letteroefeningen een ongeluk, en te regt; want wij zijn er dit boek aan verschuldigd, ja zelfs, een tweede ongeluk kwam er uit voort; de Redactie van het Bouwkunstig Magazijn zich met regt vleijende, het vervolg van het stuk te zullen ontvangen, vindt zich nu te leur gesteld en beklaagt er zich bitter over (Ned. Bouwk. Mag. No. 12, bl. 706), dat de Schrijver het slot van het aangevangen stuk terug houdt, en daarvan een geheel boekdeel zelf uitgeeft; die Redactie was nu genoodzaakt, aan de onvoldragen misgeboorte van den Heer w.c.t. de laatste hand te leggen, en heeft dan ook een soort van einde aan het stuk gedraaid. Dit alles heeft onze goede vriend, de Vaderl. Letteroef. op zijn geweten! De reeds hierboven vermelde aanhef van de voorrede, vergeleken wij met het daarmede overeenstemmende, in gezegd Magazijn, en vonden tot onze, niet geringe, verwondering de volgende woorden (No. 9, bl. 580): ‘ofschoon er, zoo in onze als in andere talen, veel over de Bouwkunde is geschreven, zoo zijn er nogtans weinige Schrijvers, die het zich der moeite waardig hebben geacht, om slechts met een enkel woord de heerschappij der middeleeuwsche kunst aan de vergetelheid te ontrukken.’ Wij kennen nu de meening des Schrijvers, en vragen of stieglitz, büsching, möller, costenoble, wiebeking en von klenze, bij de Duitschers; britton, lyson, milner, hawkins, hall en gunn bij de Engelschen; | |
[pagina 268]
| |
millin, de la borde, chapui en gilbert bij de Franschen, om slechts, eenige te noemen, niet over dit onderwerp hebben geschreven, en of men al dezen arbeid betitelen mag, als zeer kort of met een enkel woord? Het doel van den Schrijver is dus, om de heerschappij der middeleeuwsche wijze van bouwen aan de vergetelheid te ontrukken, zoo als hij dat gelieft te noemen, doch hij ‘acht het onderwerp wel waardig, om op eene uitgebreidere manier te worden behandeld, dan hij zich hier durfde veroorloven.’ Zoo wij nu zijn werk gunstig beoordeelden, kon dit welligt aanleiding geven, dat hij op nieuw vrijheid vond om een nog uitvoeriger, en, zoo als hij dat mogelijk noemen zoude, een nog vollediger boek te schrijven. Wij haasten ons daarom den Schrijver te zeggen, dat onze beoordeeling niet gunstig zal uitvallen. Daar wij echter niet veroordeelen willen, zonder onze Lezers met de redenen daarvan bekend te maken, zullen wij ons nog eenige oogenblikken met dit werk bezig houden. In weerwil dat, volgens den Schrijver, geen Schrijver, of weinige Schrijvers het onderwerp slechts ‘zeer kort,’ of ‘met een enkel woord’ hebben behandeld, noemt hij toch de bronnen waaruit hij geput heeft. Het geschiedkundige gedeelte en de beschrijving der voornaamste middeleeuwsche gebouwen in Duitschland, zegt hij, verschuldigd te zijn aan het voortreffelijke Hoogduitsche werk van stieglitz, hetwelk hij vrij gevolgd heeft. Het is waar, de Altdeutsche Baukunst van c.l. stieglitz, verdient den naam van voortreffelijk, doch van de zoogenaamde vrije navolging geven wij hieronder wel een staaltje. Wat de middeleeuwsche gebouwen der Nederlanden aangaat, hierbij heeft hij meerendeels de Tegenwoordige staat van Holland (?) geraadpleegd, en hieruit is reeds gemakkelijk te besluiten, dat hij van die gebouwen weinig zal te zeggen hebben. Voor Engeland heeft hij gebruik gemaakt van de Merveilles du monde, en voor de beschrijving van de gebouwen der Noordelijker en Zuidelijker Landen, zoo als hij die noemt, heeft hij de beste Schrijvers geraadpleegd, gelijk hij zegt. Wij zullen de Inleiding doorloopen, en het werk zelf, dat doorgaans eene navolging of liever parodie op stieglitz is, ongemoeid laten; doch vooraf zij het ons vergund, iets over den titel van het boek te zeggen. Daar het werk, volgens het gevoelen des Schrijvers, niet uitvoerig of volledig genoeg is, betitelt hij zijnen arbeid als Bijdrage. Wij gelooven dat deze titel ongelukkig gekozen is, dewijl het werk tot de geschiedenis der bouwkunst van de middeleeuwen niets hoegenaamd bijdraagt, dat niet reeds elders, al is het dan ook niet in onze taal, beter en duidelijker gezegd is. De tweede titel van Handleiding komt | |
[pagina 269]
| |
ons mede ongepast voor; voor eene handleiding geeft het boek te veel en te weinig; te veel als men de drooge langwijlige beschrijving leest van gebouwen, waarvan men zich toch nimmer een juist denkbeeld kan vormen, zonder afbeeldingen, en te weinig, omdat, zoo als reeds gezegd is; het werk van stieglitz de grondslag van het geheele geschrijf des Heeren w.c.t. uitmaakt, en dit werk in 1820 het licht zag. Sedert zijn er bijna twintig jaren verloopen, en in deze laatste twintig jaren heeft de studie der bouwkunst van de middeleeuwen, vele verdienstelijke Schrijvers bezig gehouden. De Schrijver houde ons dus ten goede, als wij zeggen, dat hij niet op het tegenwoordige standpunt staat, om eene handleiding tot de geschiedenis der Gothische bouworde (?) te schrijven. Als eene proeve van den stijl des Schrijvers, geven wij hier den aanvang der inleiding: ‘Wanneer wij, met een opmerkzaam oog, de geschiedenis van alle vroegere en latere volkeren beschouwen, en over derzelver trapsgewijze vorming en beschaving eenige opmerkingen maken, dan bespeuren wij aanstonds, dat, hoe verschillend hunne wijze van kunstoefening geweest zij, elk hunner zich heeft beijverd, om boven een ander uit te munten; doch wij bemerken dat dezelve meestal instemde met den geest van het volk, door hetwelk en van de tijden, waarin zij gebruikt werd. De ondervinding heeft geleerd, dat deze wijze van kunstoefening niet altijd zoo veel oorspronkelijks bezat, dat men haar, als een plant in het land te huis behoorende, en daarin gekweekt en volwassen konde beschouwen; veel, zeer veel was, bij de meeste natiën, nabootsing der kunst van andere volkeren. Even als dus bij vele natiën de kunst haar bestaan aan navolging te danken had, even natuurlijk is het, dat in enkele gewesten de kunstuitoefening uitsluitend als een uitgevonden eigendom konde beschouwd worden. En daar dit in vele takken der beeldende kunsten het geval was, zoo konde het niet anders, of de bouwkunde moest in enkele Landen beoefend worden op eene wijze, die boven andere de voorkeur verdiende. In vroege tijden immers, toen men, meer dan nu, bedacht was om de manier van bouwen te vereeuwigen, en den laten nakomeling voor het geheugen te roepen, was de Bouwkunde een vak, dat voor een der hoofdvakken, zoo niet, in vele Landen, voor het hoofdvak van kunst gehouden werd.’ Nu komt de toren van Babel aan de beurt; dan de pyramiden van Egypten, en verder, dat het bij de Egyptenaren voornamelijk was ‘dat zich het eerst het denkbeeld van schoon in de Bouwkunde openbaarde. De nabootsing hunner kolommen naar de boomstammen, is een bewijs, dat zij op eene zeer gepaste wijze het gemoed wisten te treffen en den aanschouwer als het ware tot navolging wisten te dwingen.’ Wij vatten de kracht van dit bewijs niet en | |
[pagina 270]
| |
gelooven bijna dat de Schrijver in raadselen of mogelijk wel.... wartaal spreekt. Wij vinden verder het oude geloof weder opgewarmd, dat de Grieken in de Bouwkunst de Egyptenaars hebben nagevolgd, en verder, dat, ‘toen Griekenland in bloei toenam, was men met de eenvoudige wijze van bouwen der oude Egyptenaren niet te vrede, neen’ enz. Zoo men hier de pyramiden bedoeld, hebben wij er vrede mede, doch meent men, bij voorbeeld, de Egyptische tempels, die wij uit de overblijfselen kennen, dan kon men het tegenovergestelde zeggen. Nu komen wij aan dorus, Koning in Peloponnesus, zoon van hellen, die gebruik maakte van een kolomorde ‘die algemeen bekend staat onder den naam van Dorisch, welker massieve evenredigheid en gepaste schoonheid, wel is waar, bewijzen, dat zij uit de Egyptische was afgeleid, doch tevens tot proeve verstrekken, dat de Grieken dier tijden reeds meesters waren in de Bouwkunde, en de kunst verstonden, hunne bouwwerken in schoonheid boven alle andere bouwgewrochten te doen uitmunten. Zoo ontstond dan de Dorische orde door de middellijke nabootsing van voorwerpen uit de natuur,’ (hetgeen onwaar is,) ‘en door onmiddellijke navolging van Egyptische vormen’ (dat onbewezen is.) Straks was het in Egypte, nu is het weder ‘in Griekenland dat wij de eerste denkbeelden van schoonheid en gepaste bevalligheid (Ei lieve, wat is ongepaste bevalligheid?) in de Bouwkunde, even als in andere kunsten zien ontluiken.’ Moet men niet medelijdend de schouders ophalen, als men hier het oude sprookje van vader vitruvius vindt opgewarmd, dat de Grieken de proportiën hunner kolommen, aan de gestalte van een welgemaakt mensch ontleenden, en dat de Heer w.c.t. meent dat hij ‘zijne Lezers niet behoeft te zeggen, dat de Iönische orde de teederheid van een jong meisje voorstelt.’ Waar de navolging der Grieksche Bouwkunst door de Romeinen ter sprake komt, wordt gezegd, dat dit laatste volk de kunst der Grieken niet op eenen zoo hoogen prijs stelde, als zij wel verdiende. Dit is onjuist: de Romeinen schatteden de kunst der Grieken zeer hoog, maar zij misten dat fijne gevoel voor het schoon, waardoor de Grieken zich bij uitnemendheid onderscheidden; door minder zuiveren smaak geleid, dachten zij beter te doen dan hunne voorgangers, en arbeidden daardoor aan het verval der kunst. Niet zoo als onze Schrijver zegt: verbeterden de Romeinen de Bouwkunst door de invoering van nieuwe soorten van gebouwen, die hij opnoemt. Theaters, Circi, Basiliken enz., vindt men toch ook bij de Grieken. Aan de Romeinen zijn wij wel de gewelven en bogen verpligt, doch dit was eene constructive verbetering bij het verval der kunst. | |
[pagina 271]
| |
Na verder op deze wijze de geschiedenis der Bouwkunst doorloopen te hebben, besluit de Schrijver met te zeggen, ‘wij zagen dat de bouwwijze, bij de overbrenging van het eene volk naar het ander, meest (?) altijd naar het karakter van het volk, naar de luchtgesteldheid van het Land, en naar den geest der tijden gewijzigd werd. Zoo was bij de Egyptenaren grootschheid en ernst, bij de Grieken schoonheid, bij de Romeinen pracht, bij de Byzantijnen hechtheid en sterkte het oogpunt, waaruit de Bouwkunde werd beschouwd en beoefend, en het kenmerk der bouwgewrochten.’ Wij laten deze gevolgtrekking voor rekening des Schrijvers, doch nemen de vrijheid te vragen, of de overblijfselen van Grieksche Bouwkunst, die tot ons gekomen zijn, niet grootschheid en ernst, pracht, hechtheid en sterkte aanduiden? Had de hand van tallooze barbaren, zoowel uit Azië als uit de beschaafde Landen van Europa, die bouwwerken niet verminkt en geplunderd, dan zouden zij zich, wat hechtheid aanbelangt, met de Byzantijnsche gebouwen, die zoo vele jaren jonger zijn, kunnen meten. En de Egyptische tempels, hoe zouden wij die kennen, zoo hechtheid en sterkte niet hunne voornaamste hoedanigheden waren? Nu komt men ‘aan de beschrijving eener manier van bouwen, die ten tijde van derzelver bloei, grooten opgang maakte.’ Wij meenen dat de opgang den bloei voorafging. De middeleeuwsche manier van bouwen wordt bedoeld, en tot beter begrip, worden wij door den Schrijver herinnerd, ‘dat hij door de middeleeuwsche bouworde (?) verstaat, de manier die van de achtste tot de vijftiende eeuw, in meest alle Landen van Europa werd gevolgd; en daar Duitschland de andere volkeren, in hare uitoefening is voorgegaan, zullen wij hoofdzakelijk bij dit Rijk (waarschijnlijk het Heilige Roomsche) stilstaan.’ Aan Duitschland is reeds veel eer bewezen, door de benaming van Duitsche en Teutonische stijl, door eenige Schrijvers, aan die wijze van bouwen is gegeven, die in de twaalfde eeuw zich over geheel Europa verspreidde. Zelfs verre van toe te stemmen, dat die stijl in Duitschland haren oorsprong vond, en dus, dat de naam van Duitsch of Teutonisch op haar toepasselijk is, verwonderen wij ons, door onzen Schrijver te vernemen, dat reeds van de achtste eeuw af, ‘Duitschland de andere volkeren in hare uitoefening is voorgegaan.’ Door het geheele werk heerscht deze zelfde verwarring van denkbeelden en namen, waardoor het dan ook ongeschikt tot eene handleiding is. De Schrijver veroordeelt de benaming Gothisch, en met regt, doch in weerwil hiervan bezigt hij dien naam. Waarom, op het voorbeeld van latere Schrijvers, de Bouwkunst sedert den val van het Westersche Rijk, tot aan het midden der twaalfde | |
[pagina 272]
| |
eeuw, niet Byzantijnsch genoemd? en ware hij bekend geweest met de vernuftige denkbeelden, die sedert kort een voortreffelijk bouwkundige ontwikkeld heeft, dan zoude hij waarschijnlijk de bouwwijze, die hij nu eens middeleeuwsch, dan Duitsch en dan Noordsch noemt, met den zoo zeer eigenaardigen naam van Christelijk-Hierarchiesch bestempeld hebben. De drie hoofdstukken of het eigenlijke werk, dat nu volgt, is voor een vijftien-zestiende gedeelte, eene vrije navolging van stieglitz, en zie hier wat de Schrijver onder ‘vrij gevolgd’ verstaat. Op bl. 19 van de Bijdrage lezen wij, daar hij van de beeldende kunsten in de middeleeuwen spreekt: ‘Door schilderijen en gesneden beeldwerk wordt ons gemoed getroffen, dewijl zij uit het kunstminnend hart van den kunstenaar ontsproten; ja, deze kunstwerken bezitten, zelfs bij eene meestal nalatige teekening, door derzelver bepaald (?) karakter, naauwkeurigheid in de uitvoering en getrouwe navolging van de natuur, eene eigendommelijke bekoorlijkheid;’ bij stieglitz (Altdeutscher Baukunst, bl. 7) vinden wij: ‘Mangel an Kenntniss in der Zeichnung, Unerfahrenheit in der Ausführung, brachten hier Misgestalten hervor, die vorzüglich unter den byzantinischen Kaysern kaum noch Aehnlichkeit mit einer menschlichen Gestalt hatten. Weder die Vorbilder in der Natur, noch die Kunstwerke der Alten waren damahls vermögend den Bildner und Mahler auf den richtigen Weg zu führen.’ Over karel den Groote vinden wij op bladzijde 25 van de Bijdrage: ‘Italië was het Land, hetwelk den Keizer met kunsten en wetenschappen, en dus ook met de Bouwkunde deed bekend worden. Zijn geest kon zich echter niet met de in puinhoopen liggende gebouwen der oudheid bezig houden; het waren voornamelijk de in den geest dier tijden zamengestelde werken der Gothen en Longobarden, die met zijnen smaak overeenstemden. Aldus werd hier zijne uitoefeningswijze, die hij in Gallië en Germanië nog meer uitbreidde, gevormd, terwijl hij dezelve door middel van kunstenaars, die hij uit Italië lokte, in zijne bouwwerken ten toon spreidde.’ Daar gelaten dat wij niet weten wat de uitoefeningswijze van eenen Keizer is, laten wij den Duitscher spreken (bl. 40): ‘Die Reste alter Baukunst, die carl in Italien und im südlichen Gallien sah, machten grossen Eindruck auf ihn und feuerten ihn an, seine Besitzungen durch grosse Bauwerke auszuzeichnen, aber die damahls lebenden Künstler, nicht vermögend, die Schönheit jener alten Werke zu erreichen, bildeten sich nur nach den ihrer Zeit nähern und ihrem Geiste verwandten Werken, die in Italien während der Herrschaft der Gothen und Longobarden entstanden waren.’ En hiermede zullen wij onze beoordeeling besluiten; doch door | |
[pagina 273]
| |
de Redactie van het Bouwkunstig Magazijn zijn wij onderrigt geworden, dat de Schrijver nog jong is. Wij zullen hem daarom nog een welgemeenden raad tot afscheid geven. Leed deed het ons, zijn werk doorgaans te moeten berispen, maar in het belang der Bouwkunst, zoo geheel en al in ons Vaderland verwaarloosd, meenden wij dit te moeten doen. Wij veronderstellen echter, dat ook dit belang hem ter harte gaat, en daarom bedenke hij, dat het uitmuntend werk van stieglitz de vrucht van dertigjarigen arbeid is, dat, sedert dit werk het licht zag, er weder bijna twintig jaren zijn verloopen, en dat gedurende deze twintig jaren, er meer aan de studie van middeleeuwsche Bouwkunst is gedaan, dan in het geheele vroeger tijdperk; hij studere dus vlijtig, en overhaaste zich niet met anderen te willen voorlichten, zoo lang hij zelve nog zoo veel voorlichting behoeft. Mogt hij zich eens weder geroepen voelen, om eene Bijdrage tot de Geschiedenis der Bouwkunst in de Middeleeuwen te schrijven, dan raden wij hem, in plaats van uit vreemde werken zijn onderwerp te putten, eens in ons niet zeer uitgestrekt Vaderland rond te zien; hij geloove ons, als wij hem zeggen, dat dáár nog gedenkstukken der Middeleeuwsche Bouwkunst gevonden worden, wel waardig om aan de vergetelheid ontrukt te worden. Wij gelooven dat het de wensch des Heeren w.c.t. was, een goed boek over de geschiedenis der Bouwkunst te schrijven, en hopen daarom, dat de oude Duitsche spreuk, door göthe verklaard, en door stieglitz als de zijne aangenomen, ook aan hem moge vervuld worden: Was man in der Jugend wünscht hat man im Alter die Fülle. |
|