De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijTraj. ad Rhen., apud R. Natan, 1839. VIII et 109 pag.Toen de vier boeken der Rhetorica ad Herennium het eerst uit handschriften bekend werden, aarzelde men niet deze op het gezag van priscianus en anderen, en om hunne overeenkomst met de twee boeken, de Inventione, aan cicero toe te schrijven. Aan regius komt de verdienste toe, van de eerste geweest te zijn, die zocht te bewijzen, dat zij ten onregte onder de schriften van cicero gerangschikt worden. Het kon niet missen, of dit gevoelen moest veel tegenspraak vinden bij de blinde vereerders des Romeinschen redenaars; dan de waarheid daarvan werd sedert door onpartijdige en bevoegde beoordeelaren gestaafd en algemeen aangenomen. Minder gelukkig was regius geweest in het gissen naar den auteur van dit werk, en de gevoelens bleven op dit punt | |
[pagina 126]
| |
verdeeld en wankelend, totdat schütz met m. antonius gnipho, een' beroemd grammaticus en rhetor uit cicero's tijd, voor den dag kwam. Zijne vernuftige gissing vond vrij algemeen bijval, en de Heer van heusde had haar in zijne verhandeling, de Cicerone ϕιλοπλάτωνι gevolgd. Baehr's twijfel over hare juistheid lokte bij hem een dieper onderzoek uit, hetwelk tot nieuwe en verrassende resultaten geleidde. Na deze aan het oordeel van de HH. geel, goudoever en rovers onderworpen te hebben, besloot hij ze aan de geleerde wereld mede te deelen. Zijn stuk zal door velen met belangstelling gelezen worden. In het eerste hoofdstuk heeft de Schr. ons met den stand der vraag bekend gemaakt, door eene opgaaf van de verschillende gevoelens over den schrijver der Rhetorica. Na den arbeid van burman en schütz was eene wederlegging onnoodig. Des te meer verdiende de gissing van dezen laatste een onpartijdig onderzoek, hoedanig in het tweede hoofdstuk geleverd wordt. Schütz's stelling is vooral gebouwd op de woorden van suetonius, de Ill. Gramm. 7. Scholam ejus (m. antonii gniphonis) claros quoque viros frequentasse ajunt: in his marcum ciceronem, etiam quum praetura fungeretur. Schütz leidde hieruit af, dat cicero en vroeger onder gnipho's toehoorders behoord had, en zelfs nog, toen hij praetor was, diens lessen volgde. Zeer juist voert v. heusde tegen deze opvatting het spraakgebruik van suetonius aan, die quoque meermalen door etiam laat afwisselen, zoodat etiam naauw te verbinden is met het voorgaande: in his m. ciceronem etiam, quum praetura fungeretur. Cicero heeft dus gnipho's lessen niet bijgewoond voor zijne praetuur, dat is voor het jaar 688; maar reeds 16 of 18 jaren vroeger had hij zijne boeken de Inventione uitgegeven (zie bl. 108 volg.), die volgens zijn eigen getuigenis, uit jeugdige aanteekeningen voortgevloeid waren (de Orat I: 2, 5), met andere woorden, die eene reeks van lessen daarstellen, welke hij bij eenen rhetor had ontvangen, en tusschen welke en die van den rhetor Herennianus, eene onmiskenbare overeenkomst bestaat. Zoowel het stilzwijgen omtrent gnipho in den Brutus, waar cicero de leermeesters zijner jeugd herdenkt, als de waarschijnlijke onbekendheid van dezen met de Stoische wijsbegeerte, waarop de rhetor Her. zich integendeel had toegelegd, pleiten tegen de gissing van schütz. Alle deze bezwaren vallen weg bij aelius stilo, omtrent wien cicero getuigt, dat hij een aanhanger der Stoische wijsbegeerte was, en dat hij zelf als jongeling aelius lessen vlijtig bijwoonde. Deze plaats van cicero in zijnen Brutus (c. 56), schijnt van heusde het eerst op den weg gebragt te hebben, om aan aelius te denken. Maar het was hem niet voldoende de eene gissing voor de andere in de plaats te stellen; een grondig onderzoek bragt hem tot de | |
[pagina 127]
| |
overtuiging, dat aelius stilo meer dan iemand anders aanspraak heeft, om voor den schrijver der Rhetorica ad Herennium te gelden. Na in het derde hoofdstuk eene schets van de beoefening der Grammatica en Rhetorica bij de Romeinen tot op varro en cicero gegeven te hebben, komt de Schr. in het volgende tot l. aelius en servius claudius, van wien hier tevens gehandeld wordt, omdat hij door suetonius de ill. gr. 2, met zijnen schoonvader aelius als grondlegger der Grammatica in eenen ruimeren zin genoemd wordt. Anders staan zijn leven en schriften niet in onmiddellijk verband tot de behandelde stof. Wanneer de Schr. aanneemt, dat deze claudius ook Grieksche werken zoude geschreven hebben (bl. 46 en 54), op grond van cicero's uitdrukking in twee brieven aan atticus (I: 20, 7 en II: 1, 12), dan komt het ons voor, dat hij wat te ver gaat. Is het niet ruim zoo natuurlijk aan werken van anderen uit claudius boekerij te denken, zonder nogtans zijne eigene geschriften uit te sluiten? De Schr. schijnt dit zelf ingezien te hebben, zie bl. 82. Het onderzoek naar het leven, de letterkundige verdiensten en de schriften dezer Grammatici wordt gevolgd door de verzameling hunner fragmenten. De kortheid in het aanhalen bij de oude schrijvers maakt het moeijelijk, somtijds onmogelijk, met zekerheid te bepalen, of aelius stilo, dan wel s. aelius of een der beiden aelii galli bedoeld zij, te meer nog, daar alle deze schrijvers gelijksoortige onderwerpen behandeld hebben. Vanhier dat bij de 38 fragmenten van aelius nog 18 anderen dubiae auctoritatis gevoegd zijn. Van servius claudius zijn slechts 4 fragmenten overgebleven, die betrekking hebben tot de blijspelen van plautus, in wiens kritiek deze schrijver vooral te huis was (Cic. ad Fam. IX: 16, 4). Daarom worden zijne Indices super Plauti fabulis met reden van het vermoeden van plagiaat, waaraan claudius zich jegens zijnen schoonvader schuldig gemaakt heeft, bevrijd, maar met geenen genoegzamen grond aangenomen, dat de commentarius quidam, waarvan gellius N.A. XIII: 23 spreekt en die mede op plautus betrekking schijnt gehad te hebben, het bewuste onderschepte werk zoude geweest zijn, zie bl. 81 en volg. Nu volgt eindelijk in het laatste hoofdstuk het betoog, dat l. aelius voor den onbekenden schrijver der Rhetorica te houden is. Want, zoo redeneert de Schr., deze, dien wij reeds als cicero's onderwijzer hebben leeren kennen, heeft een redekunstig werk kunnen schrijven, en schijnt inderdaad een zoodanig geschreven te hebben, bl. 85. Het bewijs voor het laatste uit quintilianus I.O. III, 1, en suetonius de ill. gr. 4, is op zich zelf wat zwak. Wij ontkennen de mogelijkheid, dat de eerste onder de minus celebres rhetores ook aelius gerekend, en dat de laatste onder de Grammatici, quorum de utraque arte commentarii feruntur aan denzelfden | |
[pagina 128]
| |
gedacht hebben kan; maar hun stilzwijgen omtrent een' man, van wien cicero (Brut. 56) met zoo hoogen lof spreekt, is toch bevreemdend. Meer afdoende zijn de punten van overeenkomst tusschen den rhetor Herenn. en aelius stilo, welke vervolgens (bladzijde 88-96) worden opgegeven, en de Schrijver komt ons voor bijzonder wel geslaagd te zijn in het wederleggen van eenige tegenwerpingen, welke met schijn van gewigt zouden kunnen gemaakt worden tegen zijne stelling: 1o. De berisping van de woordstelling in een vers van lucilius, waarin l. aelius zelf genoemd wordt, bij den Auctor ad Her. IV: 12 18, kan van aelius zijn, zonder dat zulks een blaam op zijn karakter werpt. 2o. De groote overeenkomst tusschen dit werk en de beide boeken de Inventione, die niet toevallig zijn kan, is, wanneer men aelius voor den schrijver der Rhetorica houdt, voor eene waarschijnlijke uitlegging vatbaar. 3o. Het stilzwijgen van quintilianus omtrent den schrijver der Rhetorica, die hem niet onbekend zijn kon, is misschien toe te schrijven aan zijnen grooten eerbied voor cicero. En hiermede hebben wij den inhoud van dit belangrijk stuk van den Heer van heusde in korte trekken opgegeven, en hopen dat onze aankondiging medewerken zal om hetzelve in de handen van de beoefenaars der oude letterkunde te brengen. De bewijsvoering is klaar en overtuigend; niets wordt zonder reden aangenomen, maar elk punt, zoo niet tot zekerheid, dan althans tot eenen hoogen graad van waarschijnlijkheid gebragt. De stijl is echt Latijn, en het geheel draagt blijken van de geleerdheid, het vernuft en den smaak van den Schrijver. Ook hebben wij een paar conjecturen aangetroffen, die opmerking verdienen, b.v. op bl. 26, waar van heusde bij quintilianus II: 1, voor viribus wil lezen rivulis, en bl. 38, waar hij gist, dat de dertig boeken Satyren van lucilius oorspronkelijk slechts in twee afdeelingen zouden zijn uitgegeven, om niet te spreken van de fragmenten, welke meermalen tot de conjecturaal-kritiek aanleiding gaven. Het uiterlijk aanzien van dit boek beantwoordt aan den inhoud. |
|