De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
- Naar het Hoogduitsch van J.C. Biernatzki door S.B. - Te Kampen. Van Hulst 1838.Biernatzki, de naam, Lezers! is u nog vreemd onder de vele Romanschrijvers, die de gedienstige Tijdschriften als goede vrienden bij u inleiden. Nu, hij zal, hopen wij, u niet lang meer vreemd blijven. Gij zult door dit werkje - slechts 160 bladzijden, Lezers! - met hem kennis maken, en dan wel die kennis aanhouden, daar zijne landslieden hem reeds alle reden gegeven hebben om de belofte te vervullen, die hij in zijne voorrede deed: ‘zoo deze bladeren bijval verwerven, en God den schrijver leven en gezondheid schenkt, zullen zij niet de laatste van deze soort wezen.’ Maar wie is dan biernatzki? De naam heeft iets Poolsch, en dit vermeerdert uwe nieuwsgierigheid, (verlof voor dit woord!) want in den laatsten tijd zaagt gij de Polen juist niet veel op het gebied der Godgeleerdheid wandelen. Welk een landsman hij is kunnen wij u niet zeggen, maar wel wat hij is, en van waar dit werkje tot u komt. En dewijl dit laatste vooral iets belangrijks voor u heeft, en noch door den Schrijver zelven, noch door den Vertaler wordt vermeld, willen wij het u mededeelen. B. is Luthersch Predikant te Fredrikstad aan de Eider, in Holstein. En die Fredrikstad, weet gij, werd in 1621 door eenige uitgewekene Hollandsche Remonstranten, onder het beleid van Heer willem van hove, Heer van Wedde enz., enz. gesticht. Veel is er uit die stichting onzer vaderen niet tot ons overgekomen; maar deze gave mogen wij aanbevelen. Het is eene Roman van die soort, welke men de godsdienstige noemt. De soort kent gij uit den Vader Clemens van Miss kennedy, den Hendrik en Antonio van van bretschneider, en misschien ook reeds uit het | |
[pagina 262]
| |
Huisgezin van Andouse van onzen landgenoot radijs (historische roman te gelijk; in het voorbijgaan u mede aanbevolen). En deze soort vindt zeker boven andere bij u voorkeur. Om uw Hollandsch gemoed, en uwe opvoeding bij Gumal en Lina, durven wij dit hopen. Ook heeft zij inderdaad eene bijzondere en veel beteekenende aanbeveling. Eene godsdienstige strekking moet iedere roman, vooral de historische, hebben. Want de Geschiedenis moet Hem verheerlijken, door wien alles geschiedt; en elk die het publiek wil bezig houden met eene verdichte voorstelling van het menschelijk leven, moet zelf inzien, dat het menschelijk leven eerst in Godsdienst, bepaaldelijk in het Koningrijk der Hemelen, zijne volle waarheid en grootheid erlangt. Maar de godsdienstige roman wil deze waarheid opzettelijk in het licht stellen, en dit geeft hem eene hoogere waarde. Bovendien, evenzeer als de vereeniging van geschiedenis en verdichting oneigenaardig, eene tegenstrijdigheid in zich zelve is, en van welke ook, zoo ver wij weten, nog door geenen historischen roman met de daad bewezen is, dat zij geheel is op te heffen; evenzeer bestaat er voor het geloof eene eigenaardige verdichting of verbeelding. De godsdienstige roman blijve eerbiedig van het gebied der Bijbelsche Geschiedenis terug, maar neme den geest des Evangelies in zich op, en stelle de waarheid, die in christus is, en hare belijdenis, in hare verschillende wijzigingen, in alle hare antithesen, en tot in hare volkomene wezenlijkheid - de geheele navolging van jezus - in het werkelijk leven voor. Wel verre, dat hij zich daardoor noodwendig in eenen bedenkelijken strijd met de waarheid wikkelt, kan hij ontwikkeling der waarheid zijn, kan hij de waarheid zich heerlijk door zich zelve doen openbaren, de volheid van haar wezen in het leven doen vertoonen. Slechts een bewijs voor vele, maar door de waarheid zelve gegeven. De verhalende gelijkenissen van den Heer, die van den Barmhartigen Samaritaan, van den Verloren Zoon. Romans zijn ze niet; maar heerlijke proeven van die verbeelding der waarheid, welke het wezen van de roman uitmaakt. Maar nu deze Roman. De verklaring van den titel - en die behoeft verklaring - zal vooreerst genoegzaam zijn inhoud en strekking te doen kennen. ‘De Geloofswegen: de eigenlijke en juiste titel; want het werkje had tot motto kunnen voeren: o diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennisse Gods! hoe ondoorgrondelijk zijn zijne oordeelen en onnaspeurlijk zijne wegen.’ En dit ware meer dan motto geweest. Kennelijk toch is het hoofddoel van den Schrijver, eenigzins in elize (bl. 55 volg.), de aangenomene dochter van Mevrouw van martens, maar vooral in sovendi (bl. 152 volg.), eenen Geneesheer in een stadje van Sleeswijk, voor oogen te stellen, langs hoe verschillende en vaak | |
[pagina 263]
| |
wonderbare, maar voor ieder juist natuurlijke wegen, de Heer de zijnen tot het geloof wil leiden. Voor sovendi, de hoofdpersoon, is bij vele andere voorbereiding en opleiding, eene liefde uit zijne kindschheid, en die op eens eene ongedachte voldoening vindt, het middel om hem door velerlei ommeleiding en strijd tot dat heerlijk einddoel te brengen. Van hier de tweede titel. En terwijl men hem op dezen weg volgt, wandelt men van zelve op het gebied der Godsdienst. Men gaat daarbij aan de hand van den Predikant hold, aan wien zich vooral elize aansluit, en doet ook onder zijne leiding enkele kleine uitstapjes even over de grenzen van haar gebied, op dat der Godgeleerdheid, of liever op het kerkelijk domein. Of dit echter het woord Godgeleerdheid voor dat van Godsdienst op den titel goed kan maken, betwijfelen wij; maar wijten dit meer aan den Vertaler dan aan den Schrijver, in wiens taal de beteekenis van het woord Theologie vooral in den laatsten tijd eene wijziging bekomen heeft, die het gebruik op dezen titel ligtelijk verklaart. Bij een Godsdienstigen Roman komen natuurlijk twee zaken in aanmerking: de Evangelische inhoud en de romantische vorm. Maar hoe beter de zamenstelling is, des te meer zullen beide innig verbonden zijn - wij denken weder aan de gelijkenissen van den Heer - en in de beoordeeling naauwelijks af te zonderen, dan door eene scheiding, die beide iets anders worden doet, dan ze vereenigd waren. Eerst dachten wij, dat bij dezen roman die scheiding niet zoo moeijelijk en hij te rangschikken zou wezen onder de vele verdichte verhalen, die Godsdienstige Romans willen heeten, alleen omdat er bij wijze van episoden lange gesprekken over godsdienstige onderwerpen tusschen ingeschoven zijn. Maar de ontdekking, dat wij ons grovelijk bedrogen hadden, eerst aan het slot gedaan, deed ons tevens de kunst en waarheid der zamenstelling opmerken. Wie door de vele titels eenigzins afgeleid, niet bepaald aan den eersten: de geloofswegen hecht, weet naauwelijks vóór de 50 laatste bladzijden te vermoeden, wat het doel en de uitkomst wezen zal; maar pas begint daaromtrent eenig licht op te gaan, of de geheele afgelegde weg staat ook in zijn bepaald verband met het einddoel voor oogen. En wie erkent daarin niet de juiste navolging, de trouwe uitdrukking der waarheid? Of is het anders met de wegen des Heeren zelve? Eerst bij de uitkomst bemerken wij, hoe Hij ons leidde; en eerst bij de eindelijke uitkomst zal het ons misschien kenbaar worden, waarom zóó en niet anders. Ook omtrent de geloofswegen die de Schrijver ons als aanschouwers doet bewandelen, laat hij dan de beantwoording der laatste vraag aan ons eigen vermoeden over. De gesprekken over godsdienstige onderwerpen, waarvan wij ge- | |
[pagina 264]
| |
waagden, en die door hold meest met elize, ten deele ook met sovendi, Mevrouw hold en Mevrouw van martens (meer personen komen er niet in de handeling voor) of met de laatste alleen gehouden worden, gaan over de betrekkelijke waarde van de natuur, de rede en den H. Geest, over onze opleiding tot God (bladz. 13-28). Over het troosten van bedroefden vooral door den Evangeliedienaar, diens geheele betrekking tot de gemeente en de leer zijner kerk, bl. 35-59. Over het deelnemen van den Christen en bijzonder van den Geestelijken, aan de genoegens der wereld, bl. 68-83. Zij staan niet, zoo als het eerst zou kunnen schijnen, op zich zelve, maar in wezenlijk verband met gebeurtenissen die weder tot de middelen behooren, door welke in het hart van sovendi het geloof opgewekt en van deszelfs belemmeringen ontdaan wordt; en ten deele zijn die gesprekken zelve daaraan bevorderlijk. Evenwel wij gelooven, zij zijn te lang om natuurlijk, en in verband met hare eerst verborgene, maar eindelijk zich openbarende uitwerking, waar te heeten; te lang vooral, om niet menig Lezer, die er zoo dadelijk in het begin van het werk op onthaald wordt, af te schrikken. En dubbel is dit te bejammeren, omdat zij belangrijke opmerkingen (niet het minst voor jeugdige Evangeliedienaars of kweekelingen voor die heilige bediening) bevatten, en geene levendigheid missen. Zij doen natuurlijk het meest het Godgeleerd gevoelen van den Schrijver kennen. Daarin ontwaart men terstond den invloed van eene bepaalde school, of wil men liever, van eene dier bepaalde rigtingen, door welke zich de denkwijs der Theologanten in Duitschland tegenwoordig kenmerkt, de Schleiermacheriaansche. Maar het is haar invloed op een' zelfstandigen geest, die alleen een indruk van elders ontving, omdat deze met zijn innerlijk wezen overeenstemde en dus ook dien indruk in zich opnam en wijzigde. Voor Hollandsche Lezers evenwel zal de voorstelling daardoor noodwendig iets vreemds hebben; doch waarmede zij zich ligter bevredigen zullen, omdat de eigenlijke hoofdwaarheden onzer Christelijke belijdenis niet opzettelijk besproken worden, en alles in den geest des Evangelies is. Ons hinderde meest dat gevoel en fantasie wat te veel den boventoon hebben, hetgeen vooral door de aanhoudende beeldspraak wel eens aan de helderheid der denkbeelden, de juistheid der gedachten en de innigheid der gevoelens nadeel doet. En dit zwak onzer Duitsche naburen is ten allen tijd voor ons publiek gevaarlijk en schadelijk geweest. Daardoor is ook de stijl, schoon iets oorspronkelijks daaraan niet kan ontzegd worden, meer vreemd en eigenaardig dan schoon, en soms niet van gezochtheid in beelden en vergelijkingen vrij te spreken. Een paar voorbeelden: bl. 43, ‘een ander (als de Evangeliedienaar) kan niet ligt eene | |
[pagina 265]
| |
zoodanige harmonische kennis aller toonen van het hemelsche snarenspel der daden Gods tot verlichting, heiligmaking en zaliging van menschen verkrijgen.’ Bl. 102: ‘Het Evangelie gaat (als de zon) uit over de wachtende aarde en heeft enkel licht en warmte voor allen, en allen die het opnemen in eenen vruchtbaren grond, bloeijen als hemelbloemen in den lusthof Gods, welks spiegel de stroomen van Eden, en welks daauw de groete der gezaligden zijn.” De karakters zijn natuurlijk; natuurlijk is ook de wijze, waarop zij zich openbaren - slechts elize spreekt ons nu en dan wat te wijs - natuurlijk tevens hunne zamenvoeging, die zonder gezocht contrast, genoeg verscheidenheid oplevert, en ieder doet uitkomen. Alleen de persoon van Mevrouw van martens mist een bepaald karakter, maar heeft dan ook geene bepaalde taak in de handeling. Zij dient tot aanvulling, gelijk zoo vele menschen in het werkelijke leven. Hold is naar het leven geteekend, de getrouwe Evangeliedienaar vol geloof en zachtmoedige liefde, rijk aan velerlei wetenschap, maar in levenswijsheid meer op zijn studeervertrek door nadenken, dan onder de menschen door ervaring geoefend. Sovendi heeft al het eigenzinnige, terughoudende en gedrongene, dat de vruchtelooze, maar nog niet geheel hopelooze woeling eener verborgene hartstocht te weeg brengt bij eenen man, dien de wereld vleit. Wij vermoeden bijna dat de Schrijver hem met eenen juisten blik naar een origineel heeft gecopiëerd, en hierom durven wij geene der bedenkingen uiten, die anders juist tegen de teekening van zijn karakter bij ons oprezen. Wij gedenken: bedriegelijk is het hart der menschen, wie zal het kennen? Maar wij gelooven, dat de Schrijver hem als hoofdpersoon benadeeld heeft, door elize, die eindelijk als Bruid sovendi zoo na op zijde komt, even als hem zelven door eenen zamenloop van ongewone lotgevallen tot de waarheid te brengen. Misschien vraagt iemand nog - en wij willen gaarne zoo veel mogelijk op alles antwoorden, om dezen roman aan te bevelen - of het geen gebrek in dit werkje is, dat de gesprekken over Godsdienstige onderwerpen, gelijk wij boven zeiden, niet over de hoofdwaarheden onzer Christelijke belijdenis loopen. Wij kunnen dit geenzins toestemmen. Het wezen en de geest van het Christendom komen en in het verhaal en in die gesprekken genoegzaam uit, en wat in deze laatste besproken wordt, behoort tot die soort van zaken, welke in andere godsdienstige geschriften misschien te weinig ter sprake komen. Ons heeft B. door eene lieve verdichting in het leven doen zien, dat de Heer, die zijnen Zoon in de wereld zond, opdat ons geloof en onze hoop op Hem zijn zouden, ook door de leiding van zijn lotbestuur, den mensch vooral tot ge- | |
[pagina 266]
| |
loof wil leiden: dat de waarheid die in J.C. is, door het geloof aangenomen, ons vrij maakt en vrede geeft; maar dat het Evangelie hiertoe binnen in ons geest en leven worden, niet alleen blijven moet een licht buiten ons, waarop wij staren. Maar of het werkje ongeloovigen tot geloof zal bekeeren; of het onderhoudend genoeg wezen zal voor hen, die het alleen om den roman in handen nemen, en wier smaak door de roman-lectuur van onzen tijd overprikkeld is; of het evenveel licht in de duisternis ontsteken, als in het reeds verlicht gemoed warmte zal opwekken - dat durven wij ons naauwelijks voorstellen. En nu blijft ons nog slechts één ding ter vermelding over, maar een leelijk ding, Lezers! De Vertaling. Konden wij er geheel van zwijgen! Korte woorden dan. Zij is geene vertaling, maar eene overzetting uit eene taal en eene taal die de Overzetter niet verstond. De Germanismen zijn even talrijk als de taalfouten, en de zinnen zonder zin. En nog het ergste is, wat de Heer s.b. in zijn ‘Woord aan den Vertaler’ (overigens niets beteekenend) zegt; ‘dat wij met een verschoonend oog op de gebreken moeten zien, die in de Vertaling zouden kunnen bestaan, en alleen op het doel letten.’ Daartegen protesteeren wij met allen ernst en nadruk. Onder ons, waar zoo veel vertaald wordt, kan het niet genoeg bij herhaling luide verkondigd worden, dat er ook voor den Vertaler heilige pligten bestaan, die men niet roekeloos mag voorbij zien. Wie slecht vertaalt randt de eer van den Schrijver aan, en waagt onbedachtzaam, iets goeds voor den Heer te bederven. Een werk als dit van biernatzki ware zeker onder ons toch wel vertaald, en zou in eene goede vertaling even zeker meer met genoegen en dus met meer nut zijn gelezen geworden, dan nu het geval zal zijn. Wie dan niet vertalen kan, late zich geenszins door eenen verkeerden ijver voor een goed doel vervoeren, maar vertale niet. De drukpers heeft mede hare taak aan dit werk op eene slordige wijze volvoerd, en er weinig uiterlijke behaaglijkheid aan geleend. Het kon dit nog eer ontberen. Maar jammer toch is het, inzonderheid voor onze drukpers zelve. |
|