De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Te Rotterdam bij van der Meer en Verbruggen, 1837. II. en 157 bl.Of de Eerw. Schrijver door het uitschrijven der Prijsstoffe over de verzoeking in de woestijn het eerst tot een nader onderzoek naar die duistere geschiedenis opgewekt zij, is uit het korte voorberigt en de 1e. aanteekening niet zeer duidelijk. Maar de ongelukkige uitslag der Prijsuitlooving was oorzaak, dat hij het resultaat zijner onderzoekingen aan het publiek heeft medegedeeld. Hij verdeelde zijnen arbeid in vier deelen. In het eerste houdt hij zich met de opgave en beoordeeling der onderscheidene hoofdgevoelens bezig. Vooraf verdedigt hij eerst het verhaal der Synoptici van de zijde der echtheid en ongeschondenheid, der geloofwaardigheid: - hoe toch valt hier aan verdichting te denken? - en wat de bron betreft, zij kan geene andere zijn, dan de mond van jezus zelven. Na eene uitvoerige uitweiding over mythische en dogmatisch philosophische verklaringswijze, bestrijdt de Schrijver de meeningen dergenen, die het verhaal als eene leerrijke fabel of gelijkenis beschouwd hebben. De onbestemdheid eener dergelijke uitlegging, het historisch verband en de historische vorm, waarin het voorkomt, eindelijk het volstrekt vreemdsoortige eener dergelijke gelijkenis, zijn de hoofdgronden, waarop dit gevoelen wordt verworpen. Heeft men dan veeleer aan eene verrukking van zinnen, hetzij in wakenden toestand, hetzij in eenen droom te denken? De Schrijver betoogt, dat de woorden Matth. IV:1, Luc. IV:1, voor zulk eene onderstelling geen grond geven; dat men aan den H. Geest, die kort te voren op jezus was nedergedaald, te denken hebbe, wanneer er gezegd wordt, dat jezus door den H. Geest werd weggeleid: dat die meening voorts moeijelijk vol te houden is, zonder een duisteren vlek te werpen op het verstand of op het gevoel des Heeren, dat nimmer buiten zijn zedelijk evenwigt trad. De Schrijver gaat | |
[pagina 114]
| |
hier vooral uit op het bestrijden der zulken, wien het denkbeeld van een persoonlijken duivel als strijdig met de rede, en als het uitvloeisel van een vreemd bijgeloof voorkomt. Korter wordt als het derde hoofdgevoelen, de meening opgegeven, dat de Duivel op eene onzigtbare wijze op den geest des Heilands gewerkt hebbe: doch niet op echte schriftverklaring, maar of op onzuivere voorstellingen van den aard des Duivels of op dogmatische zucht voor analogie tusschen jezus en ons, rust deze meening Aannemelijker nog zou het vierde hoofdgevoelen zijn, dat een menschelijk wezen, een Joodsch priester b.v., getracht had, jezus te verleiden. Maar onoplosbaar blijft het, dat de latere geschiedenis en de verhouding van jezus tot de Farizeën deze onderstelling niet bevestigt. Buitendien, van waar toen reeds deze belangstelling in jezus, die niet, of naauwelijks, bekend was? Eene dergelijke uitlegging, wikkelt ons in onoverkomelijke zwarigheden. De tweede afdeeling bevat de ontwikkeling van dat gevoelen, hetwelk de Schrijver als het waarschijnlijkste omhelst. Eenige voorbereidende aanmerkingen strekken tot aanprijzing der grammatisch-historische verklaring: het verhaal van mattheus acht de Heer nieuwhof het naauwkeurigste in vergelijking met dat van lucas. Zijne gronden zijn deze: 1o. het aanwenden eener Bijbelspreuk door den verzoeker, sluit het best op de voorafgaande weigering van zijn aanzoek door jezus met eene Bijbelspreuk, Matth. IV:4-6. 2o. Er is meer zigtbare klimming in de orde der verzoekingen bij mattheus. 3o. Het is onwaarschijnlijk, dat, volgens lucas, de Booze zijn aanzoek, na het scherpe antwoord des Heilands, Luc. IV:8, herhaald hebbe, ook 4o. zou jezus zich niet verder met hem hebben ingelaten. Voorts pleit de meening der oude Christenkerk, die zich ook in de handschriften van lucas openbaart, ten voordeele van mattheus, en eindelijk is deze in de opgave van den tijd verreweg naauwkeuriger. Het zou wenschelijk geweest zijn, indien na de lofrede des Eerw. Schrijvers op de historisch grammatische uitlegging, hij zelf de onderscheidene verhalen der Evangelisten met kritische en grammatische omzigtigheid onderzocht had en nagekropen ware. In plaats daarvan ontvangen wij eene min of meer homiletische verdeeling volgens het verhaal van mattheus. Eerst b.v. wordt volgens Matth. I:1, 2, onderzocht naar den tijd, wanneer; de plaats waar; den persoon door wien; den toestand, waarin de verzoeking plaats had. De tijd was terstond naar den doop: de plaats, de groote algemeene woestijn: het eigenlijke gedeelte daarvan, waar de gebeurtenis plaats greep, bleef den Evangelisten welligt zelven onbekend. Eene soberheid, die wij in den uitlegger prijzen. De persoon was de Duivel, het hoofd der gevallen Engelen, de vijand van den Zoon | |
[pagina 115]
| |
Gods, de groote bewerker en voorstander van alle zedelijk kwaad. De Schrijver haalt hier de gewone bewijsplaatsen der dogmatiek, zoowel voor het bestaan des Duivels als der gevallen Engelen aan. Het valt niet te denken, dat de Heiland, die in de bestrijding van volksvooroordeelen den dood vond, een begrip, dat valsch en verkeerd was, door zijne leer zou hebben gewettigd. Van hem schijnt zelfs jezus den oorsprong der zonde in het paradijs. Joh. VIII:44. te hebben afgeleid. Zijn bestaan is niet in strijd met de rede; want zoo er Engelen zijn, (en de orde des heelals dwingt ons bijna noodzakelijk, tusschenwezens beneden God en boven ons, aan te nemen) zoo er Engelen zijn, dan zijn zij, als eindig, veranderlijk, derhalve vatbaar voor zonde. Het hoogste verstandelijke vermogen, mits als eindig gedacht, waart niet vrij voor zedelijke verdorvenheid; de ondervinding leert het. Maar het past ons, van de voorstelling des Duivels, alle die schilderingen af te trekken, waarmede eene buitensporige verbeelding hem kleedde en liever de mogelijkheid aan te nemen, dat hij even als de goede Engelen, in verschillende gedaanten zich kan voordoen. De toestand waarin jezus zich bevond, wordt door Matth. IV. 1 opgegeven. Aan het einde van veertig dagen en nachten, door jezus even als mozes en elias ter voorbereiding voor zijne zending besteed, en wel in eene onafgebroken vasten, die niet dan eene wonderdadige beschikking der Voorzienigheid kan doen onderstellen, hongerde hem ten laatste. Vervolgens gaat de Eerw. nieuwhof afzonderlijk iedere verzoeking na. Hij bepaalt niet, in welke gestalte de Verzoeker zich aan jezus zou hebben geopenbaard, maar meent dat deze den schijn van een goedhartigen raadgever hebbe aangenomen. Zonder jezus in zijne volle Goddelijke natuur te kennen (want ook de kennis der hoogere geesten is beperkt, 1 Petri: I. 12) sprak hij uit het standpunt der heerschende begrippen en zocht jezus tot een wonderwerk te verleiden, dat wantrouwen op de Voorzienigheid zou verraden. Vandaar heeft, welligt in dezelfde gedaante, de Verzoeker jezus geleid (want wij hebben aan geenerlei bovennatuurlijke wegvoering te denken) naar Jeruzalem en geplaatst op een der zijvleugels van den tempel. Bij zijne terugkomst van daar, heeft hij ten derdemaal den Heiland verzocht, maar toen zich in verhevener gestalte vertoonende, bleek hij de persoon te zijn, die hij was, en werd als zoodanig door jezus herkend en afgewezen. Wij hebben intusschen ook hier aan geene wonderdadige bovennatuurlijke werking te denken, waardoor alle koningrijken der aarde zigtbaar werden, maar op een berg geplaatst (welks ligging voor het overige onzeker is en waarschijnlijk blijven zal,) was het genoeg, indien de Duivel jezus het uitgestrekte vergezigt aanwees, en hetgeen niet door het oog kon omvangen | |
[pagina 116]
| |
worden, in al zijne heerlijkheid beschreef. Ook de komst en dienst der Engelen is even als de verschijning des Duivels, letterlijk op te vatten als eene uitwendig zigtbare gebeurtenis. Als taalkundige opmerkingen van den Schrijver, teekenen wij aan, dat volgens hem, niet al te zeer moet gedrukt worden op het woordje, om verzocht te worden, van den Duivel. Het drukt liet gevolg, de uitkomst van jezus afzondering uit. Bij Lucas IV:2 moet ἡμέρας τεσσαράκοντα door een scheiteeken van πειραζόμενος afgezonderd worden. Het vasten is van eene algeheele onthouding van spijs te verstaan; ὁ πειράζων, Matth. IV:3 is als eene bijzondere benaming voor den Duivel op te vatten. Het πτερύγιον τοῦ ἱεροῦ is een zijvleugel van een der tempelgebouwen. In de aanhaling uit Psalm XCI:11, 12 is geene moedwillige vervalsching van de zijde des Duivels. Πᾶσαι αἱ βασιλείαι, en βασιλείαι τῆς οἰκουμένης zijn van de geheele wereld te verstaan. De dienst der Engelen bestond in betooning van hulde en onderdanigheid. Het ἄχρι καιροῦ Luc. IV:13 behoeft niet zoo gedrukt te worden, dat men volstrekt aan eene hervatting der verzoeking te denken hebbe. Korter kunnen wij omtrent het derde deel zijn, waarin de Eerw. Schrijver naar het verband van deze verzoeking met de betrekking en de lotgevallen van jezus op aarde, onderzoek doet. Na eenige zeer juiste en doeltreffende aanmerkingen over het noodzakelijk en onverbreekbaar verband tusschen de verrigtingen en lotgevallen des Heeren, meent de Schrijver jezus bij deze verzoeking vooral als mensch te moeten beschouwen, doch tevens met een volmaakt heiligen wil bedeeld, die, door aanhoudende oefening in gehoorzaamheid, zich thans tot die kracht ontwikkeld had, dat het verleidend aanzoek des Boozen daarop moest afstuiten. De verzoeking werd door God toegelaten om jezus te oefenen, te sterken, te bemoedigen, tot het werk dat hij te aanvaarden had. Het was als zoodanig voor jezus een voorspiegel en voorproef. Het doel des Verzoekers zelven wordt door den Schrijver niet zonder scherpzinnigheid uit de antwoorden des Heilands afgeleid. Bij de eerste verzoeking, zocht hij jezus tot wantrouwen aan God, bij de tweede, tot hoogmoedige roekeloosheid, bij de derde, tot heerschzucht en ongehoorzaamheid aan God te verleiden. Waren zijne aanzoeken ingewilligd geworden, het verband van jezus lotgevallen en daden, van zijne bestemming en zijn leven, ware verbroken en het plan Gods met zijne zending verijdeld geweest. Het geheel wordt besloten door de vierde afdeeling. De Schrijver wijst hier aan, hoezeer het gedrag van jezus bij de verzoeking overeenstemt met zijne doorgaande handelwijze. Wat de veertigdaagsche vasten betreft, zij geeft ons geen grond tot het werktuigelijk nadoen der daden van hem, wien wij veeleer in gezind- | |
[pagina 117]
| |
heden en gevoelens moeten navolgen. Wij vermoeden, dat dit gedeelte, even als het derde, nog een apologetisch doel heeft, om de waardigheid en waarschijnlijkheid der gebeurtenis te verdedigen: doch de homiletische manier des Schrijvers, heeft ook hier het meer wetenschappelijk oogmerk in de schaduw gesteld.
Wij hebben een uitvoerig, en naar onze meening, juist verslag van den inhoud van het boek gegeven. Wij deden dit echter niet, omdat wij aan den arbeid des Eerw. Schrijvers hooge wetenschappelijke waarde toekennen, maar omdat het hier en daar de proeve oplevert eener methode, die den voortgang der wetenschap in den weg staat, die over den strijd der meeningen zich wil verheffen, en overwinning kraait zonder in het vuur geweest te zijn. Door b. bekkers berucht en beroemd boek, is het vraagstuk der verzoeking in de woestijn ten onzent eenigzins nationaal geworden. Bekker en zijne bestrijders, later abresch, floh en anderen, hebben verschillende gevoelens geopperd. Boven allen munt door naauwkeurigheid van onderzoek het werk van den geleerden Amsterdamschen predikant henr. van herwerden, 's Heilands verzoekingen in de woestijne getiteld, uit. Het verscheen ten jare 1786, dus meer dan vijftig jaren geleden, in het licht en het tijdvak zou groot genoeg zijn, indien wij aan het werk des Heeren nieuwhof den voortgang der wetenschap wilden toetsen. Doch ieder die het boek van v. herwerden kent en ons bovenstaand verslag nagaat, moet evenzeer als wij verbaasd staan, over de groote gelijkvormigheid in beider resultaten. Het kenmerkend denkbeeld des Heeren nieuwhof, dat de Duivel bij de beide eerste verzoekingen eene menschelijke gestalte aangenomen hebbe en aanvankelijk aan jezus onbekend gebleven zij, is met geene mindere scherpzinnigheid door van herwerden ontwikkeld. Zie van herwerden bl. 63-66 bl. 79-80. De gronden waarop nieuwhof aan geene bovennatuurlijke wegvoering gedacht wil hebben, vindt men bij van herwerden terug bl. 112-113. De uitleggingen van ὁ πειράζων Matth. IV:3, πειραζόμενος Luc. IV:2 πτερύγιον τοῦ ἱεροῦ, ἔδειξε enz. zijn bij beide uitleggers volkomen dezelfde; zie van herwerden bl. 55, 76, 106, verv. 152, 153. Zelfs enkele meer bijzondere denkbeelden zijn door nieuwhof aan van herwerden ontleend, b.v. de wonderdadige voedingskracht gedurende 40 dagen, zie van herwerden bl. 56, 59, de beperktheid der kennis van den Duivel ib. bl. 36, 37, de vergelijking tusschen den toestand van adam in het paradijs en christus in de woestijn, nieuwhof bl. 78, van herwerden bl. 200. Doch waartoe meer? Slechts zelden wijkt de Schrijver eene enkele schrede van de baan zijns voorgangers af. | |
[pagina 118]
| |
Bij de bepaling van plaats en tijd, is hij b.v. minder stellig dan van herwerden, die volgens den geest van zijnen tijd, ook het meest onzekere napluisde: en het gevoelen dergenen, die eene Parabel in de gebeurtenis meenen te herkennen, kon door den ouderen Godgeleerde niet onderzocht worden; het bestond toen nog niet. Hoe de nieuwere deze taak vervuld heeft, zullen wij nader zien. Meer bevreemdend is het, dat van herwerden de meening dergenen, die eenen menschelijken verzoeker aannemen, in zijn naauwkeurig werk is voorbijgegaan. Niet ongelukkig is nieuwhof in de bestrijding daarvan geslaagd. Wij bedoelen door bovenstaande vergelijking geenszins den Eerw. nieuwhof van plagiaat te beschuldigen. Neen, de man is eerlijk genoeg om te erkennen, hoeveel hij aan van herwerden te danken had. Maar van herwerden zelf: Si foret hoc nostrum fato dilatus in aevum,
Saepe caput scaberet, vivos et roderet ungues.
Immers het zijn niet alleen rationalistische bedenkingen tegen het bestaan van een persoonlijken duivel of tegen al wat wonderbaar is in het algemeen, die de uitleggers alle pogingen hebben doen aanwenden, om het historische der gebeurtenis weg te cijferen. Neen, de voorstelling van den heiligen, onzondigen persoon van jezus, maakte hun het denkbeeld eener verzoeking ondragelijk. De gevoelens van ullmann, usteri en neander zijn uit dien eigenlijk piëtistischen bodem voortgesproten. Daarenboven, de hoogere kritiek had, tijdens van herwerden, nog niet zoo stout om zich heen gegrepen als thans; liever nog, die wetenschap miste de grondige, naauwkeuriger en daardoor des te zekerder behandeling, die haar tegenwoordig standpunt kenmerkt. Van alle die zijden rezen dus voor den lateren uitlegger aanvallen op, waartegen het schild zijns voorgangers hem niet verdedigen kon. Beoordeelen wij, hoe hij zich zelven heeft trachten te redden. Wij gelooven, dat de Heer nieuwhof het ouderwetsche geloof aan eene woordelijke ingeving, waardoor de Evangeliën minder het werk hunner schrijvers, dan dat van den H. Geest zelven waren, heeft laten varen. En toch is dit welligt het eenige bolwerk, waarachter men gerust kan zijn tegen de kritiek. Thans verdedigt hij hunne geloofwaardigheid op redelijke gronden. Wij konden niet van hem eischen, dat hij in het algemeen al de bedenkingen tegen de Evangeliën van eichhorn af tot credner toe, zou hebben wederlegd. Intusschen, met betrekking tot deze gebeurtenis, had hij reeds aanstonds voorzigtiger moeten zijn en zich niet door den homiletischen vorm laten verleiden om aan geene tegenspraak te denken. Stuk voor stuk laten zich zijne vragen beantwoorden. ‘Hoe toch,’ heet het bl. 3, ‘zou het den Evangelisten | |
[pagina 119]
| |
in de gedachten zijn gekomen, jezus zulk eene rol toe te dichten? Hem in zulk eenen afhankelijken toestand te plaatsen?’ Antwoord: Ook elders vinden wij jezus in een afhankelijken toestand, en de Schrijver zal toch geenzins de baldadigheid van marcion goedkeuren, die uit het Evangelie van lucas alle plaatsen wegwierp, waarin aan den Heiland menschelijke behoeften werden toegekend - - ‘met eenen Hem onbekenden Verzoeker in tweestrijd te brengen.’ - Antw.: de onbekendheid van den Verzoeker moest eerst door den Heer nieuwhof bewezen zijn; tot dusverre is het eene loutere veronderstelling, en de tweestrijd bestaat in drie herhaalde overwinningen, - ‘den Duivel zoo gemeenzaam met hem te doen verkeeren.’ - Antw.: Is de onderstelling van de aanvankelijke onbekendheid des Duivels waar, dan heeft die gemeenzaamheid niets aanstootelijks; eerst bij de derde verzoeking, waar de Duivel zijne ware gestalte toonde, zou zij hinderlijk kunnen zijn; maar juist hier houdt de gemeenzaamheid op en zien wij magt tegen magt overstaan. Vergelijk vooral lucas. - ‘en deze (jezus) zoude, zonder zich in zijne grootheid en majesteit te openbaren, zoo geduldig en gelaten dezen aanzoeker verdragen?’ - Antw.: En wat is dan het scherpe gebod: ὕπαγε Σατανᾶ, en de Engelendienst? - Dezelfde gronden waarop nieuwhof bewijst dat de gebeurtenis met het plan Gods, met het doorgaande lot en met de handelwijze van christus overeenkomstig is, kunnen even goed omgekeerd worden, om de mogelijkheid aan te dringen, dat tijdens het zelfs nog onbedorven Christendom, dit verhaal in de overlevering ingeschoven of opgesierd kon worden. Welke is de bron van het verhaal? vraagt de Heer N. Ook hier kon met de oude veronderstelling van onmiddellijke ingeving de knoop worden doorgehakt. De Schrijver verkoos echter dien meer redematig te ontwarren, en nu schoot er voor eene gebeurtenis, die geheel in afzondering plaats gegrepen had, maar één antwoord over: jezus zelf had het zijnen discipelen medegedeeld. Maar het gemakkelijke, het natuurlijke, het noodzakelijke dezer uitvlugt wekt bijna wantrouwen. Althans bij de verhalen omtrent de kindschheid van jezus, zijn de uitleggers er doorgaans op gespitst geweest, om tot maria, johannes, elizabeth en de Galileesche nabestaanden zoo mogelijk den oorsprong der overlevering terug te leiden. Er zijn twee gevallen mogelijk: of jezus heeft een meer aaneengeschakeld berigt zijner vroegere levensjaren medegedeeld, of bij tijd en wijle datgene, hetwelk hij van het naaste belang voor zijne leerlingen oordeelde te zijn. Het eerste is, geloof ik, door niemand beweerd: het verlies eener dergelijke traditie zou te onbegrijpelijker zijn, daar zij als waarborg gelden kon en moest tegen de opgesmukte verhalen der apocryfe Evangeliën. Het andere kan niet | |
[pagina 120]
| |
volstrekt onmogelijk bewezen worden. Op eene dergelijke mededeeling wijst ons eene bekende plaats uit het Evangelie der Hebreeën, bij grabe, Spicil, T. I, bl. 27; maar tevens draagt dit berigt alle kenmerken van onecht en opgesmukt te zijn. De vraag is echter, of wij door die onderstelling zoo veel winnen als wij wenschen. Jezus, wiens wijsheid wij in zijne redenen zoo zeer bewonderen, bij wien handelen en spreken zoo naauw, zoo onafscheidelijk verbonden waren, die niet minder uit hetgeen hij zeide, dan uit hetgeen hij deed, wilde gekend zijn, zal dergelijke mededeelingen zeker niet buiten een noodzakelijk verband hebben gedaan. Bij johannes ondertusschen, die zeker 's Heilands redenen het uitvoerigst heeft medegedeeld, vinden wij dergelijke beroepingen op zijne vroegere lotgevallen niet. En indien mattheus werkelijk, volgens het nieuwste gevoelen, slechts de redenen des Heeren heeft opgeteekend, wij mogen over den oorsprong van ons Mattheus Evangelie denken zoo als wij willen, eene gebeurtenis als de onderhavige staat dan hier zeker al te geïsoleerd en uit haar verband gerukt. Wij kunnen de vraag niet onderdrukken, wat het doel van jezus met het mededeelen van een dergelijk berigt geweest zij; van jezus, wiens dagelijksche openbare handeling zoo veel duidelijker sprak voor den aard zijner wonderwerken en zijn oogmerk om de werken des duivels te verstooren. Wij kunnen niet nalaten te bejammeren, dat de bedoeling van het verhaal, ondanks alle pogingen der Schriftverklaarders, nog zoo zeer in het duistere ligt. En eindelijk aangenomen zijnde, dat een dusdanige mededeeling uit haar verband met de redenen van jezus, of met eene historische aanleiding, geligt en eenvoudig als feit voorgedragen zij; wij hebben dan des te minder wapenen overig, om den voorstanders van het gevoelen, dat door misverstand eene gelijkenis als gebeurde zaak is voorgesteld, de waarschijnlijkheid hunner meening te ontstrijden. Gaarne erkennen wij, dat de Heer nieuwhof doorgaans gelukkig de meeningen wederlegd heeft van diegenen, die het verhaal als geene uitwendig gebeurde zaak willen verklaren. Maar achter deze doorgebroken slagorde staat nog eene gansche reserve in volle wapenrusting. De verhaler, dit erkennen zij, heeft gemeend eene wezenlijk gebeurde geschiedenis mede te deelen. Stijl, verband, alles dwingt hen tot dit besluit. Maar tevens nemen zij de mogelijkheid aan, dat de verhaler de overlevering reeds onzuiver ontvangen heeft: dat eene zaak, die tot het inwendig leven van jezus behoorde, of eene kwalijk begrepen gelijkenis, als zigtbare gebeurtenis is voorgesteld. Het is duidelijk dat uit zijn beperkt, taalhistorisch standpunt, de Schrijver de meeningen van deze niet kon omverwerpen: maar dat de vraag worden moest, of jezus eene | |
[pagina 121]
| |
dergelijke duistere voorstelling van zijn zieleleven zou hebben medegedeeld: of de sporen van parabel zich in het verhaal zelf vertoonen? De eerste vraag is, onzes inziens, door den Schrijver voldoende ontkennend beantwoord. Want kwetst het onze hooge gedachten van jezus, om bij hem geheel vreemde bedenkingen te onderstellen, en wel in die mate, dat zij eene verzoeking van den duivel kunnen heeten, niet minder blijft dit aanstootelijk, indien wij het verhaal in den mond van jezus zelven verleggen. Op de andere vraag antwoordt de Schrijver: dat wij geen ander voorbeeld eener dergelijke gelijkenis aantreffen. Maar de tegenstander heeft alle regt om te beweeren, dat juist het vreemde te eer aanleiding tot misverstand kon geven. Er schoot dus over te bewijzen, dat eene dergelijke voorstelling tegen den aard eener gelijkenis op zich zelve streed: zoo als hasert, Theol. Stud. III: 1, 74 f., dit gepoogd heeft. Maar veel hangt hier van subjectieve denkwijze af. Niemand meene daarom, dat Ref. zich met gebonden handen en voeten overgeeft aan de meening dergenen, die hier eene verkeerd begrepen parabel ontdekken. Neen, maar hij wil den Schrijver wijzen op een punt, dat slechts ter loops door hem aangeroerd is, en waaruit, naar het hem voorkomt, usteri c.s. met goed gevolg hadden bestreden kunnen worden. Slechts met een enkel woord namelijk, maakt nieuwhof van de vergelijking der synoptici melding: uitsluitend volgt hij mattheus, wien hij boven lucas den voorrang toekent. De redenen dezer voorkeuze, door hem uitvoerig (welligt al te uitvoerig, want de 7 gronden laten zich gemakkelijk tot 3 terugbrengen) opgegeven, kunnen wij niet anders dan billijken. Maar het ware van eenig belang geweest, naar de oorzaken van het verschil der beide schrijvers te onderzoeken. De beste, meest waarschijnlijke oorzaak is de door van herwerden opgegevene, bl. 13, dat lucas zijn verhaal ingerigt hebbe volgens de vermeende orde der plaatsen, waarop de onderscheidene verzoekingen zouden zijn voorgevallen. Wij zouden dan bij dien Evangelist eene poging vinden, om zijn verhaal aan de eischen der geschiedenis te onderwerpen. Bij dezelfde vergelijking zou de Schr. niet onopgemerkt hebben kunnen laten, dat bij lucas met geen enkel woord van den Engelendienst wordt gewag gemaakt: en inderdaad, indien volgens zijn verhaal het διηκόνουν οἱ ἄγγελοι αὐτῷ achter vs. 13 geplaatst ware, wij zouden moeite hebben hier iets anders te vinden, dan een terugslag op het voorstel des Duivels, vs. 10. Doch dit als eene zijdelingsche opmerking, waaruit wij geene dadelijke gevolgen willen afleiden voor de beteekenis van διακονεῖν. Wat meer is, de vergelijking der Evangelisten onderling, had den Schrijver bij zijne Exegese tot doorgaanden leiddraad moeten verstrekken. De hypothese, dat van de Evangelisten de een | |
[pagina 122]
| |
den anderen aanvult, is, hoe eerwaardig zij ook door hare oudheid schijne, daarom niet minder eene hypothese. Het allerzekerste is, dat uit de eenstemmige wijze, waarop mattheus, marcus en lucas eene zaak verhalen, te herkennen is, hoedanig zij bij de eerste Christengemeente werd opgevat en wat het hoofdmoment (wij weten geen beter woord) van het verhaalde is. Neem nu het verhaal van marcus I:13, ‘jezus was in de woestijne verzocht van den Satan,’ de overige trekken heeft hij alleen of gedeeltelijk met mattheus gemeen. Bij Mattheus IV:1 heet het: ‘jezus werd weggeleid in de woestijn om verzocht te worden van den Duivel.’ Bij Lucas IV:2, is hij, zoo het schijnt ‘veertig dagen lang verzocht van den Duivel.’ Het is uit deze gelijkluidendheid blijkbaar, dat door de Evangelisten het hoofdmoment in de verzoeking zelve door den Duivel, als bloot feit, gelegd is geworden. Dat jezus zich hier door langdurige overdenking voor zijne groote en verhevene taak zou hebben voorbereid: dat die voorbereiding zijn geest te zeer vervuld heeft om aan ligchamelijke behoefte te denken: dat zij zijne verbeelding tot die hoogte gespannen heeft, dat alle tegenwerking, die hij zou ondervinden, zich als in beelden uitwendig aan hem heeft vertoond; dit alles is aanvulsel en invlechting der latere uitleggers. Wie b.v. zou zoodanig eene onderstelling uit het verhaal van marcus alleen, hebben kunnen afleiden? Ja, evenzeer als bij lucas het plaatsen van het scheiteeken achter ἡμέρας τεσσαράκοντα, eigenlijk meer eene uitvlugt van de uitleggers, dan een noodzakelijk gevolg van de woorden des Schrijvers is, zoo zou, zonder eene dogmatische noodzakelijkheid, niemand het gewaagd hebben om de woorden van mattheus zoo op te vatten, alsof niet het doel van jezus vertrek naar de woestijn, het verzocht worden van den Duivel geweest ware. Welke woestijn? hebben sommigen gevraagd, dewijl jezus reeds in eene woestijn was. Die daarop geantwoord hebben, dat de woestijn van oudsher de verblijfplaats van booze geesten geacht werd, gelooven wij, dat regt gezien hebben, maar dan wordt tevens door deze bijvoeging, die door marcus woorden καὶ ἦν μετὰ τῶν ϑηρίων versterkt wordt, de afzondering van jezus uitsluitend in betrekking tot de aanstaande verzoeking voorgesteld. Dat Matth. vs. 3: ὁ πειράζων zegt, is zoo opgevat, dat dit eene omschrijving van het woord Satan, eene kenmerkende benaming voor den Duivel zij. Elsner en fritzsche, twee groote namen wat taalkennis betreft, hebben die uitlegging aangenomen en vooral gesteund op Thess. III:5. Maar de vergelijking dezer plaats zal ons niet noodzakelijk aan den Duivel in het bijzonder doen denken: de uitdrukking is door het voorgaande πειράση, even als bij mattheus gemotiveerd: quisquis ille est qui nunc vos tentet. De andere plaatsen, door fritzsche aangehaald, | |
[pagina 123]
| |
zijn nog ongelukkiger, Matth. VIII:33, zijn οἱ βόσκοντες niet in het algemeen de herders; maar: zij die bepaaldelijk die kudde weidden. Eph. IV:98, ὁ κλέπτων, niet de dief in het algemeen, maar: degeen die nu zijn handwerk van stelen maakt. Luc. VII:14, zijn οἱ βαστάζοντες, geen lastdragers, maar: zij die juist toen die baar droegen enz. Even zoo is het ὁ πειράζων van mattheus door het voorgaande πειρασϑῆναι gemotiveerd, en fritzsche schijnt, volgens zijne uitdrukking: Ne quis in Praesentis temporis participio offendat, gevoeld te hebben, dat bij een beter Hellenist misschien het Futurum ὁ πειράσων, degeen die hem verzoeken moest, te wachten ware geweest. Doch dit alles om aan te toonen, dat het hoofdmoment door de Evangelisten op de verzoeking zelve, als bloote daadzaak gelegd is. Van daar, dat lucas en marcus het verzocht worden als doorgaanden toestand van jezus gedurende de veertig dagen voorstellen; van daar, dat de eerste het vasten als een bijkomend iets; de tweede in het geheel niet vermeldt; van daar, dat wij iedere uitlegging al aanstonds als louter hypothetisch moeten beschouwen, die, zoo als de meesten, en neander vooral in den hoogsten graad, het gewigt hoofdzakelijk op de onderstelde afzondering zelve legt; van daar dat wij tot niets anders, dan tot een grof misverstand des verhalers zouden kunnen besluiten, indien jezus deze gebeurtenis alleen als gelijkenis voorgedragen had, om de ware wijze waarop hij wonderen deed, zoo als koster en usteri willen, in het licht te stellen. Doch er is meer: het διηκόνουν αὐτῷ bij marcus en mattheus, kome vooral in aanmerking. Leest men den eerste alleen, wij zouden niet anders kunnen denken, dan dat jezus zich niet uit de woestijn verwijderd had. Elsner en fritzsche staan weder beide vereenigd, om διακονεῖν van het toebrengen van spijs in het bijzonder op te vatten. Is hunne meening waar, dan is de reden gebleken, waarom lucas zulks niet vermeld heeft, maar tevens de schijn gegeven, alsof deze trek tot de oorspronkelijke overlevering behoord heeft. Wij zouden dan volgens haar, aan geen verlaten van, of aan een gedurig terugkeeren naar de woestijn te denken hebben. Maar wat ook de beteekenis van διακονεῖν zij, de dienst der Engelen kan niet anders dan als eene ledige zinnebeeldige voorstelling beschouwd worden, tenzij deze in de woestijn heeft plaats gehad, waar jezus alleen, van alle hulp en dienst verstoken, vertoefde. Volgens marcus althans, kan men de Engelendienst niet anders dan tot jezus verblijf in de woestijn betrekken. Maar hebben wij dus regt, dit διακονεῖν hoofdzakelijk tot de eerste verzoeking terug te brengen, dan volgt uit de wijze, waarop het te hulp komen der Engelen en de verwijdering van den Duivel tegen elkander overgesteld worden, dat jezus nog en reeds in de woestijn zijne partij zal gekend heb- | |
[pagina 124]
| |
ben. De tegenovergestelde meening, door van herwerden en nieuwhof voorgestaan, grondt zich op het bevel van jezus bij Mattheus IV:10. Maar indien deze uitleggers de waarheid gezien hebben, en hunne voorstelling werkelijk de meening van den Evangelist geweest is, dan heeft hij zich zeer onbeholpen uitgedrukt. Zijn verhaal zou in duidelijkheid gewonnen hebben, indien hij, vs. 13, met een enkel woord gezegd had: ‘toen werd de Verzoeker voor zijne oogen veranderd’ enz. Ja, is deze meening geldig, dan hebben onze beide uitleggers zoo veel minder regt om het wonderbaarlijke, dat in de vertooning van alle rijken der aarde gelegen is, weg te cijferen; want waartoe was de beheerscher dezer wereld niet in staat? dan wordt het onbegrijpelijk, dat, wanneer ἔδειξε deels aantoonen, deels omschrijven, beduidt, de Heiland niet reeds vroeger het ergerlijke gesprek hebbe afgebroken. ‘Zou jezus den Booze in zijne tegenwoordigheid hebben gedoogd?’ vraagt nieuwhof, en lucas moge voor ons antwoorden. Nadat jezus, volgens zijne orde, den Duivel reeds herkend heeft (en de bewoordingen van dien Evangelist vooral stellen ons het booze wezen in al zijne schijnbare heerlijkheid voor) wordt hij echter nog met dezen op de tinne des tempels geplaatst. Wij zouden dus, ten gevalle van lucas, bij de tweede en derde verzoeking wederzijdsche bekendheid der handelende personen moeten onderstellen. Want zeker, indien volgens zijne meening de verschillende aanzoeken door verschillende en de laatste door eene zoo geheel eenige gedaanteverandering gekenmerkt was, dan zou lucas de orde niet hebben veranderd. En indien nu het διηκόνουν αὐτῷ οἱ ἄγγελοι voornamelijk tot de eerste verzoeking betrekking heeft; indien het gaan naar de woestijn volgens de uitdrukking des Schrijvers werkelijk was, om verzocht te worden van den Duivel, wat schiet er dan anders over, dan ons alle drie de verzoekingen zoo voor te stellen, als waarbij bekende partijen elkander onder de oogen zagen. Indien wij dus uit het standpunt der hoogere kritiek de verhalen der synoptici nagaan, vinden wij welligt bij marcus de oorspronkelijke overlevering in haren nog niet ontwikkelden vorm, bij mattheus den ganschen hoop der stoffe, terwijl wij bij lucas eene poging vinden haar naar de eischen der geschiedenis te passen en te rangschikken. Het naaste en het natuurlijkste bij den toestand van jezus in de woestijn, is zeker het verhaal der eerste verzoeking, en zeker ligt zij aan alle drie Evangelisten ten grondslag: het meest overeenkomstig daarentegen met de beteekenis der gebeurtenis voor het verder leven en lot, voor het eindoogmerk van jezus verschijning, zijn de tweede en derde verzoekingen. Doch het kan het doel van den Refer. niet zijn, eigene meeningen voor die van den Heer nieuwhof in plaats te stellen. Zijne ontwikkeling had hoofd- | |
[pagina 125]
| |
zakelijk ten doel, te toonen, dat de onderstelling, waaruit de Schr. de waarschijnlijkheid eener letterlijk historische opvatting der gebeurtenis verdedigd heeft, door eene naanwkeurige vergelijking der verschillende verhalen ongegrond blijken zal. Waarom johannes van de gansche gebeurtenis geen gewag maakt, is op de gewone wijze door nieuwhof opgelost. Uiterst kort, al te kort is door nieuwhof de bedenking opgegeven, uit het verhaal van johannes I:19 ontleend, volgens hetwelk men geen tijd meende te kunnen vinden, waarin het veertigdaagsche verblijf van jezus in de woestijn had plaats gehad. Intusschen heeft ook hier de Eerwaarde Schrijver de beste oplossing gekozen, door den tijd des doops en het gaan naar de woestijne 40 of liever 39 dagen voor de komst der Farizeeuwsche zendelingen, bij Johannes I:19 te plaatsen. Zie Aant. 26. Wij zien niet, wat er met grond tegen deze verklaring in te brengen is, tenzij het iemand inviel om het μέσος ὑμῶν ἕστηκεν al te streng te drukken. Wat de aanmerking van strausz betreft: ‘der Evangelist lässt den Taufer gar nicht so sprechen, wie wenn zwischen der Taufe Jesu, und seiner jetzigen Erzählung von derselben eine Zeit von Sechs Wochen lage,’ deze is weder zoo subjectief, dat zij zich overeenkomstig de vooraf opgevatte meening van iederen uitlegger her- en derwaarts laat sollen. |
|