De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 282]
| |
Naar het Fransch van Lottin de Laval, schrijver van Maria de Medicis. Twee Deelen, 274 en 246 bl. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey, 1838.‘Deze Historisch-Dramatische Roman in den smaak van het Slot van Loevestijn, de Schaapherder, enz. zal gewis aan velen eene regt aangename lectuur verschaffen. Bereids hebben onderscheiden geachte Tijdschriften, zoo mede de Bredasche Courant, de loffelijkste melding van dit werk gegeven.’ Met deze woorden werd de uitgave van Robert den Tweede herhaaldelijk in de meest gelezen dagbladen onlangs aangekondigd. Wij gelooven, dat de Vertaler van het werk aan die marktschreeuwerij onschuldig was; maar des te strenger berisping verdient de onbeschaamdheid, waarmede de uitgever zijne waar aanprees. Wij willen niet vitten op het fraaije Hollandsch, waarvan de laatste zinsnede vooral een voorbeeld is, maar het ware de moeite waard, in deze in het oog loopende proeve aan te wijzen, wat er van den goeden smaak en de lektuur te wachten zij, wanneer men zich aan de uitspraak, aan de lofredenen van boekverkoopers op hunne eigene werken had te storen. Wij weten, hoezeer eene strenge, maar onpartijdige kritiek, die Heeren zeer pleegt te doen: wij weten, met hoeveel ijver zij aan alle wetenschappelijke Recensenten den voet dwars zetten: wij weten, hoe handig zij zijn, om het oordeel des publieks voor de vrucht hunner persen in te nemen; maar vermeteler speculatie op den wansmaak of de onkunde van den grooten hoop, dan deze annonce van den Heer lagerwey, zagen wij in lang niet. ‘Geschreven in den smaak van het Slot van Loevestijn (sic) de Schaapherder enz.’ Zou men niet zeggen, dat, welke ook de verdienste dier beide Romans moge zijn, hunne vermaardheid zoo wereldruchtig geworden is, dat een Fransch schrijver zich opgewekt gevoeld had, het Nederlandsche voorbeeld te volgen? ‘Onderscheiden geachte Tijdschriften,’ ei lieve! welke? Toen de annonce in de dagbladen verscheen, hadden de Vaderlandsche Letteroefeningen de loftrompet nog niet gestoken. De Heer ijntema zou het ons ten kwade duiden, indien wij, waar er van geachte Tijdschriften spraak was, het zijne er niet onder verstonden. Maar hoe kon de Heer lagerwey als het ware hij anticipatie reeds van die loffelijke, loffelijker en loffelijkste melding spreken? Wij moeten vermoeden, dat het boekverkoopers belang de menigte met eene leugen heeft willen bedriegen, te onbescheidener, naarmate zij gemakkelijker te logenstraffen viel. | |
[pagina 283]
| |
Ik weet niet, van waar mij als in het oor geblazen wordt, dat ik tegen windmolens strijd, en dat de charlatanerie des Uitgevers meer gelden zal, dan het oordeel van den Gids. Het boek heeft om de eerste reeds zijne lezers, wat meer zegt, zijne talrijke lezers gevonden. Zelden zal het zelfs in de leesbibliotheeken eene eerzame rust genoten hebben. De eeuw, de Elfde, en dan Robert van Normandië (wie denkt niet onwillekeurig aan het Jadis regnait) en dan de schoone Deidza, met haren weerbarstig klinkenden naam, die vooral in de Dagblad-annonce niet vergeten was, dat alles moest zijne honderden en duizenden uitlokken. Indien het boek zijn fortuin maakt bij dat talrijke publiek van modemaaksters, kameniers, enz. waarvan een ander beoordeelaar in ons Tijdschrift sprak, en dat nog niet verzadigd van Madame de genlis, voor de verandering op lottin de laval aanvalt, kan dan niet een uitgever, die zijn publiek telt, niet weegt, met alle vrijheid rondkakelen, welk ei hij gelegd heeft? Ook het Slot Loevestein, ook de Schaapherder (wat er onder het zonderlinge enz. te verstaan zij, weten wij niet) hebben talrijke lezers gevonden, en dit derde van vergelijking is voor den Uitgever genoeg, om een onzer oorspronkelijkste Romanciers te beleedigen, door hem op dezelfde rij met lottin de laval te plaatsen. Doch wij willen den wanhopigen strijd tegen het Sosiorum gens staken, om eerlijker en beter tegenstanders te bevechten. Het zijn pij, die ons vragen, met welk regt wij op het gebied der letterkunde ons zoo vaak tegen de stem der meerderheid verheffen; waarom wij ons vermoeijen, eene menigte voort te trekken, die niet voort wil? Er kon ook hier met eene dichterlijke magtspreuk geantwoord worden, dat eene behoefte, sterker dan wij, ons tot spreken dringt; dat, hetgeen wij schrijven, opregtelijk en in de overtuiging, dat de tijd onze meening bevestigen zal, ter neder gesteld wordt. De tijd: want wij zijn er verre van, dien albe-heerscher zijn regt op de letterkunde te betwisten. Onwillekeurig is de kritiek zijne slavin: het wetboek, waarnaar in zaken van smaak regt gesproken wordt, zal eerst aan het einde der eeuwen voltooid zijn. Wat men ook van de eeuwige wetten der schoonheid spreke, zij gaan slechts langzaam en bij gedeelten in ons bewustzijn over, en deze gedeelten op te vangen, door verstandige gronden vast te houden, en op hetgeen ieder dag oplevert, toe te passen, hoe onbereikbaar ook dit doel in zijne volledigheid moge zijn, dit toch moet het streven der kritiek blijven. De tijd heeft op het gebied der letterkunde onmiskenbare regten: want zoo deze tot opvoeding van ons geslacht zal dienstig zijn, moet zij zich dan niet rigten naar de behoeften, de zeden, de lotgevallen van iederen leeftijd? Maar men bedriegt zich, wanneer men den | |
[pagina 284]
| |
algemeenen smaak voor den heerschende houdt: naarmate zich deze meer verspreidt onder die talrijke klasse, waarbij rede en gevoel minder stem, dan gewoonte en voorbeeld hebben, is zij den ondergang naderbij: want óf uit ijdelheid óf uit werkelijke behoefte volgt de aristocratie der beschaafde wereld eene andere rigting. Door nieuwe denkbeelden, nieuwe vormen, wekt een pas ontloken genie de bewondering der kunstregters. Maar gelijk alle menschenwerk onvolkomen is, zoo is het ook het zijne. De eenzijdigheid, waarin zijne rigting dreigt onder te gaan, komt eerst dan aan den dag, wanneer zijn geest den meest algemeenen invloed oefent: wanneer schrijvers van minderen rang, door hem na te volgen, het regt meenen te verkrijgen, om ook gelezen en ook bewonderd te worden. Dan volgt de oververzadiging, die eindelijk het publiek van de eeuwig geprezen en eeuwig nagebootste manier doet walgen, en gelouterd en gezift gaat slechts het goede van een groot schrijver of van een schitterend tijdvak tot de nakomelingschap over. Even als alle tirannij, zoo steunt ook de literarische tirannij op het geschreeuw der menigte; even als alle tirannij, zoo brengt ook de literarische die verdooving en verslapping van den geest te weeg, die allen vooruitgang onmogelijk maakt. Dan volgt het opwarmen en het nabootsen; niet al wat nieuw is, is goed: of liever, veel heeft den schijn van nieuw, dat slechts in herstelling van het oude, in verschikking en verplaatsing van versleten bestanddeelen bestaat. Die schijn kan en zal ons voorzeker dikwijls bedriegen; maar desniettemin willen wij den schijnbaren paradox verdedigen, dat nieuwheid reeds op zich zelve eene deugd is; dat wij de roeping der kritiek meenen te vervullen, indien wij van tijd tot tijd werken afkeuren, omdat zij tot een reeds verleden tijdvak behooren, ofschoon zich het heirleger van traineurs op dergelijke lekkernij vergast. Een geestig vriend zeide ons eens: dat de beoordeelingen der werken van smaak in dit Tijdschrift iets hadden van den boozen luim des mans, die goedgestoofde boerenkool afkeurde, omdat het geen salade was, zoo als hij wenschte. Wij hopen voor ons zelve en onze medearbeiders, dat zijne aanmerking niet zonder vrucht zij: maar daar nu eenmaal de goede moeder Aarde hare schatten op verschillende en bepaalde saizoenen voor ons opent, waarom zou men niet knorrig mogen zien, indien ons op een warmen zomerdag, tegen het regt des jaargetijdes, met kunst gekweekte en daardoor des te slechter winterkost werd voorgezet? De behoefte, om ons hart lucht te geven heeft ons al dien omzwaai doen gebruiken, om te zeggen, dat, ondanks de weidsche lofspraak des Uitgevers, in Robert van Normandië ons zoodanig oudbakken geregt wordt voorgezet. De Vertaler begint zijn voor- | |
[pagina 285]
| |
berigt met eene tamelijk gematigde lofrede op zijnen Auteur. Hij beroept zich vooral op den opgang, dien de vroeger door hem vertaalde Maria de Medicis gemaakt heeft. Wij herinneren ons van dit boek weinig anders, dan dat de geampouleerde stijl ons al spoedig de verdere lezing deed staken; met een ongunstig vooroordeel namen wij Robert van Normandië in handen. Wij zijn der billijkheid deze verklaring verschuldigd: misschien droeg dit bij, om het resultaat onzer kritiek minder voordeelig te maken. Van des te meer belang is het, dat wij een kort verslag van den inhoud geven. Een zeer geheimzinnig Kavalier, waarin men al spoedig eenen magtigen Arabischen vorst vermoedt, ontvoert, haars ondanks en onder norsche behandeling, een schoon meisje aan de vervolging van robert van Normandië en zijne ridders, en bergt haar binnen het, gedurende dien tijd, door dezen belegerde Alençon. Dat meisje is de bastaardzuster van den Arabier, wiens moeder, de echtgenoot eens Oosterschen Emirs voor de verleiding van een Normandisch ridder, hugo van cantelou, den wapenbroeder des Hertogs, bezweek. Den beleedigden echtgenoot bleef het geheim onbekend, tot dat hugo de vrucht van hunnen omgang heimelijk aan de moeder ontroofde: toen openbaarde zij hare schande en spoorde zelve haren echtgenoot tot wraak aan. Deze bleef niet achter: hij vervolgt hugo tot in Normandië, doch wordt ontdekt en sneuvelt, zoo het heette, onder het zwaard des Hertogs van Normandië zelven. Als erfenis laat hij zijne wraakzucht aan zijn zoon kahel, den Arabischen Kavalier, dien wij in den aanvang van den Roman aantreffen, achter: en deze zoekt met gelijken ijver twee oogmerken te bereiken, den dood zijns vaders op den Hertog te wreken en zijne zuster in de armen harer moeder terug te voeren. Hij bedient zich daartoe van de hulp van den Leenman en vertrouweling des Hertogs lionel van beaufou, une legion de diables dans un seul pourpoint. Werkelijk valt deidza (zoo heet het Arabische meisje) in de handen van kahel; maar minder gelukkig slaagt deze in het koelen zijner wraak op den Hertog.’ Overwonnen en gevangen ontkomt hij naauwelijks door de hulp van beaufou het schavot, waartoe hij veroordeeld is. Intusschen heeft robert van Normandië zijne zuster weten te verlossen. Zij had in hem den ridder herkend, voor wien zij reeds vroeger van liefde blaakte: doch de eer is haar te dierbaar, om bij den Hertog de plaats van arlette, zijne verstooten minnares, de moeder van willem den Veroveraar, te vervangen. Andermaal ontkomt deidza de haar door kahel gelegde lagen. Minder gelukkig is robert van Normandië. Op zijne bedevaart naar het Heilige Graf, vervolgt hem kahel als zijn wrekende engel. Ver- | |
[pagina 286]
| |
geefs tracht deidza, die ondertusschen in hugo van cantalou haren vader hervonden heeft, den moorddadigen aanslag voor te komen; vergeefs volgt zij naar het verre land het bestemde slagtoffer en den bloeddorstigen wreker. Zij komt tijdig genoeg om haren beminden robert, aan het vergif hem door kahel bereid, en door beaufou toegediend, te zien bezwijken, en of course sterft zij zelve bij zijn lijk. Zie hier het geraamte van den geprezen Roman: waarin buiten den Arabischen Ridder, het Arabische meisje, en den roodharigen verrader, nog eene vrekkige, gewetenlooze Jodin, een beeld-schoon meisje, die men de tong heeft uitgesneden, een Kaper-kapitein, en eene pest te Laodicea voorkomen. Gij zult mij toestemmen, dat een schrijver al zeer onhandig moet zijn, die uit zulke bouwstoffen geen verhaal kan zamenstellen, dat alle bakers en kindermeiden doet sidderen en beven. Want wat geeft schreeuwender en schitterender tegenstellingen, dan een Arabier het hart van Frankrijk, en de dappere ridders van Normandië in Palestina en Syrië te verplaatsen? Maar voor zoodanig effect schijnt ook de Roman alleen geschreven. Althans een zedelijk doel kunnen wij in de hartstogtelijke, hysterische liefde van deidza en robert niet vinden: eene wijsgeerige gedachte zou misschien het bonte geheel verbinden en verdedigen: helaas! wij treffen haar nergens aan, en mogen enkele beschrijvingen getrouw zijn aan het kostuum der tijden, de gesprekken vooral, zijn zoo weinig in den geest der elfde eeuw, dat zij bernardin de st. pierre of chateaubriand niet misstaan zouden. Wij willen eenige van die redeneringen mededeelen. Hoor b.v. deidza, Ie Deel, bl. 121. ‘Mijne oogen hebben vele zeeën beschouwd. Ik heb geslapen in de verzengde luchtstreek van het Oosten, onder den helderen hemel van Griekenland en van Italië, en onder de graauwe nevelwolken dezer noordelijke landen. Gij ziet, mijne arme vriendin dat ik reeds vroegtijdig met het lijden gemeenzaam ben geworden. De vreugde bevond zich altoos aan den achtersteven van het schip, dat mij medevoerde.’ Bl. 125 - ‘Welk een zonderling wetboek, dat de natuurlijke kracht van den mensch tot maatstaf neemt, om daarnaar zijne gevoelens en zijne waarde te beoordeelen!’ of arlette, II Deel, bl. 99. ‘En gij, robert, hebt gij ook wel eens aan mij gedacht; hebt gij gedacht aan de eerste dagen van ons geluk? - Want immers, de herinneringen der eerste liefde zijn als daauwdruppelen, die het hart verkwikken in de uren van verwachting.’ Bl. 101. ‘Mijn robert, - gij zult immers aan de moeder van uwen zoon eenen naam geven; dit moet; menschelijke en | |
[pagina 287]
| |
Goddelijke wetten vorderen het; want de zoon des Hertogs van Normandië kan geen bastaard blijven.’ of robert zelven, I Deel, bl. 241. ‘Wanneer de liefde in het hart huisvest en zij vertoont zich tegelijk naar buiten, dan is zij toch wegslepender; iets, dat gekluisterd is, handelt minder en deszelfs uitwerksels zijn zwakker. Wanneer de stralen der zon door dikke wolken onderschept worden, is hunne warmte minder levendwekkend, dan wanneer zij onbelemmerd van den hemel ons toestralen; - doch waartoe deze redekaveling, indien wij elkander slechts opregt beminnen.’ Voeg bij deze proeven, den hoogdravenden verhaalstijl des schrijvers, die evenzeer met bloemen en beelden opgeschikt is, en meestal het poëtisch proza nadert. Doch wij hebben reeds genoeg gezegd, om den lezer te doen gevoelen, hoe weinig de gevoelens der personen in hunne eeuw passen: hoe veel Romantische machinerie er gebruikt is, om een glinsterend verhaal te schrijven: hoe weinig waarheid, hoe weinig wijsheid, hoe weinig moraal er in den Roman steekt. Bij alle hunne gebreken had de schrijver van hugo, jacob, dumas, soulié, ten minste de eischen van waarheid en waarschijnlijkheid kunnen leeren, zonder welke zijn Roman verdient, deel te hebben aan het Autodafé, dat de Pastoor en de duenna in de boekerij van don quixote stookten. Slechts één persoon trof ons bij zijn optreden. Het was de door wroegingen vervolgde hugo van cantelou, die half krankzinnig, als een troostelooze boeteling, gedreven door de zucht naar zijne dochter, landen en zeeën doorreist. Er is veel poëzij in de wijze waarop hij is voorgesteld. Maar kan eene enkele schoonheid het regt geven, om dit vreemd produkt, naast den Schaapherder, een werk van zooveel studie, zooveel talent, zooveel poëzij, en tevens zooveel waarheid, te rangschikken? De vertaling is over het geheel redelijk wel uitgevallen. Eenestraat door muren omzoomd, I Deel, bl. 6, opperhoofdigheid, II Deel, bl. 96; ontwaarwordingen, bl. 187. Zinsneden als I Deel, bl. 214, had haar oordeel hem haar altijd onder het ongunstigst uiterlijk doen kennen zijn vlekken, waarover wij niet eens meer onzen Romanvertalers hard willen vallen. Waarom de motto's vertaald zijn, maar de onderschriften, homère Iliade, les Sonnets de Petrarque, le Roi Louis de Bavière Fransch zijn gebleven, kunnen wij niet bevroeden. Erger fout is Deel I, bl. 72, waar beaufou schertsende van Grieksche kalenden (niet kalenders) spreekt. De woorden, zonderling genoeg in den mond van een Normandiër uit de elfde eeuw, zijn door den Vertaler goed uitgelegd, maar ongelukkig volgt in de noot: ‘dewijl de Grieken geene kalenders hadden.’ Het denkbeeld van kalendae en kalendae graecae schijnt | |
[pagina 288]
| |
den Vertaler niet regt helder geweest te zijn. Erger nog is de misslag II Deel, bl. 185, waar wij lezen: ‘Men zou de genie van dante behoeven om hunne wanhoop af te malen. Het was een, door den grooten florentin overgeslagen gedeelte van de afschildering der hel.’ Lees den grooten Florentyner (d.i. dante). Beide fouten echter komen welligt meer voor rekening van de drukpers. - Volgens de voorrede heeft zich de Vertaler eenige veranderingen in het oorspronkelijke veroorloofd: daar vooral, waar de Fransche ligtzinnigheid voor den Nederlandschen lezer ergerlijk kon zijn. Het zij zoo. Doch 1e Deel, bl. 158, weidt de Schrijver uit over de verdrukking door den adelen de geestelijkheid, waaraan het volk ten prooi was ‘tot dat eene geheele natie als eenig man opstond, en met eene ijzeren hand den afgrond dolf, waarin deze dubbele soort van geweldenaars nederstortte.’ De Vertaler heeft goedgevonden er in eene noot bij te voegen: ‘Terwijl de omwentelaars - dit had de Schrijver hier bij mogen voegen, - in weinige jaren meer gruwelen opeenstapelden, dan adel en geestelijkheid, tegen welke zij, volgens hem, het zwaard trokken, zich in zoo vele eeuwen veroorloofd hadden.’ Wij gelooven voorzeker niet, dat men wedervergelding, het oog om oog, tand om tand als beginsel der omwenteling moet aanmerken, en daarom komt een balansrekening als bovenstaande, geenszins te pas. Maar eer de Vertaler deze periode nederschreef, had hij de duizenden en tienduizenden slagtoffers van een simon van montfoort, een innocentius, een torquemada een alva, een tilly moeten berekenen, en het jammergeschrei beluisteren, dat in den omtrek der kasteelen, vaak even zoo vele roofsloten, uit veld en steden is opgegaan. Het wordt meer dan tijd, de kwade trouw aan de kaak te stellen, waarmede ten gevalle van het Absolutisme, zaken verdedigd worden, wier ondergang tot de zegenrijkste gevolgen der vreesselijke omwenteling behoort. Wij eindigen met de mededeeling eener karakteristieke, historische anekdote, die hier ingelascht, misschien het beste is, dat de geheele Roman bevat. ‘Zoodra romanus argyrus (de Grieksche Keizer) berigt ontving van de aankomst des Hertogs van Normandië, vaardigde hij een gezantschap af, zamengesteld uit zijne voornaamste hoofdbeambten, ten einde robert uit te noodigen tot bijwoning van een prachtig gastmaal. Alles wat de Grieksch-Romeinsche pracht vermogt, werd bij dit feest ten toon gespreid. De Keizer, die zich beijverde om zijne onmetelijke rijkdommen voor de oogen van hen, die hij als Barbaren beschouwde, uit te stallen, deed de spijzen opdissen in massief zilver, en den wijn voordienen in kunstig gedrevene gouden bekers; maar, daar men, volgens oud | |
[pagina 289]
| |
Romeinsch gebruik, rondom de tafels kleine bedden plaatste, en deze wijze van aanliggen den Noordschen ridders lastig toescheen, ontdeden zij zich van hunne lange mantels, rolden ze in een en plaatsten zich op dezelven. ‘Toen de Hertog van den Keizer afscheid nam, liet hij zijnen mantel op den grond liggen, welke handelwijs door al zijne ridders werd nagevolgd. De Grieken zagen elkander vol verbazing aan, maar robert trad voorwaarts, en zeide op eenen fieren toon: - ‘De krijgslieden in mijn land zijn niet gewoon hunne zetels met zich te voeren, en al wat in het stof gelegen heeft, mag de schouders van eenen Normandischen ridder niet bedekkenGa naar voetnoot(1).’ |
|