| |
I. Linwood of Amerika, [America] Zestig Jaren geleden. Een Geschiedkundig Verhaal. Naar het Engelsch van Miss Sedgwick.
Ie Dl. ii en 286 bl. IIe Dl. 271 bl. Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1837.
II. Hope leslie of vorige tijden in Massachusetts, door Miss Sedgwick, vi, 425 bl.
Te Deventer, bij M. Ballot, 1838.
Ach! die armzalige Voorberigten onzer Vertalers!
Die van Linwood heeft in het: ‘Aan den Lezer!’ waarmede het boek opent, getracht Miss sedgwick aan ons publiek voor te stellen; wij wenschten dat hij, in minder lange volzinnen, eene juistere schets van haar talent had gegeven.
‘De Schrijfster der navolgende bladen,’ zegt hij, ‘is eene Amerikaansche dame uit Massachusets, die zich door het leveren eener reeks van verhalen, zoowel bij hare eigene landgenooten, als bij meer dan eene natie van ons werelddeel, bereids eenen zoo ondubbelzinnigen roem heeft verworven, dat wij niet twijfelen, of ook gij, waarde Lezer! zult haar met genoegen leeren kennen; zij verplaatst ons te midden van eene der belangrijkste wereldgebeurtenissen der voorgaande eeuw, in Amerika, tijdens deszelfs bevrijdingsoorlog.’
Wij hadden hier geen doopcedel verlangd; het is onbeleefd er dames naar te vragen. Wij eischten niet van den Vertaler, dat hij zich The National Portrait-Gallery of Distinguished Americans hadde aangeschaft, of, in fiksche omtrekken, eenig denkbeeld had gegeven van den tegenwoordigen toestand der Americaansche Let- | |
| |
terkunde. Maar eene reeks van verhalen, eenen zoo ondubbelzinnigen roem; van welken Romanschrijver valt het eerste niet te zeggen, durft een Vertaler het laatste niet beweeren? Indien dergelijke Voorberigten niet doelloos zullen zijn, geve men eene karakteristiek van het vernuft, dat men aankondigt. Op de wijze van onzen Vertaler spreekt men in éénen adem van caroline pichler en Mad. de staël, of wilt gij een huisselijk voorbeeld, acht men de Schrijfster van Te Laat met dezelfde gaven bedeeld, als die van de Graaf van Devonshire, en omgekeerd. Wij halen het liefst deze voorbeelden aan, dewijl beide die jeugdige talenten ons achting, bewondering en eerbied inboezemen, hoe onderscheiden hare phantasie zij. Doch onze Vertaler is, als u blijken zal, van de nuttigheidsschool; en ter eere van Miss sedgwick zij het gezegd, dat hij in dit opzigt juist zag; juister dan zij, b.v. die Lady charlotte bury's zoogenaamde zedelijke Romans de voorkeur geven boven de eenvoudig-schoone Verhalen van Mistress s.c. hall. Wij kunnen echter de wijze, waarop hij beproeft, die verdiensten der Schrijfster van Linwood in het licht te stellen, niet goedkeuren.
‘Hoewel haar verhaal,’ vaart hij voort, ‘bijna geheel op de afwisselende kansen van dien oorlog en op de, door denzelven onmiddelijk verwekte driften, gezindheden en lotwisselingen gegrond is, en zij de belangrijkste personen van die tijdruimte, washington, la fayette en Sir clinton, handelende ten tooneele voert en aan den gang harer gebeurtenissen werkdadig deel doet nemen, beschouwt zij echter (tegen het hoogwijze gevoelen der meeste schrijvende Amazonen van de hedendaagsche Fransche romantische school, en, bij weeromstuit, ook van de jeugdige Duitsche) louter staatkundige bespiegelingen en bloedige krijgstafereelen, als buiten den kring der zwakke vrouw gelegen, en bepaalt zich, bij voorkeur tot de teekening der innerlijke gesteldheid van harten en huisgezinnen.’
Miss sedgwick's Voorberigt in het oorspronkelijke is vrij van zulke lange zinnen, en vrij van zulke oordeellooze uitvallen. Een woord over de laatste tot den Vertaler. Wij kennen hem niet, dan uit deze bladen. En ofschoon wij hem daarom geene kritische helderheid van ideeën mogen toeschrijven, zou het onheusch zijn hem onder diegenen te rangschikken, welke door zulke uitspraken het publiek hooge gedachten hunner zedelijkheid willen inboezemen, om opgang te maken; hoezeer de kunstgreep ten onzent nog al gebezigd wordt. Want er was een tijd, dat men zich voor drie-vierde verzekerd mogt achten te zullen slagen, zoo men slechts ter juister plaatse van Vaderlandsliefde en Godsdienstijver wist te bluffen. Laag nederzien op het uitheemsche, hoog opvijzelen van het nationale, de huik naar den wind gehangen, d.w.z. veel van
| |
| |
vroomheid en voorvaderen gewauweld en men was klaar, als een klontjen. Er zijn utilités en tout genre, die er niet slecht bij hebben gestaan. Geen onderwerp was hun te hoog, geen stoffe hun te vreemd; de dood van een doorluchtig personaadje, de geboorte van een onbeduidend wicht, alles deed hen naar de veder grijpen. Zij schreven met gelijk succès, heden proza, morgen verzen; nu voor volwassenen, dan voor jonge lieden; eerst voor den beschaafden stand, eindelijk voor het volk; en zij waren zoo populair, hun stijl was zoo bevattelijk, hunne strekking zoo stichtelijk! Ja, wat al de aanmerkingen der zich allengs verheffende kritiek het zwijgen oplegde, zij waarschuwden zoo ernstig, tegen de ligtzinnigheid der Jonge School in Frankrijk en in Duitschland, - zoo zij er geene voor die in Italië bijvoegden, zij lieten het slechts, dewijl zij bang waren een bok te schieten bij gebrek aan taalkennis! Het was hunne eerste ware zedigheid; doch, wij hadden het vroeger kunnen zeggen, hun rijk is sadly on the decline, en voor ons deel: ‘Requiescant in pace!’
Onze Vertaler is niet van hun geslacht. Hij kiest bij vreemden wat hij schoonst vindt; hij vestigt zijn blik op de nieuwe wereld, als de oude hem niets belangrijks schijnt op te leveren; hij vertaalt liever iets goeds, dan zelf iets slechts te leveren. Het is daarom juist, dat ons zijn uitval onverklaarbaar wordt. Wanneer hij tot de scharen der middelmatigen behoorde, dan had hij zich b.v. aan een treurspel vergrepen, en ofschoon hij nooit Grieksch leerde, of van het weinige dat hij er ooit van kende, drie-vierde vergat, in de Voorrede gebluft van oudheid, klassiek en éénheid. Het zou ons niet verbaasd hebben, wij zijn het al gewoon. Maar de man leest Engelsch, waarom zouden wij niet gelooven, dat hij ook Fransch en Duitsch verstaat? Doch wie zijn dan die Amazonen? Mad. desbordes-valmore, Mad. sophie gay? Foei! wij spotten. Wijlen Mad. d'abrantes? Neen, Mad. du devant! Maar schreef deze dan bloedige krijgstafereelen of staatkundige bespiegelingen? Minder, zoo ver wij weten. En wie zijn dan de bevallige bondgenooten van heine? Wij kennen die evenmin. Waarschijnlijk, wij moeten er toe besluiten, waarschijnlijk behoort onze Vertaler onder de goede lieden, wien de enkele klank der woorden: jeugd en romantiek, schrik aanjaagt; misschien houdt hij nog eens eene Voorlezing en doemt allen, welke men met die namen doodverwt ten vure, voor eene schare van toehoorders, die de bêtes noires slechts, of niet eens, hebben hooren noemen!
Zullen dan dergelijke uitvallen nooit ophouden? Wij achten, dat men Holland slechts regt doet, wanneer men den grond, waarop wij geboren werden, het Vaderland van het gezond ver- | |
| |
stand noemt, maar is dan kennis van zaken geen onmisbaar vereischte tot oordeelvelling, van welken aard ook? Wanneer de Letterkunde inderdaad de uitdrukking is van den verstandelijken, zedelijken en maatschappelijken toestand eens volks, dan eischt die onzer naburen, om den invloed, welken zij onwillekeurig op ons uitoefent, studie, ijverige studie, van elk, die zich het regt van Censor aanmatigt. Wij zijn geneigd, de bekrompenheid van hen te eerbiedigen, die der kunst om den wil der zedelijkheid geweld aandoen. Doch wij gevoelen hooger eerbied voor die weinigen, welke bij ons het gebied der eerste trachten uit te breiden, en de behoefte van ons beschaafd publiek, dat alledaagschheden moede is, en slechts naar het vreemde grijpt, omdat het inheemsche zoo flaauw is, door hunne voortbrengselen trachten te bevredigen. Een enkel goed oorspronkelijk werk sticht meer nut, dan honderd verhandelingen tegen de vreemde lectuur onzer dagen! Stuit niet, maar leid af, - het eerste is onmogelijk, het tweede in uwe magt, mits gij talent hebt. Doch veroordeel niet, tenzij uw vonnis uw hoofd even veel eer aan doe, als uw hart. Anders lacht men u uit, en roept, niet ten onregte, bij uwe dwaze oordeelvellingen:
Midas, le Roi Midas a des oreilles d'âne.
Wij zouden den Vertaler niet zoo hard zijn gevallen, indien zijn Voorberigt niet zoo schreeuwend afstak bij dat van het oorspronkelijke. Het laatste is een voorbeeld van zedigheid.
Miss sedgwick verontschuldigt zich over de gelijkheid, welke haar titel heeft met een der meest bekende werken van w. scott, de Waverley. Haar doel was, zegt zij, haren jongen Lezers eenig denkbeeld, hoe flaauw dan ook, van den toestand van Noord-America te geven, in het eenig tijdperk, hetwelk voor dat gedeelte der nieuwe wereld vol lijden was. Zij wenschte daardoor bij de jeugd de dankbaarheid aan hare patriottische vaderen te verlevendiggen, daar zij dit gevoel voor den besten waarborg hield van de vrije wetten, hun door deze overgeleverd. Historische feiten en oorlogsbedrijven vermeed zij opzettelijk, daar zij gelukkig overtuigd was, dat geene pogingen een krijgshaftig of vervaarlijk voorkomen aan te nemen, de zachtaardige, ongeoefende vrouw zouden vermommen. ‘Met een klein getal onzer onsterfelijke namen,’ gaat zij voort, ‘heb ik mijn verhaal opgeluisterd, in hoe verre ik dit op passende wijze deed, moge de Lezer beoordeelen. Het zij mij vergund, ter verontschuldiging van wat men misschien vermetelheid zal achten, in te brengen, dat mij, waar ik van washington gewaagde, eene huivering aangreep, als die, welke de vrome Israëliet gevoelde, wanneer hij de Ark des Heeren naderde.’ Eindelijk betuigt zij, dat haar vertrouwen op de toegevendheid rust, welke
| |
| |
Americanen jegens oorspronkelijke lettervruchten plegen aan den dag te leggen.
Wij bidden u, hoe kwam de Vertaler toch op den inval, dat Voorberigt te wijzigen tot het volgende:
‘Vooral in de kennis der vrouwelijke natuur (?), welker zachte deugden zij, zonder haar geslacht buitensporig te verheffen, of deszelfs, maar al te menigvuldige onwaarde (?) hoegenaamd ook, te verbloemen, in het bekoorlijkste daglicht weet te stellen, is zij geheel te huis.’ Dan volgt een lofspraak op hare menschenkennis, die zelfs in den tegenwoordigen veelschrijvenden tijd, geene dagelijksche verdienste is, op de zuivere, zedelijke strekking, de warme uiting van vaderlandsliefde - voor u, die toch ook wel namen, als die van washington te vereeren hebt, zekerlijk niet onverstaanbaar; - het helder inzigt in den toestand van het toenmalig Amerika, de invlechting van gelukkig uitgedachte bejegeningen, de echt humoristische luim,’ enz., enz., enz.
Voor zeven-achtste mag de Vertaler van Hope Leslie, onze bedenkingen even zeer tegen hem gerigt achten. Want ook hij schijnt de hoofdverdienste van een Roman daarin te zien, dat hij iets van eene preek heeft; want ook hij geeft ons geen juist begrip van het talent der Schrijfster; want ook hij schermt tegen de boosheden in de lucht, een andere Don quixote, en die er, als deze, op rekent, voor dat heldenfeit te zullen worden bewonderd.
‘Wanneer voor het overige,’ lezen wij, bl. vi, ‘deze onderhoudende en niet van nuttige leering en menschkundige opmerkingen ontbloote Roman, onze landgenooten eenig genoegen moge verschaffen; voor dwalende begrippen, dwaze stappen en snoode handelingen moge waarschuwen, en de laffe, zedelooze, verstand en hart bedervende Fransche Romans helpe verdringen, zullen beide Vertaler en Uitgever zich daarover van harte verheugen.’
Dat heet de bazuin steken naar den aard; maar als die Fransche Romans zoo laf zijn, hoe komt het dan, dat ons ernstig publiek die leest? Als zij zoo zedeloos zijn, waarom verslindt ons zedelijk publiek die dan? Als zij verstand en hart bederven, waarom wekken zij dan geene walging? ‘Dewijl,’ zeide ons een man van jaren eens, een man van studie, in een vlaag van openhartigheid, ‘dewijl er verduiveld veel talent in die vodden steekt. En het ware te wenschen,’ voegde hij er bij, ‘dat onze Schrijvers daarvan over het algemeen iets meer bezaten!’ Maar hoe wil men dat zich dit, waar het schuilen mogt, ontwikkelen zal, zoo de kritiek voor het achtste, het vierde, het heele vernuft even beleefd moet zijn, - zoo men niet onpartijdig schatten, dat is naar waarde prijzen en laken, mag?
Deze gedachten, sints lang onder het aanhooren van het ein- | |
| |
deloos napraten met ons omgedragen, werden levendiger bij ons, toen wij in deze voorredenen weder twee proeven van dat gerel ontvingen; zij moesten ons van het hart. Wij aarzelden te minder, er bij deze gelegenheid vooruit te komen, daar wij slechts een gunstig verslag van den arbeid van Miss sedgwick hebben af te leggen, en wij ditmaal dus zelfs den schijn van partijdigheid niet tegen ons hebben.
Laat ons nu beproeven te leveren, wat wij in de Voorberigten lezenswaard zouden hebben geacht.
Fenimore cooper en washington irving waren tot voor weinige jaren de eenige Schrijvers, welke bij ons Europeeërs de eer van America in het vak van Fraaije Letteren ophielden; het jonge werelddeel mogt trotsch zijn op beide die vertegenwoordigers. De roem van chateaubriand taande voor dien van cooper, waar het tafereelen der woestenij en hare kinderen gold; indien smollet voor Engeland origineelen schilderde, door het leven op zee, naar ge wilt, gevormd, hervormd of misvormd, cooper leerde der wereld belangstellen in een schip op den Oceaan verloren, als waren touwen, masten en zeilen, zoo vele bezielde wezens; als sloeg er een hart in het ontzaggelijk gevaarte, waaraan de wind nu dienstbaar is, en dat hij straks in zijne woede verbrijzelt. Veelzijdiger, doch niet zoo oorspronkelijk, trad washington irving op; eene weergalooze heerschappij over de taal, een talent voor stijl, dat hem vergunde de modellen van het Moederland eensklaps op zijde te streven, vernuft en gevoel, geest en luim, gaven zijner Verhalen en Schetsen eene populariteit, buiten het bereik van zijnen genialen landgenoot. Voor weinige jaren, zeiden wij, waren zij de eenige Americanen, welke men in Europa bewonderde; zonderling genoeg hebben zij hunne vermaardheid reeds overleefd. Irving, de beschaafde Gezantschaps-Secretaris, die in Spanje zoo dichterlijk in de Alhambra mijmerde, heeft ons onlangs een vervelend boek over de Pelterij - of ik weet niet welken Handel, doen slikken. En cooper? ach, cooper! de ligt kwetsbare, de overdreven - ijdele, de, tot in het bespottelijke toe, met zich zelven, tegen de oude, voor de nieuwe wereld ingenomen cooper, de scheepskapitein, hij heeft zich ten Censor der Europeesche beschaving opgeworpen, en zijne Reizen!.... Verg ons zoo min er van te spreken als van zijn laatste werk eve effingham or Home, dat ook wel vertaald zal worden, en waaruit ge leeren kunt, dat jonge meisjes in een New-Yorksch Salon, geen stap doen, zonder op den arm van een Heer te leunen; maar dien zelfden arm voor geen prijs ter wereld of straat of buiten zouden aannemen, daar men haar dan zou aanzien, met dien Heer te zijn verloofd!
Als de grooter hemellichten geweken zijn, trekt het gestarnte
| |
| |
onze opmerkzaamheid tot zich: doch de beeldspraak is te stout voor de Americaansche Letterkundigen, voor hen, die ons na cooper en irving boeiden. Hunne Poëzij - vergun ons rondborstig te zijn - riekt ook naar den zuurdeessem, die het genieten der onze wel eens meer tot een pligt dan een lust maakte. Er was een tijd, waarin het praktikale, de strekking, de vrome tint ons met rijmelarij overlaadde; de Americanen hebben te weinig tijd om zich in uren van uitspanning onledig! te houden met het maken van versjes, - maar ook zij zijn een ernstig, redeneerend, aandachtig naar predikatiën luisterend volk, de kunst is hun eer middel dan doel; men kent de gevolgen! Zonderling genoeg verloochent zich de stoute ondernemingsgeest, door welke zij, naar gij wilt, bezeten worden, welken ik misschien zou zeggen, dat zij boven ons vooruit hebben, geheel in hunne Dichtkunst. Welligt hebt gij het, als ik, opgemerkt, bij de proeven hunner Poëzij, ons in dit Tijdschrift (Jrg. 1838, No. 12) medegedeeld. De hand, aan welke wij deze verschuldigd zijn, schijnt met oordeel slechts die stukjes te hebben gekozen, welke door nieuwheid van tooneel en toestand belangrijk mogten heeten. Wij zouden ons zeer in dien medearbeider bedriegen, zoo hij geloofde, dat zij zich inderdaad door dichterlijke vlugt onderscheidden.
Hun proza.... maar gij eischt niet dat ik u van hunnen welsprekenden Dr. channing of hunnen humoristischen david crockett spreke, dat ik bij hunne dagbladen of hunne vertogen stilsta, nu de aankondiging van Miss sedgwick's arbeid mij ter taak werd gesteld. Zij is geheel van haar volk; wilt ge de geschiedenis van haren eersten Roman weten? Zij begon dien met het plan, slechts een godsdienstig tractaatje te leveren. Onder den arbeid ontwikkelde zich waarschijnlijk het bewustzijn harer krachten, immers, toen het werk voltooid was, bewonderde men in haar Crazy bett, een pendant van scott's Madge Wildfire. Daarop volgde Redwood, dat uitmuntend beviel; Hope Leslie, dat men voor haar meesterstuk houdt, Clarence, le Bossu, enz. enz. Maar chassez la nature, elle revient au galop; in den laatsten tijd schreef zij stukjes van dien aard, als haar eersteling bestemd scheen te worden. The Poor Rich Man and the Rich Poor Man, was het eerste dier boekjes, met welke de Americanen veel op hebben, daar zij zoo toepasselijk zijn. Live and Let live or Domestic Service illustrated volgde. Een kort begrip van dit laatste geeft u het motto van het werkje: ‘Zoo de Turksche Spie verklaart, dat hij geen dienstbode hield, dewijl hij geen vijand wilde hebben; ik kan u zeggen dat ik de mijne huurde, dewijl ik vrienden wenschte te hebben.’ Miss sedgwick werd tot de behandeling van zulke onderwerpen uitgelokt, door den schitterenden opgang, welke haar vroeger uitgegeven Boekske: Home, maakte; door den grooten zedelijken invloed vooral, dien het uitoefende.
| |
| |
‘Wij bewonderen,’ zeide onlangs een Americaansch Criticus, toen hij de zoo evengenoemde tractaatjes aankondigde, ‘wij bewonderen het genie der Schrijfster en meer nog dan dit, het edel doel, waaraan zij de gaven van haren geest wijdt. Haar forto ligt niet in die kunstige verwikkeling des plans, een vereischte om de belangstelling in een lang verhaal levendig te houden. Miss sedgwick's talent bestaat in het toepassen eener enkele groote zedeles, en hiertoe is een verdichtsel van eenige uitgebreidheid het geschiktste middel niet.’
Het verheugt ons, een gunstiger verslag van beide deze Romans van Miss sedgwick te mogen geven, dan ge misschien na deze laatste opmerking durfdet verwachten. Der Americaansche kritiek komt den lof toe, dat zij meer eischt dan de onze; drie-vierde onzer beoordeelaren zoude het zijn ingevallen, de Schrijfster dezer werken, eene vrouwelijke scott, een beminnelijker cooper, en wat niet al? te noemen.
I. Linwood. ‘Wij raden derhalve onze jonge Vriendinnen,’ dus eindigt deze Roman, ‘dringend aan, het romantische gedeelte van haar karakter (zoo de, van alle aardsche inzigten onafhankelijke waardeering van de ziel en derzelver edelste hoedanigheden, iets romantisch mag genoemd worden) in zoo verre te ontwikkelen, dat zij belagchelijke oude vrijers, weduwenaars met een groot vermogen, en ijdele, domme, jonge erfgenamen vlieden, en onze jeugdige heldin navolgen, die op den vasten grondslag van deugd en talent, gepaard met vlijt en matigheid, vertrouwde, in een land, hetwelk dergelijke hoedanigheden begunstigt, en dezelve gewoonlijk met zoo veel tijdelijk welvaren beloont, als tot het geluk noodig is, zonder de deugd in gevaar brengen.’
Ik mag onderstellen, dat Gij de gedachte, in dezen roman aanschouwelijk gemaakt, raadt: huw om glans noch rijkdom, schoone Lezeres! huw uit liefde, en ge zult als isabella linwood gelukkig zijn. Doch Miss sedgwick is te gelijk eene te gevoelige en te verstandige vrouw, om niet bij het gebod eene waarschuwing te voegen. Uwe liefde ruste niet alleen op uiterlijke bevalligheid, lieve Dweepster! verdienste moet u achting inboezemen voor hem, door wiens hulde gij u gestreeld voelt, anders mogt het u gaan als bessie lee, de arme deerniswaardige! Maar onze Americaansche Schrijfster bezit te veel talent, om in eene enkele tegenstelling haar heil te zoeken. Acht het toch geene vereischte, rijke Erfgename! dat de man, wien gij uw hart zult schenken, u met zijne hand eene grafelijke kroon aanbiede, Lady anna seton had nooit berouw van hare burgerlijke keuze. Onze Vriendin over de wateren heeft niet gewild, dat het haar tafereel aan eene schaduwzijde zou ontbreken. Al lokt gij allen aan, en betoovert beurtelings allen,
| |
| |
onwederstaanbare Coquette! spiegel u aan helena ruthven, zij bedriegt den bedrieger, het is een geestige trek! maar zij is er niet minder rampzalig om!
Ik wenschte, dat onze jeugdige Schrijfsters heure Americaansche verwante navolgden in veelzijdigheid van teekening; hoe waar zijn beiden, en toch, hoe verscheiden de moeder der lee's en de moeder der linwood's; de binnenkamer der ruthven's en de gezelschapszaal van Mrs meredith. Welk een talent schuilt er in de opvoering van Mrs archer, om de eentoonigheid van huisgezinnen, die slechts uit oude lieden en volwassene kinderen bestaan, af te breken! Wij willen tot proeve een enkel tooneel uit de woning dier weduwe afschrijven, de woning, zeggen wij, helaas! de skinners hadden die in brand gestoken; na wat zij kostbaarst vonden te hebben geroofd. Dit was luttel, want de weduwe had haar vermogen, hare juweelen, alles wal wij schatten noemen, vroeger naar New-York verzonden; dit was voor haar onherstelbaar, want de onmenschen hadden, ten pand voor het goud dat zij eischten, een harer beide kinderen medegenomen. Het waren blinde tweelingen!
Eliot lee, de held des verhaals, had het wicht uit hunne klaauwen gered: maar hij koesterde geen hoop op het leven van het meisje meer!
‘Toen hij de woning van Mrs archer naderde, leidde hij uit het verdwenen schijnsel af, dat de brand gebluscht was, en toen hij het digte hout achter zich had, dat hare bezitting omringde, ontdekte hij in de rookende puinen alles, wat van een gastvrij en gelukkig huis was overgebleven. “Ach!” zuchtte hij, “eene passende wieg voor dit kleine, levenlooze ligchaam!” en drukte het koude lijkje sidderend aan zijn hart.
Hij reed op het zijgebouw aan, waar hij de moeder verlaten had. Zij wachtte hem aan de deur op; het was haar, of zij gedurende den tijd zijner afwezigheid duizend jaren doorleefd had. Zij vroeg niets - een enkele blik op het kalme, kleurlooze gelaat van het kind, had haar genoeg gezegd. Geen geluid ontvloeide aan hare bevende lippen, maar zij strekte de armen uit, en zeeg op den deurdrempel neder, het kind krampachtig aan hare hijgende borst geklemd.
Eduard (Mrs archer's zoontje) was bij het vernemen der eerste hoefslagen van het paard naar de deur gesneld; hij verstond het zwijgen zijner moeder. Hij hoorde de dienstmeisjes al snikkend fluisteren: “zij is dood!” Hij legde zijn hand op lizzy's wang (het dochtertje), eerst beefde hij voor die aanraking terug, doch kwam spoedig weder nader, zette zich bij zijne moeder neder, drukte zijn hoofd tegen lizzy's borst en riep weenend:
| |
| |
“Ach, moeder! mogt ik ook maar sterven!”
De uitboezeming zijner smart verscheurde het hart. Men trachtte hem tot bedaren te brengen - hij wilde naar geene troostwoorden luisteren: De moeder drukte haar gezigt aan het zijne, en de zachte aanraking harer wang, scheen hem toch eenigzins kalmer te maken. Hij werd stil; daarop hief hij plotselijk het hoofd op en riep: “Haar hart klopt, moeder! - haar hart klopt! Leg uwe hand hier! Voelt gij het niet? Het klopt - moeder, het klopt! Ik voel het, en hoor het ook!”
Eliot steeg van zijn paard, en beschouwde met al het medelijden waarvoor zijne gevoelige ziel vatbaar was, den voortgang van dit huisselijk drama, terwijl hij met over de borst gekruiste armen het oogenblik verwachtte dat hij Mrs archer die diensten konde bewijzen, welke haar toestand vorderde. Hij hield het voor mogelijk, dat het fijne gevoel van den blinden knaap een' polsslag bemerkt had, die minder gescherpte zintuigen nog niet ontdekken konden. Hij verlangde van de bedienden zout, azijn en brandewijn, de gewone opwekkingsmiddelen; maar niets was overig gebleven dan de beide grondstoffen, vuur en water. Deze bragten zijn vindingrijk hoofd op het eenig en laatste middel. Binnen vijf minuten was een warm bed gereed, en het kind daar in. Mrs archer kwam een weinig tot zich zelve, nu zij anderen door eene hoop zag aangedreven, waarin zij het nog niet waagde, zelve te deelen. “Ga hier staan, mijne waarde Mistress,” verzocht eliot, “breng uw arm op de plaats des mijnen - zoo; laat den kleinen jongen op de andere zijde gaan en hare hand nemen; - hare eerste gewaarwording moet de aanraking van hen zijn, die zij het meest lief heeft; - de eerste toonen, die zij hoort, moeten van uwe stem zijn: niets vreemds mag haar verschrikken. Ik ben overtuigd, het is niets dan de overweldigende werking van den angst; ik weet het zeker, zij heeft geen letsel bekomen. Leg uwe hand weder op haar hart, lieve kleine, voelt gij, dat het slaat?”
“o Ja, Heer! sterker en sneller dan straks!”
“Ik geloof dat gij gelijk hebt; maar wees voorzigtig, beste jongen, houd u doodstil en doe geen plotselijken kreet hooren.”
Mrs archer's gelaat was zoo bleek, als dat van het kind, over hetwelk zij heenboog, en hare wang gloeide daarbij zoo sterk, dat eliot dacht, zij moest de smeulende levensvonk in de borst der wezenlooze kleine ontvlammen. Eensklaps bespeurde hij eenig rood op hare wangen; hij trad een schrede nader en zag, dat eene zwakke tint, als de naauwelijks merkbare schemering van den aanbrekenden dag, haar bleek gelaat begon te kleuren. Dezelve nam toe om hare lippen; een sidderend zenuwtrekken deed zich om haren mond bespeuren, een zwellen der borst volgde,
| |
| |
en eindelijk loosde zij eenen diepen zucht. Een oogenblik later zweefde een zwak glimlagchen om de bevende lippen der herlevende kleine.
“Lizzy!” lispelde hare moeder op een toon gelijk eliot dien nog nimmer hoorde: “Lieve lizzy!” riep haar broeder.
“Moeder? - ned!” ademde deze, naauw hoorbaar.
“God zij geloofd, zij is gered!” snikte de ontroerde jongeling.’ Ie Deel, bl. 283-286.
Er is beide waarheid en eenvoud in deze schets, en toch is het geene zeldzame bloem, na lang zoekens, van eenen schralen akker gelezen. De Muze van Miss sedgwick moge geene hooge vlugt nemen, zij verloochent die beide onschatbare gaven nergens. Zonder wijsgeerige diepte of dichterlijken gloed, verloochent zij echter nergens het karakter eener verlichte en gevoelige vrouw, oordeelt zij streng, maar juist over ons, heeren der schepping. Harry en jasper, herbert en eliot zijn jonge lieden uit de wezenlijke wereld, en niet minnaars, die slechts om den wil hunner schoonen bestaan. Er zijn weinig romans van Dames, waarin wij niet altijd à genoux zijn. La position est intéressante, sans doute, mais elle fatigue, tant soit peu. Voeg bij deze verdiensten den lof, dien wij Miss sedgwick niet mogen onthouden, dat zij met veel talent van tijd en tooneel partij wist te trekken. En mogt het u ergeren, dat ook in dezen roman de Engelschen weder de rol van den booze spelen; zoo vergeef het den volkstrots dien men vaderlandsliefde noemt, en denk eens hoe onze Auteurs met de Spanjolen hebben omgesprongen!
Wij vertrouwen, dat er slechts een bezwaar meer uit den weg valt te ruimen, om u uit te lokken het boek te lezen. Het is de stijl des Vertalers, die goedgevonden heeft de motto's weg te laten. Deze valt van stroefheid niet vrij te pleiten en dezelve en hetwelk zijn struikelblokken, waarvan de schenen zeer doen. Wijt dit niet aan Miss sedgwick! Wij zouden het met proeven kunnen staven, maar wij mogen geen grooter ruimte eischen. En welligt zijt ge ook zoo keurig niet! Gij leest immers alle dagen onze bladen en bodes, en bij de woordenkeus en wijze van uitdrukking van deze, is onze Vertaler een van der palm. Zegt ons eens bij gelegenheid, wat er door hen toch van ons Hollandsch worden zal?
Het vignet van steyn is voor het groote publiek gekozen. Een roover, die eene moeder begroet met de hand aan het pistool te brengen, moet uwe zenuwen schokken, al waart gij ook van hen
die steenen hebt voor hart.
zoo als zeker Dichter zeide. Wij wenschten slechts, dat wij den naam van den Heer w. van boekeren niet vonden, onder zulk een alle- | |
| |
daagsche kunstgreep, om opmerkzaamheid te trekken. Het licht dat de Heer d. sluyter door twee kaarsen doet verspreiden, beschaamt alle gaz!
II. Hope leslie is een tafereel van geheel anderen aard. Groept alles zich in Linwoood om de vrijheid, hier is de godsdienst de hoofdgedachte. Zoo min echter het eerste werk eene opzettelijke verdediging van eenig staatkundig stelsel is, wachten ons in dit eene reeks van bespiegelingen over de voortreffelijkheid van deze of geene sectenleer. Miss sedgwick ontleent der tijdvakken, waarin zij hare verdichtselen plaatst, het belangrijkste; ten harent, omstreeks de helft der Zeventiende Eeuw, bij Puriteinen, kon het niet anders of het moest eene vrome kleur dragen. Wij hebben niets tegen dezen godsdienstijver, waar hij, als bij onze Schrijfster, met verdraagzaamheid hand aan hand gaat. Miss sedgwick was kunstenaresse genoeg, hare heldin, hope leslie, in onbekrompenheid van begrippen boven haren tijd te schetsen, en het is geen harer minst gelukkige grepen, dat juist te groote edelmoedigheid van hope's zijde, haar levensheil op het spel zet. Hoe? Dit mag bij de lezing blijken, ge hebt mij niet zoo lang geduldig aangehoord, indien gij tot die romanlezers behoort, welke in eene recensie slechts een geraamte eischen.
Er is een element in dezen roman, waarvan wij nog met geen woord gewaagd hebben, en waaraan hij echter nieuwe schoonheden verschuldigd is: het zijn de Wilden. Beweer niet, dat gij ze uit de verhalen van cooper kent. Hun eerste optreden heeft hier iets ongemeen belangrijks. Gij treft oneco en majawisca, van den stam der Pequods, in dienstbaren staat, in het huis van den vader des romanhelds everell fletcher aan. Majawisca, de dochter der natuur, leert de blanken lief hebben en als later haar vader den dood zijner gade, den ondergang van zijnen stam, den moord zijns zoons, op de moeder van fletcher, op haar pleegkind faith leslie, op haar zoon everell wreken wil, pleit en bidt zij voor hen, bij den wraakgierigen mononotto. Hare woorden noch hare tranen baten, de demoedige, maar belangrijke Mevr. fletcher wordt vermoord, everell en faith worden door de Wilden medegenomen. En als mononotto eindelijk besluit everell te slagten, wie redt hem dan?
‘Anderen, die gruwzamer en heviger waren, zwaaiden hunne messen, toen het oude opperhoofd der Pequods zijne rampen en de hem aangedane wreedheden schilderde, en zij zouden den knaap hebben doorboord, wanneer mononotto hen niet had wederhouden met de woorden:
‘Neen, broeders! dat is mijn werk, - hij sterft door mijne
| |
| |
hand, - voor mijnen eerstgeborenen, - leven voor leven, - hij sterft door eenen enkelen slag; want zoo werd ook mijn zoon geveld. Het bloed onzer vijanden vloeit door zijne aderen. Hij heeft de kleur, maar niet de ziel der blanken, wier dankbaarheid aan den verdwijnenden nevel - wier trouw aan een dor en breekbaar riet gelijkt. Schoon hij nog slechts een knaap is, vocht hij echter voor zijne moeder, gelijk een arend voor zijne jongen. Ik beschouwde (sloeg hem gade) op onze wandeling (of onzen togt) over de bergen; het bloed vloeide hem van de voeten, maar geen geluid van zijne lippen verried zijne smart.
‘Mononotto versierde zijn offer met lofspraken, gelijk de ouden het hunne met bloemen. Hij zwaaide zijn bijl over het hoofd van everell, en riep vrolijk: “Zie, hij verbleekt niet. Zoo stond mijn zoon, toen zij de sabel over hem zwaaiden, en hem wilden dwingen zijnen vader te verraden. Broeders! mijn volk heeft mij gezegd, dat ik voor mijne vijanden het hart eener vrouw in den boezem drage; hierover zult gij uitspraak doen. Ik wil het bloed van dezen Engelschen knaap tot den laatsten druppel vergieten, en vleesch en been voor de honden en wolven werpen.”
Hij gaf aan everill een teeken om neder te knielen, en zijn aangezigt naar de aarde te keeren. In deze stelling, houding kon de knaap de rigting der bijl op zijnen hals niet zien. Everell zonk op zijne knieën, geenzins echter om voor het behoud van zijn leven te smeeken, maar om zijne ziel aan God te bevelen. Hij vouwde zijne handen, - hij sprak niet, hij kon niet spreken.
Op dit oogenblik brak er een zonnestraal door de wolken en viel op everell's voorhoofd en haar, welke daardoor als met eenen openbaren glans schitterden. De Wilden hieven een vreugdekreet aan; die straal was hun een teeken, dat het offer daarboven aangenomen werd. Everell boog zich dieper en drukte zijn voorhoofd tegen de rots. Mononotto hief het doodelijk wapen op, - toen majawisca van de zijde der rots toespringende, haren arm over den nek van everell uitstrekte en: “Houd op!” riep. Het opperhoofd had echter aan zijnen slag reeds alle kracht en rigting gegeven; de scherpe bijl hieuw majawisca's arm af, en everell bleef onverzeerd. Mononotto wankelde van ontzetting, en zonk weldra bewusteloos neder; de Wilden hieven een vreesselijk geschreeuw aan, en drongen zich om everell en majawisca heen.
“Terug!” - riep zij, - “ik heb zijn leven met het mijne gekocht; - vlied everell! - neen, spreek niet, vlied, - ginds heen, naar het Oosten!” riep zij met meer hevigheid.
De krachten van everell waren door de snelle afwisseling van gewaarwordingen verlamd; - hij gevoelde slechts dankbaarheid en bewondering voor majawisca. Bewegingloos staarde hij haar aan.
| |
| |
“Zoo sterf ik dan vruchteloos!” riep zij in volle vertwijfeling uit. Hierdoor kreeg everell zijne volkomene zelfbewustheid weder. Hij drukte haar aan zijn hart, keerde zich toen eensklaps om en verdween. Niemand volgde hem. De stem der natuur ontwaakte in ieder hart, en allen stemden in met den wensch, dien majawisca hem nog nazond: “God behoede u!”
Het kwam aan allen zoo voor, alsof zijne redding door bovennatuurlijke middelen was bewerkt geworden. Alle - zelfs de koudste en wreedste Wilden bragten aan majawisca hunne bewonderende hulde toe, en beschouwden het heldhaftige meisje als een wezen van eene hoogere natuur.’ bl. 94.
Zeven jaren verloopen tusschen dit tooneel en de gebeurtenissen die ons vervolgens verhaald worden. Wij zijn geene bewonderaars van dergelijke voorspelen; welligt dragen zij tot de duidelijkheid bij. Hunne navolging durven wij echter niet aanbevelen, de Romandichter mag geen Kronijkschrijver worden. Doch waartoe deze opmerking? Onze bladen zullen de eer niet hebben onder de oogen van Miss sedgwick te komen. Mogten wij ons hiermede vleijen, wij zouden bescheiden aanmerken, dat Sir philip gardiner en zijn paadje rosa poppen zijn, zoo dikwijls door de middelmatigheid aan den dans gezet, sedert byron goed vond in zijnen lara een vermomd meisje op te voeren, dat zij geen dragelijken pas meer kunnen maken. Wij zouden het der verlichte Vrouw in bedenking geven, of het geene onverdraagzame partijdigheid teekent, dat in de Romans van Protestanten, de rol van boeven, als don gratuit, aan Roomsch-Catholijken wordt bedeeld? Thans keuren wij, ondanks het historische der figuur en de verwikkeling, die zij der intrigue geeft, deze personen af; ten onzent had men Sir philip zeker nog Jezuït bovendien gemaakt.
Eischte de billijkheid, dat wij deze feilen niet verzwegen, wij beijveren ons hulde te doen aan de oorspronkelijke wijze waarop faith leslie, het Christenmeisje, dat de gade van den Wilde oneco is geworden, in dezen roman bij haar gesprek met hope wordt geteekend. Miss sedgwick verdient lof, dat zij de dochter der beschaving niet weder uit de wouden heeft terug gehaald: haar niet, als eene andere Missionaris op het papier heeft bekeerd.
Alles wat menschelijk is, leert den mensch!
Wij zijn zeker, dat onze Lezeressen haar dank zullen zeggen voor de schoone schilderij der Puriteinsche esther; zulk een treffend beeld van zelfverloochening des harten, ondanks bekrompenheid van verstand, kon slechts de hand eener echt Christelijke Vrouw schetsen.
De oude en de jonge fletcher, en Mr. winthrop, en Mr. cradock, de mannen uit dit boek.... maar zijn zij niet beschreven
| |
| |
in het boek genaamd: hope leslie, uitgegeven te Deventer, bij m. ballot, 1838?
Wij gelooven dat de Vertaler van dien Uitgever, niet het Engelsch oorspronkelijk, maar eene Duitsche navolging ter overbrenging in onze taal heeft gekozen. Immers, waaraan anders zijn de Germanismen toe te schrijven, welke den juist niet keurigen, maar vrij vloeijenden stijl ontsieren? De uitgave verdient wegens hare netheid lof, schoon er wat veel op een bladzijde staat en het boek voor leesgezelschappen passender zoude zijn, indien het in twee stukjes ware uitgegeven. Het vignet, naar eene teekening van craeyvanger, zouden wij slechts hebben te prijzen, indien alle beeldjes zoo uitmuntend geslaagd waren als dat van faith leslie. Majawisca getuigt, dat de Schilder den tekst niet las; hij had haar anders niet beide armen laten behouden. Hope leslie en oneco, zijn mislukt; zullen onze jeugdige zonen van apelles dan nooit leeren begrijpen, dat de schilderkunst bij dergelijke onderwerpen, slechts de onderdanige dienares der Roman-poëzij moet zijn? Indien zij ons dan ten minste in ruil van dichterlijke gedachten, bevallige vormen gaven, maar deze hope leslie! Waarlijk, de Gids schijnt tot nog toe, voor drie-vierde onzer Schilders den dooven te hebben gepredikt.
En nu hebben wij nog slechts eene bede: dat men geen verderen arbeid van Miss sedgwick vertale, dan met oordeel des onderscheids!
|
|