De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Staatsraad, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Burgemeester van Utrecht, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw enz. Utrecht, L.E. Bosch, 1838. XII en 171 bl. 8o. Eerste Stuk.De voortreffelijke verhandeling van den voor de wetenschappen te vroeg gestorvenen berg van middelburg: de Nederlanders en het Hanseverbond, had de aandacht van velen op de vroegere handelsgeschiedenis onzes Vaderlands gevestigd. Ook de Schrijver van het werk, waarvan wij thans verslag geven, met belangstelling de resultaten dezer nasporingen en het deel, dat de steden van het Utrechtsche Bisdom in dit handelsverbond genomen hadden, overwegende, vond zich daardoor uitgelokt, deze navorschingen voort te zetten, en zoowel uit nog onbekende Utrechtsche charters als uit andere historische oorkonden, datgene te verzamelen, wat ‘den weg zou kunnen banen tot eene meer algemeene geschiedkundige beschouwing van het oude handelverkeer der stad Utrecht,’ waardoor hij te gelijk eenen tegenhanger tot zijne vroegere navorschingen over den staat van het hooger onderwijs aldaar vóór 1636, geleverd heeft. ‘Voornamelijk,’ zegt de Schrijver, ‘heeft men hierbij op het oog gehad, de handelwegen zelve te leeren kennen, welke in vroegere eeuwen het meest werden gevolgd; den invloed te onderzoeken, welken de gebeurtenissen dier tijden op dezelve hebben gehad: bijzonder de gevolgen na te gaan, welke uit de verlamming en eindelijk uit de geheele opstopping van den mond des Middelrijns te Katwijk, ten aanzien dier oude handelwegen zijn voortgesproten; en eindelijk, om hierdoor eenig licht te verspreiden aangaande de oorzaken, zoo van het verval van den handel in eenige onzer Nederlandsche steden, als van de opkomst van dien van andere, welke in volgende eeuwen eenen zoo hoogen trap van bloei bereikt hebben.’ Een moeijelijk, maar belangrijk onderwerp, vol van leering en gewigtig voor den wijsgeer en staathuishoudkundige zoowel als voor den beoefenaar der geschiedenis in het algemeen. Zien wij op hoedanige wijze de Schrijver ons hetzelve ontwikkelt. Het eerste deel dezer geschiedkundige beschouwing is in vier hoofdstukken afgedeeld. In het eerste dezer wordt gehandeld over den oorsprong en de ligging der stad Utrecht. Dezen brengt | |
[pagina 130]
| |
de Schr. tot het tijdvak der Romeinen, zoowel op grond van aloude, onder de geestelijkheid bewaarde overlevering, als wegens de gevondene oudheden, benevens de rigting en vereeniging van verscheidene oude wegen en ontwijfelbare Romeinsche legerplaatsen, waartoe eindelijk de naam der stad zelf mede aanleiding geeft. De geographische toestand dezer streken kwam bij dit onderzoek vooral in aanmerking, ten einde de handelwegen te water te leeren kennen, welke in dat vroege tijdperk geschikt waren om de koopwaren van Friesland en het Noorden naar den Rijn en de meer zuidelijke deelen van Europa over te voeren. De Heer v.a.v.w. heeft dan hieraan ook eene afzonderlijke paragraaph toegewijd, en getracht, de verschillende takken aan te wijzen, welke de Rijn en Vecht in de omstreken van Utrecht vormden, mitsgaders hunnen loop en uitwatering, waaruit de geschiktheid der plaats tot een Romeinsch castrum betoogd wordt. Het tweede hoofdstuk handelt over den vermoedelijken toestand des handels in het Romeinsche tijdperk in deze landen, bijzonder in betrekking tot Utrecht. Eene algemeene beschouwing van den toenmaligen toestand des lands gaat vooraf; dan wordt de invloed hiervan op den handel aangewezen (§ 2); de ontwikkeling der handelsbetrekkingen en der nijverheid geschetst (§ 3) en inzonderheid die, tusschen Brittannië en Neder-Germanië behandeld (§ 4). Nadat de Schr. in deze paragraaph de belangrijkheid van Utrecht als middelpunt tusschen Brittannië en Keulen betoogd heeft, gaat hij in de volgende tot het onderzoek over, nopens de oudheid der tolheffing te Utrecht, wier oorsprong hij, even als die der stad zelve, aan de Romeinen meent te moeten toekennen, op grond, dat in de oudste Karolingische giftbrieven, het tolregt als reeds bestaande vermeld wordt, en de Frankische Koningen zich gewoonlijk de inkomsten der Romeinsche keizers, waartoe ook de tollen schijnen te behooren, toeëigenden. Hierop wordt de waarschijnlijke oorsprong en oudheid der markten te Utrecht nagegaan en deze mede den Romeinen toegeschreven, waarbij de Schr. zelfs uit de namen van eenige straten der stad den weg tracht aan te duiden, welke door de Chamaven als koornhandelaars gevolgd zou zijn; iets dat ons bedenkelijk voorkomt, zoowel ten aanzien van de etymologie dier benamingen, als van den koornschat der Chamaven, die eene hooge, zandachtige landstreek bewoonden (bl. 71). Zoude het niet waarschijnlijker zijn aan te nemen, dat het meeste koorn van den kant der Betuwe is aangevoerd? In de 7e §, deelt ons de Heer v.a.v.w. zijne gedachten mede, over de oudheid der stad als civitas, en meent, dat Utrecht, als ten tijde der Romeinen het markt-, tol- en muntregt bezittende en in de achtste eeuw als eene civitas antiqua vermeld, daaruit hare | |
[pagina 131]
| |
eerste aanspraak op stadsregten mag afleiden, vermits, volgens hetgeen de geleerde eichhorn bewezen heeft, deze regten met het stadsbestuur in het naauwste verband staan, en de benaming civitas vóór de 10e eeuw, alleen bij steden van Romeinschen oorsprong wordt aangetroffen. Wij geven echter in bedenking, of deze redenering, wier waarheid in het algemeen wij niet betwisten, wel op dit bijzonder geval, op Utrecht, toepasselijk is. Immers de biograaph ludgerus is, onzes wetens, de eenige tijdgenoot, die zich van die benaming bedient, en hoe onbepaald meestal de uitdrukkingen dier geestelijke schrijvers zijn, die zich om den maatschappelijken toestand des lands, onder het heidendom, weinig bekommerden, is genoegzaam bekend; en terwijl ludgerus Utrecht als eene civitas vermeldt, spreekt beda daarvan als Wiltaburgh, id est oppidum Wiltorum, en elders noemt hij Utrecht een castellum. Daarenboven blijkt uit eenen brief van bonifacius bij miraeus (Cod. don. piar.) dat die plaats, waar door dagobert eene kerk gesticht was, sedert weder in de magt der Heidensche Friezen was gevallen, die nimmer het Romeinsche regt erkenden. Indien men daarbij in aanmerking neemt, dat de oorsprong van het tolregt veelal aan denzelfden dagobert wordt toegeschreven (bl. 64), dan zien wij niet, dat het bestaan van markten, die een natuurlijk gevolg van het aanwezen eener legerplaats waren, even als b.v. nu nog in Algiers plaats heeft, de stelling van het bestaan eener civitas in den staats-regterlijken zin voldingend bewijst. In allen gevalle schijnen die regten, zoo zij al bestaan hebben, door de heerschappij der Franken en Friezen vervallen te zijn en Utrecht slechts den rang bekomen te hebben, dien andere plaatsen, als Medemblik, Stavoren, Doccum en Dorestad te dien tijde bezaten. Keeren wij tot ons werk terug. Na in weinige regels eenige gedachten over den toestand van Utrecht gedurende het Romeinsche tijdperk voorgedragen te hebben, handelt de Schr. in § 11 over den invloed van het verval des Rom. rijks op den handel dezer landen, bepaaldelijk op dien van Utrecht, en gaat de lotgevallen der stad na, voornamelijk gedurende de vijfde eeuw, toe de heerschappij der Romeinen verviel en Franken, Obotriten, Wilten en Friezen zich beurtelings van deze streken meester maakten. Dit is gewis het duisterste tijdvak onzer geschiedenis, en wij hadden gewenscht, dat de geleerde Schrijver daarbij langer had stil gestaan, ten einde zoo mogelijk te beslissen, tot welken volkstam die overheerschers eigenlijk behoorden, en of het ook Saxen kunnen geweest zijn, die hunne grensscheiding, den IJssel, overtrekkende, in het Frankische gebied vielen, ten einde het Noord-Duitsche volkenverbond aldaar tegen over het Zuidelijke te handhaven. Hoe moeijelijk een dergelijk onderzoek zij, gewis | |
[pagina 132]
| |
was niemand hiertoe bevoegder, dan de geleerde Schrijver, die in de aloude geschiedenis dezer stad, zoo vele ervarenheid aan den dag legt. Het derde hoofdstuk beschrijft het handelsverkeer van Utrecht onder de Frankische en Friesche vorsten. Hier wordt het tafereel meer en meer levendig. Na eenige algemeene beschouwingen, schildert ons de Schr. den toestand der stad onder de Franken en Friezen, en meent dat zij toenmaals als eene hoofdstad beschouwd werd, die, ofschoon na dagobert, in de magt der Friezen gekomen, echter eene Frankische partij binnen hare muren telde en alzoo aanleiding gaf, dat haar bezit gedurig betwist werd. Wij hopen, dat de Schrijver naderhand nog eens op dit punt zal terug komen, ter beoordeeling van het gevoelen dergenen, die, de Waal als de Noordelijke grensscheiding der Ripuariërs (wat zij door Oeverfranken vertalen) aannemende, beweren dat het bisdom Utrecht geheel tot Saxen of liever Friesland behoorde. In § 3 wordt het handelsverkeer in dit tijdperk beschouwd en de belangrijkheid van den Middelrijn voor hetzelve aangewezen; de Schrijver beroept zich daarbij op zeker oud Friesch landregt; maar het verwondert ons, niet tevens de lex Frisionum, benevens de wetten der overige naburige volkeren van gelijken tijd, aangehaald te zien; vervolgens worden de betrekkingen tusschen Stavoren, Utrecht en Dorestad opgegeven en nader toegelicht. De Schrijver gist, dat reeds in vroegere eeuwen, een gedeelte der wateren des Benedenrijns, zijne rigting door de Lek had genomen, waardoor de Middelrijn van Duurstede naar Katwijk, allengs minder bevaarbaar geworden, de vestiging van een emporium te Dorestad had veroorzaakt. Hij twijfelt echter, of de vermelding van Vicus Portus ten tijde van dagobert, op Duurstede toepasselijk zij, en neemt daarvoor het voormalige klooster Oudwijk, aan het eind der Malibaan, aan, langs hetwelk in ouden tijd de Vecht heenstroomde. Hoe dit zij, de aanzienlijke handel van Dorestad en Stavoren en hunne betrekking tot Utrecht, vooral toen dit laatste de zetel der Friesche vorsten geworden was, doen vermoeden, dat ook hier de handel gebloeid zal hebben, en dat vooral die in Engelsche wol, waaruit de Friesche lakens werden vervaardigd, die in delfstoffen, granen en vee uit dat land, en die van wijn uit Keulen reeds in dit tijdvak in bloei waren, al is het dat de Kronijkschrijvers daaromtrent het stilzwijgen bewaren, en dat in het algemeen de Nederlandsche handel eenen veel hoogeren trap van welvaart bereikt had, dan men gewoon is zich voor te stellen. Het volgende hoofddeel handelt over den handelstoestand in Utrecht bij de vestiging van het Utrechtsche bisdom, tot aan de vermeestering der stad door de Noormannen. Hier begint de ge- | |
[pagina 133]
| |
schiedenis vastheid te krijgen, daar zij door welonderrigte ingezetenen zelve, die daarenboven dikwijls ooggetuigen waren en in de openbare zaken de hand hadden, geboekt wordt; vooral is dit voor de Utrechtsche geschiedenis belangrijk, dewijl deze stad, voor de geestelijke betrekkingen, de hoofdstad des lands was, en de invloed des bisschops en der geleerde kerkelijken zich over het geheele land uitstrekte. Hierbij komen nog eenige charters, aan de verwoesting der tijden ontkomen, en de bemoeijingen van karel den Groote, om de beschaving en de wetenschappen in alle deelen van zijn groot rijk te doen bloeijen. De geestelijken hadden daarenboven persoonlijk belang, om hunne zegepralen op het heidendom meer bijzonder te vermelden. De Schrijver heeft van dit alles partij getrokken, en levert ons diensvolgens eene belangrijke schets van den toestand der stad gedurende de eerste tijden van de oprigting des bisdoms, ofschoon wij vreezen, dat hij soms aan enkele uitdrukkingen, aan de oudste Kronijkschrijvers ter loops ontvallen, te veel gewigt hecht en daarin meer zoekt dan er mede bedoeld werd. Zoo komt het ons ten minste voor, met het beweerde omtrent Graveningen en hetgeen daaromtrent afgeleid wordt, bl. 130 en 137. De toestand van handel en nijverheid in dit tijdperk, wordt in de naastvolgende paragraaph overwogen, en de welvaart van Friesland, zoo uit den krachtdadigen tegenstand van radboud, in den oorlog tegen pepyn van herstal en karel martel, als uit den rijken buit afgeleid, welke deze vorsten bij hunne invallen in Friesland behaalden, volgens de getuigenissen der Frankische Annalisten. Evenwel komt ons dit laatste argument bedenkelijk voor, omdat uit andere gelijktijdige Kronijkschrijvers blijkt, dat die onmetelijke buit uit de heidensche tempels voortsproot, en het bekend is, hoe de barbaarsche volkeren van het Noorden, een gedeelte van hunnen oorlogsbuit daarin nederlegden en den Goden toewijdden, even als te Upsala, te Lederun en elders, waarom nog in den laatsten titel der lex Frisionum, die van heidenschen oorsprong is, de tempelroof streng gewroken wordt, zoodat deze opeenstapeling van rijkdommen ons voorkomt, wel voor de talrijke zegepralen der Friezen, maar niet voor hunne beschaafdheid of handelsbetrekkingen te pleiten. Belangrijker is het aangevoerde omtrent den roem der Friesche lakenweverijen, ten tijde van karel den Groote; maar het is opmerkelijk, dat men hetzelfde verschijnsel bij verscheidene andere volkeren in de kindschheid hunner beschaving aantreft; men denke slechts aan de berigten bij homerus en de oude Noordsche schrijvers. Eindelijk wordt ook van den wijnhandel te Utrecht gewaagd, naar aanleiding van een charter van karel den Gr., van den jare 779, waarover echter weinig bijzonders gezegd wordt. De menigte | |
[pagina 134]
| |
van geestelijken daar aanwezig, is overigens een genoegzaam argument voor het bestaan van dien handeltak, en het zou welligt nog bevestigd kunnen worden met de zending herwaarts naar den Keizer, ten tijde van Grave gerolf afgevaardigd, om eenige wijnbouwende streken te mogen bezitten. Na deze bijzondere handelsbeschouwingen, gaat de Schr. weder op het gebied der Staatkunde over, en onderzoekt (§ 5) de oorzaken der vestiging des bisschoppelijken zetels te Utrecht; hij vindt deze voornamelijk in den bloei, de uitgestrektheid en den welvaart der stad, en in hare uitmuntende ligging te midden der groote handelswegen, en ontwikkelt dit nog nader in § 6, waarbij ons echter de redeneringen over het verband en de betrekkingen tusschen Utrecht en Keulen, bl. 163 en 164, eenigzins verwonderen, omdat wij het opgegevene niet zeer verschillend vinden van de onderlinge betrekkingen van andere oude steden, als Aken, Nymegen, Thiel, Stavoren enz. en niet inzien dat b.v. het bestier van eenen Burggraaf en Schout met twaalf Schepenen, en de verdeeling der stad in vier kerspelen, een bewijs is voor haar bestaan als eene Romeinsche civitas, doch welligt zouden deze bedenkingen verdwijnen, indien de Schrijver zich iets uitvoeriger daaromtrent verklaard had, en daarom schorten wij ons oordeel op. Ten slotte van dit betoog, gaat de Heer v.a.v.w. den invloed na, van de vereeniging der Friesche en Saxische landen op de uitbreiding des handels. Wij twijfelen, of hier niet eene schrijf- of drukfout schuilt, omdat er gehandeld wordt over de gevolgen van de onderwerping van Saxen en Friesland aan de Frankische vorsten, en over den invloed, dien de bescherming door hen aan de handelaren verleend, op het onderling vertier hebben moest. Hoe dit zij, wij treffen ook hier weder eenige gewigtige bijzonderheden nopens den Utrechtschen handel aan, en in korte, fiksche trekken wordt ons het administrative stelsel der Karolingen geschetst: ‘Het vrije verkeer der volken te bevorderen, allerwege de hinderpalen te doen wegvallen, die hetzelve belemmerden, onregelmatige tolheffing te beteugelen, de tollen tot billijke grondbeginselen van onderhoud der stroomen (?) en wegen te beperken, afpersing en oponthoud weg te nemen, markten en handel te beschermen, dit alles was de streving van de Karlovingische vorsten, koning pepijn, keizer karel den Grooten en lodewijk den Vromen.’ Zoo eindigt de Schrijver de beschouwing van het eerste tijdperk des Utrechtschen handels. De schrale, duistere en onzamenhangende berigten, zijn hier met de meeste scherpzinnigheid ontvouwd, opgehelderd en in verband gebragt, en het is den Schrijver gelukt, door zijne geleerde nasporingen een geheel nieuw licht | |
[pagina 135]
| |
over dit gedeelte onzer geschiedenis te verspreiden. Een duidelijke, onderhoudende en deftige stijl boeit daarbij de aandacht, zelfs bij de min belangrijke navorschingen, en een aantal tot nog toe geheel onbekende bijzonderheden, maken dit Werk ook voor beoefenaars der politieke en geographische historie belangrijk. Deze belangrijkheid zal in de volgende deelen des werks meer en meer toenemen, die wij met verlangen te gemoet zien. Trouwens van eenen geleerde als den Heer v.a.v.w. verwachten wij niets middelmatigs, en hopen alleen, dat zijne vele gewigtige bezigheden hem zullen veroorloven, dit veel omvattende Werk geheel ten einde te brengen, en aldus een waardig gedenkstuk te meer voor onze letterkunde op te rigten. De uitvoering doet den drukker eer aan, en verdient aanprijzing, maar de correctie is zeer verwaarloosd, zelfs is de paginering geheel verward. |
|