De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijTe Arnhem, bij Is. An. Nijhoff, 1838, VIII en 96 bladz.Een gunstig vooroordeel verbond zich bij ons aan den naam des Schrijvers, aan het behandelde onderwerp, aan den gekozen vorm. Niet weinig werd onze dunk verhoogd, toen wij bij het doorloopen, zoo der voorrede als der aanteekeningen, eenen Auteur vonden, die zich zelven strenge rekenschap van zijn werk afvergt, en, mits billijk, hetzelfde van de kritiek verlangt. Legt eens deze bescheidene, kalme, verstandige voorrede naast die van - doch, nomina sunt odiosa, en wij willen slechts op de zaak letten. De vraag door den Eerw. Schrijver behandeld is deze: heeft de kerkgeschiedenis hare dichterlijke zijde? Hij beantwoordt die vraag bevestigend: door den worstelstrijd, dien het Christendom te voeren had met de andere bestaande godsdiensten, biedt zich voor den dichter op dit terrein eene rijke verscheidenheid van vormen aan: het bijgeloof, het Catholicisme, het Christendom | |
[pagina 150]
| |
zelf in zijne verbastering, verschaft aan dichters en schilders de rijkste bouwstoffen, voertuigen en sieraden. - Ik vrees niet, Lezer! dat deze overtuiging den Eerw. Schrijver verleiden zal, om zich te dompelen in den duisteren, doch niet altoos verhevenen nacht der middeleeuwen. Neen, zijn helder hoofd is er mij borg voor: want op de vraag, welk tijdvak wel het dichterlijkste is, antwoordt hij: ‘het eerste tijdperk der kerkgeschiedenis, hetwelk het naast aan den leeftijd van den stichter des Christendoms grenst, en nog dien zijner Apostelen en hunner kweekelingen insluit.’ Het Christendom staat daar eenvoudig en rein tegenover den wulpschen tooi des Heidendoms. Het ideaal des Christelijken levens kan daar het veiligst geschetst worden - voor het descriptieve biedt het, vele bevallige, zeldzaam, grillige tafereelen. Eindelijk, wij bevinden ons op het gebied der Overlevering, waar de dichter zijner verbeelding vrijer spel mag laten. Wij gelooven, dat er reeds op zich zelve tegen de aangebragte gronden weinig te zeggen valt; zij geven ons bovendien een diep inzigt in de beweegredenen, die den Auteur bij de keuze van zijn onderwerp geleidden: zij konden nog sterker spreken, indien hij nog een stap verder gegaan ware. Want wat is het punt, waarin zij zich alle vereenigen, anders, dan dat het Christendom in zijne oorspronkelijke verhevenheid en ongekrenkte reinheid voor den dichter het hoogste ideaal opleverde? Wanneer hij den eersten tijd des Christendoms kiest, omdat deze, als binnen het gezag der overlevering vallende, vrijer spel voor de verbeelding oplevert, dan verklaart hij slechts zijne meening gedeeltelijk. Want ook andere tijdvakken, de eerste vestiging des Christendoms b.v. in bijna ieder land liggen binnen het bereik der traditie: maar de Eerw. Schrijver wanhoopte, om dáár eenige overeenstemming met historische gegevens te vinden, en toch het Christendom in al zijnen reinen glans en luister te kunnen voorstellen. Het wonderbaarlijke, waarmede het tooneel dier gebeurtenissen versierd is, onderscheidt zich kennelijk van het godewaardige, dat het Apostolische en na-Apostolische tijdvak kenmerkt, en de dichter, wien de behoefte van het hart drong, de leer van jezus in al de kracht harer werking voor te stellen, was genoodzaakt, hoe langer hoe dieper in de geschiedenis af te dalen. - Waarom ging hij niet nog een halve eeuw verder terug? Waarom schetste hij niet de omwandeling van dien eenigen onder de kinderen der menschen? Waarom niet den strijd en den ijver van eenen paulus? - Omdat hier de historie hem den weg afsloot, omdat hij met het denkbeeld vervuld, de zaak die hij voorstond, door de versiering der Poëzij op te luisteren, gevoelde, dat hij een zwaren kamp zou te voeren hebben met ieders overtuiging, zoo als zij in het geheugen, het | |
[pagina 151]
| |
gevoel, de verbeelding heerschte: een kamp, waarin de kunst ten allen tijde is bezweken. Zoo stond hem dus de kerkgeschiedenis voor den geest, als de kamp van het licht tegen de duisternis, van de vrijheid tegen de slavernij der zonde, van de kracht Gods tegen de Overheden en Magten der wereld. Maar laat dit denkbeeld zich in de Legendenvorm, zoo als de Romantische school haar ingevoerd heeft, behandelen? Wij wenschen een oogenblik bij die vraag stil te staan. De kerkgeschiedenis, wel verre van ons altijd die waarheid, die hare grondslag is, levendig voor te stellen, vertoont vaak niet slechts het somber tafereel van dwalingen en ondeugden, maar de dichter heeft te regt gezien, dat geen tijd het Evangelie, (hier de schoone, die bij prijst, den held, dien hij bezingt,) in zijn vollen glans en luister aanschouwelijk voorstelt. De naam lijdende kerk is meer dan eene godgeleerde onderscheiding. Om het idee te verwezenlijken, dat hij zich voorstelde, moest er een achtergrond zijn en blijven, waarop zich het Rijk Gods in al zijne ideale heerlijkheid ontwikkelde, omdat op den voorgrond zwakke struikelende menschen hunne rollen vervulden, de waarheid dikwijls de nederlaag kreeg, en vaak daar, waar zij overwon, ophield, waarheid te zijn. Onder de overgeleverde vormen van Poëzij geeft ons alleen het Epos eene zoodanige dubbele voorstelling, en de oudste zuster van dezen, de Tragedie, onderstelt haar. Zal de Legende in onze dagen zich alleen tot het beschrijven van details, van tooneelen, van menschelijke daden en gevoelens bepalen, dan zal zij in de kerkgeschiedenis slechts veelkleurige bonte sieraden opdoen, poëzij leveren - het woord moet er uit- ‘van anno één.’ Maar zal zij voor onzen tijd het oude eerwaardige epos vervangen, dan moet het goddelijk raadsbesluit, het goddelijk gerigt, de goddelijke waarheid zich altoos blijkbaar op den achtergrond vertoonen; daardoor moet de handeling gemotiveerd, daaruit de ontknooping gevonden worden. Aanstonds springen wij tot onze beoordeeling over. - De geschiedenis van Apostel johannes met den rooverjongeling durven wij bij ieder beschaafden lezer als bekend onderstellen - Ter haar heeft regt in onzen geest zijne Legende besloten. Als theagenes de bekeerde roover zijne rotgezellen met johannes heeft verlaten, heet het: Maar als zij zijn aan 't oog ontweken,
Begint hun (der roovers) woede los te breken
En klinkt hun vloektaal scherp en schel:
Verkropten toorn en spijt ten teeken:
't Was 't grijnzend tandgeknars der Hel.
Maar boven smolt, met reiner galmen
(Dat wraak- en vloekgeschrei ten trots)
Een harpakkoord in Jubelpsalmen
| |
[pagina 152]
| |
En ruischte zacht door Edens palmen
't Was 't vreugdelied des Englen Gods.
Te regt! het is alzoo de Goddelijke wil, die in de roeping, in de behoudenis des jongelings, ondanks de verzoekingen der wereld en de diepte van zijnen val, voltooid wordt. Een waardiger vertegenwoordiger van den wil des Hemels, dan de Apostel johannes kon er niet gevonden worden. De geschiedenis gaf het middel aan de hand hem zoo voor te stellen. - Ter haar heeft de belangstelling van johannes in den jongeling trachten te motiveeren bl. 19. Johannes zag hem: en beminde
Niet om zijn welgevormde leest
Noch 't driftig steigren van zijn geest'
Maar om zijn vurig kloppend harte
En 't rein gevoel der kindersmarte,
Den schoon ontloken jong'ling 't meest;
En sinds hij hem voor 't eerst aanschouwd had
Verliest zijn oog hem niet tot dat
Hij heentoog, en dien kostbren schat
Aan Smyrna's bisschop toevertrouwd had.
Of hij hieraan aesthetisch wèl deed, durven wij niet beslissen. De geschiedenis is eenigzins anders. Volgens haar vindt johannes den jongeling te Smyrna, ziet en bemint hem. Van daar de hernieuwde aanbeveling aan den Bisschop. Op deze wijze wordt ten eerste eene groote zwarigheid ontweken. Om een jongeling, die de leiding en het voorbeeld genoot van den wijzen en vromen johannes, dien Christen bij uitnemendheid, dien ieder het eerst naast de goddelijken meester noemt, zoo diep te doen vallen, moet er zeker een vreesselijk groot tegenwigt in de schaal der ondeugd gelegd worden. Het is waar; ook judas verliet en verried den Meester. Maar is hij niet de zoon der verderfenisse, de duivel onder de twaalve, het werktuig van het goddelijk besluit, wien het beter ware, niet geboren te zijn geweest? Eene dergelijke partij viel er van theagenes niet te trekken, en het onbegrijpelijke, het stuitende, dat de vorming van johannes zoo weinig blijvenden invloed heeft gehad, blijft bij de dichterlijke onderstelling van ter haar altoos over. Ten tweede: treedt, volgens het gewone verhaal, johannes meer als vertegenwoordiger der Goddelijke Voorzienigheid op den voorgrond. Het willekeurige, het partijdige, mag ik zoo zeggen, in de uitsluitende verkiezing des jongelings, geeft den schijn van Goddelijk gezag en het thema wordt: ondanks den schrikkelijken val des jongelings, ondanks den tegenstand der wereld, wordt zijne behoudenis voltooid. Wij willen hier niet, zoo als de Nederlandsche Stemmen den Dichter beets behandelen, even zoo ter haar in zijne Poëzij cijnsbaar maken aan het gereformeerd dogma. | |
[pagina 153]
| |
Neen, eene verlichting van den Heiligen Geest, of wil men iets natuurlijkers, eene enkele ontboezeming van den jongeling bij het zien des ApostelsGa naar voetnoot(*), had de aandacht van dezen op hem kunnen vestigen: iets, gelijk aan het schoone tooneel dat ter haar ons bl. 13 beschreef: IJlings treedt de jongling nader
En smeekt: ‘uw zegen nog, mijn vader!
Door u, voor 't laatst vaarwel beloofd!
Uw zegen op mijn jeugdig hoofd!’ -
‘“Uw zegen nog!”’ smeekt thans te gader
De schaar, van de eigen zucht bezield,
En ligt rondom hem neêrgeknield. -
- Schoon ons ter haar aan het slot der Legende met een enkel woord vermeldt, hetgeen onzes inziens, hoofddenkbeeld had moeten blijven, heeft hij echter de éénheid van plan willen behouden, door het leggen van een anderen knoop. Het is deze. Het was bij de oude Christenkerk de meening, dat voor hen, die na het ontvangen van den doop, weder afvallig werden en tot de dienst der zonde terugkeerden, geene hoop op genade en zaligheid meer overschoot. In de hernieuwde redding des jongelings wordt dit dwaalbegrip door johannes beschaamd. Kunstig en scherpzinnig is deze intrigue door den Dichter uit de overlevering afgeleid. Wij roemen de vinding ten hoogste en hadden haar gaarne als ondergeschikt middel ter bemoeijelijking van den terugkeer van theagenes aangenomen. Bovendien laat deze gedachte zich verheffen tot het algemeene thema: hij de redding eens verlorenen broeders, komt de Christelijke liefde alle zwarigheden te boven. De geschiedenis, door ter haar verhaald, mogt het opschrift dragen: de triomf der Christelijke liefde. Helder straalt dan ook die gedachte, van het begin tot het einde, door in het vers. Reeds aanstonds in de beschrijving van de gouden eeuw des Christendoms; bl. 4, luidt het: De liefde flaauwde en kwijnde niet,
Die 't meest in 't redden van verloornen
Haar zaliglieid op aarde ziet.
bl. 43: de fraaije woorden van joannes, als de gemeente hem wil afschrikken, om zich binnen het bereik des roovers te wagen: Laat af!
Is, zoo ik dus mijn leven gaf
De dienaar meerder dan zijn Meester? -
Hij, die voor de aard zijn bloed vergoot
(Hij, rein als 't licht en zonder smetten!)
| |
[pagina 154]
| |
Verwierf ons 't leven door zijn dood:
En zouden wij dan niet in nood
Voor onze broeders 't leven zetten? -
Zoo 'k nooit uit gindsch gebergte keer',
Maar 't hoofd voor 't doodsgeweld moet bukken:
Wat nood? - ik leg het willig neer;
Wat vreugd! - ik sterf dan als mijn Heer,
Of 'k zal 't verderf één ziel ontrukken,
En breng 't verdoolde schaap u weêr.
En dan zijne aanspraak aan theagenes, bl. 64. Zóó waar zijn bloed aan 't kruishout vloot
Zóó waar de Hemel heeft gezworen
Dat hij geen lust heeft in den dood
Des zondaars, maar hem 't leven biedt,
Zóó waar gaat daar nooit één verloren
Wie schuld belijdend tot hem vliedt.
Gaarne stemmen wij dus toe, dat alleen de zelfopofferende liefde van joannes den rooverhoofdman kon redden, dat zij bij het erkende gezag des Apostels het dwaalbegrip, dat hem buitensloot, kon beschamen, dat ditzelfde dwaalbegrip het gedurig dieper zinken van den eens veelbeloovenden jongeling kon verklaren; maar de vraag blijft, of dezelfde intrigue ruim genoeg is, om de geheele geschiedenis, zoo als ter haar haar voorstelde, te omvatten. Voorzeker verklaart zij de aanvankelijke belangstelling van johannes niet. Zij verklaart evenmin de val des jongelings in haar eerste begin, ofschoon de Dichter regt schrander een verwant begrip heeft ingeschoven. Theofilus namelijk (zoo heet de Bisschop) en theagenes verkeeren beiden in de dwaling, dat de doop is 't Zuivringsbad
Waarna geen smetstof der godloosheid
Meer door kon dringen tot de ziel.
Hoe geschiedkundig waar ook! is deze dwaling eene der minst verschoonlijke vlekken, en onderstelt eene bedorvenheid in de oorspronkelijke Evangelieleer, die noch voor de zuiverheid van het onderwijs des Bisschops zou pleiten, noch regt stroken met de lofspraken door ter haar, bl. 4, 5 aan de eerste kerk toegebragt. Eindelijk, zoo wij wèl hebben, bepaalde zich de meening van de onmogelijkheid eener tweede bekeering hoofdzakelijk tot de zonde van afval en afzwering des Christendoms, waarmede dan de terugkeer tot de ondeugden der Heidenen, als gevolg verbonden was. Daarom bevreemdde het ons, dat ter haar niet duidelijker theagenes tot het vorig bijgeloof doet terug keeren; dat bovendien zoo zeer - althans in den omtrek van Efeze zijne schitterende, dichterlijke zijde kon gehad hebben. | |
[pagina 155]
| |
Indien ons ter haar (en wie zou hem daartoe het regt ontzegd hebben) tot zijne hoofdintrigue, de triomf over het dwaalbegrip, dat den verlorene nog meer deed verderven, verkoren had, moest, dunkt ons, het plan van het vers nog eenigzins anders zijn ingerigt. Hetgeen de drie eerste zangen bevatten, de geschiedenis van den jongeling tot aan zijn val, ware als episode ergens elders ingelascht. Maar aanstonds had de Dichter midden in de zaak gegrepen en ons den gevallene of te midden van een moord- en gruweltooneel vertoond: of gefolterd door wroeging bij de herinnering van vroegerc, betere dagen. Of welligt ware het τηλαυγὲς πρόσωπον nog meer uitgekomen, indien hij den ongelukkige aanstonds in strijd met het dwaalbegrip, dat de hoop op den hemel voor hem sloot, gebragt had. Had, om iets te noemen, de roover niet bedekt en verborgen, te midden der Christenvergadering kunnen gevoerd worden, om daar de woorden des Apostels te hooren: ‘er is eene zonde tot den dood. Daarvoor zegge ik u niet, dat gij bidden zult.’ Doch wij willen den Dichter, dien wij hoogachten, geene voorschriften geven. Maar onze uitvoerigheid, om te betoogen, dat het denkbeeld, waaruit zijn plan ontleend is, alleen den beteren toestand des jongelings en de door johannes behaalde zegepraal kan verklaren, zal hem, hopen wij, doen zien, dat wij niet dan na rijpe overweging, ons eenige bedenkingen tegen zijn opstel hehben veroorloofd. Over de verdere wijze van bewerking zijner stof, heeft de Auteur in eene aanteekening nader berigt gegeven. Hem trof de zedelijk schoone strekking van het verhaal, de teekening der personen en karakters, ‘de zuivere gloed, die over het geheel verspreid lag en waarin de geest des jeugdigen en onverbasterden Christendoms ons tegenademt. Maar,’ vervolgt hij: ‘men vergete nogtans niet, dat de auteur, door het naauwkeurige en uitvoerige van het verhaal, wel te rijker stof ter bewerking vond, maar ook te meer is gebonden geweest, en op zwarigheden heeft moeten stooten, welke hij, bij eigene fictie, beter had kunnen vermijden. Waar de opgave van het gebeurde uitermate kort was, en veel te gissen overliet, heb ik gemeend dit te moeten aanvullen: waar de duidelijkheid der voorstelling hierdoor winnen kon, iets te mogen en te moeten verdichten; maar het verhaal zelf scheen mij te schoon en te heilig toe, om mij groote en veelbeduidende veranderingen te veroorloven.’ Bij deze gezindheid des dichters verdient de wijze van bewerking onze hulde. Die ligte bevallige maat, die stijl, die niet tot de hoogste dichterlijke vlugt nadert, maar slechts even boven het onderwerp henen zweeft: waarin de kunst van den dichter zich kunstig achter het belang van het feit schijnt te verschuilen, en | |
[pagina 156]
| |
zich alleen te bepalen, om door schaarsch aangebragte sieraden het schoone te helderder in het licht te stellen: kortom, die vorm, waarin van lennep en beets zoo gelukkig slaagden, schikte zich als van zelve voor het oogmerk van ter haar. Die aanlokkelijke glans des jeugdigen Christendoms, die ons in het eenvoudig verhaal tegenstraalde, heeft hij in zijne poëzij gelukkig en toch eenvoudig wedergegeven. 't Was slechts één leus, waar 't oog op staarde
Waarvoor men willig 't leven liet
Één herder, die de kudde weidde
Één spoor, waar langs zijn staf haar leidde
Één doop, één Hemel in 't verschiet.
Even gelukkig is het tooneel, waar hij de zamenkomst der Smyrnasche gemeente schildert. Toen rees nog, voor der volken oog
Geen Christentempel fier omhoog,
Gerugsteund door arduinen wanden,
Geschraagd door kapiteel en boog:
Geen beeldhouwwerk van 's kunstnaars handen
Droeg tot zijn pracht en sieraad bij;
Geen breedgetakte zuilenrij
Stond slank en statig opgebouwd,
Die, aan de kroon gesplitst in bladeren
Zich in het hoog verwulfsel naderen,
Gelijk een loofgewelf in 't woud;
Geen kruis van 't edelst der metalen
Blonk op zijn gevelspits, noch stak
Op 't rondgewelfde koepeldak,
Welks kruin zich doopt in zonnestralen,
En opgehangen schijnt in 't zwerk;
Toen boeide 't oog, in 't ruim der kerk,
Geen wapenschild, geen praalgesteente
Geen Heilgen martelaars gebeente,
In 't goud gekast; geen Hoogaltaar
Waarvoor met statig kerkgebaar
De priester in zijn koorgewaad
Zich neerbuigt, als de vesper slaat;
Toen riep geen slepend klokgebom,
Weergalmend van den grijzen Dom,
De Christnen op, in veld en steden
Om neêr te knielen in gebeden;
Geen orgel goot, als 't Hallel klom
Zijn vollen stroom van toonen uit
Noch droeg 't gebed naar hooger sfeeren
Als op de vleuglen van 't geluid.
Eene opperzaal was 't Huis des Heeren
Waarin de grijze Apostel trad, enz.
| |
[pagina 157]
| |
Het afscheidstooneel van johannes aan de Smyrnasche gemeente haalden wij reeds vroeger aan. Die heldere eenvoudige vroomheid, zoo verre verwijderd van mystische spitsvondigheid scheen inzonderheid bij den dichter sympathie te vinden. Althans het scheen, dat hij daarom schroomde van den tranendoop, door clemens in het verhaal gemeld, hetzelfde gebruik te maken als de kerkvader. Daarom voorzeker slaagde hij gelukkig in de onopgesierde uitdrukking, van hetgeen de borst des Christens bij zijne belijdenis vervult, zonder dat hij door het zinnelijk-pietistische de waarheid van het gevoel verdonkerde. o Plegtig tijdstip in die jaren,
o Driewerf onvergeetlijk uur,
Waarin de mond met heilig vuur
't Geen 't hart omhelsd heeft, gaat verklaren;
Waarin men 't eerst tot Gods altaren
Met huivring treedt en 't offer plengt,
Dat als een reukwerk opgevaren,
Den Hemel zijn geloften brengt;
Als 't ruischt langs bogen en gewelven,
In 't statig rollend tempellied:
‘Vergeet mijn regterhand zich zelven
Dien heilgen eed vergete ik niet!’
Als 't hart, dat in die zangen vliet
Zich zelf te groot voelt voor de wareld,
Als 't oog, waarin verrukking parelt,
Met vromen blik naar boven ziet;
Als scheen 't den Heer om kracht te vragen:
Hem ieder kruis, hoe zwaar het zij
Zich zelv' verloochnend na te dragen
En, zonder omzien, voort te jagen,
Tot men verwinnaar worde als Hij!
Is de schilderij van de eerste onbedorven jeugd des Christendoms fraai, is de indruk die hare voorstelling, het gansche gedicht door, op ons maakt, zuiver en bevallig, wij wenschten met even veel vrijheid de ontwikkeling en teekening der bijzondere karakters te kunnen prijzen. Het is waar, de Apostel johannes staat voor de verbeelding van ieder Christen, fraaijer geteekend, dan het ooit aan de poëzij gelukken kan hem voor te stellen. Slechts klopstock vond eene even nieuwe, als allezins waardige uitdrukking voor de verhevenheid van den geliefden discipel, toen de ter sluiks in Gethsemane ingeslopen abbadonna in den slapenden jonger den meester waande te zien; maar niet ieder is klopstock's vernuft gegeven: niet aan iedere vorm van poëzij zijn de stoute grepen van het heldendicht veroorloofd. Ter haar heeft zich bepaald, om den Apostel te beschrijven naar de herinneringen der Evangeliegeschiedenis: hij heeft hem meestal zijne eigene bewoordingen in den mond gelegd, en voor | |
[pagina 158]
| |
het overige is hij schaarsch afgeweken van de voorstelling die in overlevering, die hij bezong, heerschende was. Die voorstelling was nu en dan met de zijne in strijd; althans de droefheid van johannes, was hem bij clemens te hartstogtelijk en te luidruchtig. Te regt! zoo wij meenen: - zelfs hadden wij wel gewild, dat hij nog verder van de historie ware afgeweken en niet in johannes mond, de regels gelegd had: Waar toeft een gids? - Hij tree mij voor!
Een paard - dat mij ten voertuig strekke!?
En 'k baan me in 't woest gebergte een spoor.
Wel gelukt is daarentegen johannes, zoo als hij met theagenes wordt voorgesteld; - doch wanneer wij ronduit onze meening zullen zeggen, valt het zigtbaar in het oog, dat de poëzij meer verpligting aan den held, dien zij bezong, dan de held aan de poëzij heeft. Wij hebben boven aangemerkt, dat de eigenlijke oorzaak van de val van theagenes uit het verhaal van ter haar niet duidelijk begrepen kan worden. Evenmin is zijn toestand, na zijne val, en detail beschreven. Terwijl over het geheel de beschrijving zijner schuldelooze kindsheid en toetreding tot het Christendom eenvoudig en bevallig geschetst is, schijnt de dichter het niet gewaagd te hebben, uitvoerig zijn bedrijf en zielstoestand als roover te teekenen. De droom, vol van reminiscentiën uit jean paul, schiller (en zoo ons geheugen ons niet bedriegt) ook uit lamartine, is in allen gevallen slechts een droom, waarbij de lezer niet weet te onderscheiden wat waarheid is. De woorden van theofilus: Dáár plondert, woedt en moordt de roover,
de uitdrukking des dichters: Theaag'nes viel - zijn val was groot;
al zijn de woorden, waar het op aankomt, klein-kapitaal gedrukt, geven ons nog geene scherpe omtrekken van zijn beeld. Wij zien hem niet handelen; en het gebrek aan handeling wordt niet door regt krachtige taal, hem zelven in den mond gelegd, vergoed Want kaïn's bloedvlek! - ach, die bloedvlek heeft zich zeker zeventig maal zeven maal op de Poëzij gewroken: door hare vermenigvuldiging is zij flaauw geworden: En toch rekenen wij die regels, bl. 50 en 51, nog tot de krachtigste. Het gesprek althans van theagenes met zijne bende is nog veel zwakker: ‘“En gij, wat stoort gij, zoo vermeten
De stille rust, mij hier bereid? -
Waarom niet ginds mijn komst verbeid?
Wat drift bezielt u! - Doe 't mij 't weten
Wat op dit uur u herwaarts bragt. -”’
| |
[pagina 159]
| |
Hoe veel beter wist, b.v. beets zijne personen de taal van wroeging, menschenhaat en wanhoop te doen voeren. Beter zou het antwoord zijn des roovers, indien ter haar daaruit enkele dichterlijke sieraden had verwijderd, b.v.: De nacht, hoe loom en traag verdween,
Maar toen het flaauw in 't Oosten lichtte
En 't duister voor de scheemring zwichtte,
of de vergelijking: Als de lamrengier,
Wanneer hij eerst aan 's hemels blaauw
Een kring beschrijft, vol stouten zwier;
Maar eensklaps met gespalkten klaauw
En vlammende oogen, op zijn buit
Ter neêr schiet,
Wij gelooven dat deze verzen, hare waarde overigens daargelaten, zich niet laten voorlezen, zonder het karakter van den spreker, dat men toch eenigermate uit moet drukken, te verliezen. Anders, is de toon in de volgende verzen veel fikscher: Maar gis, wat schaamle prooi wij vonden
'k Dacht bij de onsterfelijke Goôn
Dat Charon ons uit 't rijk der doôn
Was door den Helvorst toegezonden, enz.
Minder gelukkig zijn weder de woorden aan johannes in hetzelfde verhaal van den roover toegeschreven, ‘Ziet daar wat ik begeer
Voert, ijlings, mij naar 't hoofd der bende
En bluscht mijn levenslamp niet eer
Voor 'k hem mogt zien - niets eisch ik meer.’
Dit gemis aan eene scherpe karakteristiek in de wijze van uitdrukking der verschillende personen, doet zich vooral in den laatsten zang gevoelen, en heeft nu en dan zonderlinge en lamme overgangen ten gevolge, b.v. het antwoord van theagenes aan den roover: ‘“Wel u, dat gij uw arm weerhieldt,
Van d' ouderdom naar 't hart te steken:
'k Zoude op het lijk, door u ontzield
De schim van den verslaagnen wreken
En dien gepleegden gruwelmoord
Ten zoen, den laffen moordnaar slagten!
Laat thans me alleen! 'k wil ongestoord
Een poos nog toeven in dit oord
En hier den grijzen vreemdling wachten.”’
Wij willen door onze uitvoerige beoordeeling geenszins vele schoonheden aan het gedicht, veel talent aan den dichter ontzeggen. Het zou onbillijk zijn, indien wij niet vooral de drie eerste zangen, om fraaiheid en bevalligheid van uitdrukking prezen. Zelfs | |
[pagina 160]
| |
bekende beelden en uitdrukkingen winnen en boeijen door de losse vloeijende versificatie des dichters. Men oordeele: Hoe kort
Blijft 't harte brandende in den boezem
Van hemelvuur! Hoe ras verdort,
Die schoon ontloken lentebloesen!
Hoe haastig trekt die pareldrop,
In 't zonlicht zich ontbindend, op. -
Gelijk weldra, aan 's hemels transen
De regenboog verschiet in glansen,
Die als een zevendubble snoer
Van zilver of van paarlemoer
Met purpren weerschijn op komt hevelen
Maar ondergaat in mist en nevelen:
Zoo ras versterft vaak 't schoonst besluit
En waait de wind de vonken uit.
of de inkleeding der bekende vergelijking: Gelijk een fier, hardbekkig ros,
Dat aan zijn ruiter is ontsprongen;
De manen wild, de teugels los,
De tand in 't staal gebit gewrongen
Daarheen streeft, dwars door vlakte en bosch;
En door zijn stampend hoefgeklos
Den sperwer met gerezen pennen
De schuchtre ree verjaagt van 't mos -
En rustloos, rustloos door blijft rennen
Den bergrug over, diepten door
Den afgrond langs, de winden voor, -
of de beschrijving van den wijkenden nacht: Er heerschte een stilte kalm en grootsch
Als, bij den diepen slaap des doods,
Heerscht onder 't wulfsel van een graf;
Niets brak dat plegtig zwijgen af;
Geen raafgekras, geen wolfgehuil
Noch 't dompig nachtlied van den uil;
Slechts 't slepend murmlen van een vliet
Dat flaauwde en wegstierf in 't verschiet; -
Men hoorde 't kraken zelfs van 't mos,
En 't ritslen van 't verschuivend blad,
Wanneer een hinde sprong door 't bosch;
Men hoorde 't zijplen zelfs van 't nat,
Dat, uit zijne adren opgeweld,
Naar lager bedding voortgesneld,
De wortels lekte van een boom
En op kwam borlen in den stroom; -
't Scheen of geheel de schepping bad
En 't koeltje zelfs, vermoeid van 't fluisteren,
Om naar de stilte meê te luisteren,
Zijn' adem ingehouden had.
| |
[pagina 161]
| |
Bij eene zoo groote gemakkelijkheid en losheid van versificatie, die ons dikwijls de manier van van lennep herinnert, willen wij niet enkele vlekjes uitmonsteren. Het eindigen op woordjes als dat enz. is misschien navolging eener manier, die ons ook bij het voortreffelijk voorbeeld niet wil behagen. Evenmin vinden wij tegenwoordige deelwoorden welluidende eindrijmen b.v. Waar hij zielroerend en welsprekend
Een gloed der liefde in 't hart ontstekend,
of Geen slagboom vindt het ergens stuitend
Zoo holt hij roovend en vrijbuitend,
doch wij willen hierover niet verder uitweiden. Onze beoordeeling zou haar doel hebben gemist, indien zij den dichter niet aanmoedigde, om deze Legende, die wij als eerste proeve toejuichen, en die zeker vele bewijzen voor het talent van den Auteur geeft en vele verwachtingen opwekt, door andere dergelijke te doen volgen. Bijbelpoëzij viel altijd in de smaak onzer natie: maar achtervolgens is de heilige geschiedenis door onze dichters in de vorm van treurspelen, helden of heldinnenbrieven, heldendichten naar de Fransche snede, zelfs in Romances behandeld, naarmate de smaak meer tot de een of andere vorm neigde. Is het overeenkomstig den geest van onzen tijd, dat zij thans het gewaad der Legende aantrekt? Wij beslissen niet, maar, hoe het zij, slechts weinige van alle die stukken hebben zoozeer hunnen roem staande gehouden, als vondels tragediën: omdat uit die meesterstukken al de kracht van 's mans dichterlijken geest tot ons spreekt, waarbij wij het verouderde, het verkeerde, het versletene van den vorm vergeten. De vorm is een zwak bondgenoot voor den dichter, een bondgenoot, die meestal voor den tijd aan zijne zijde valt. Voor een poos verrast hij er de welwillendheid der lezers mede: maar de echte poëzij heeft bestendiger waarborgen. Omdat wij in den Johannes en Theagenes veele sporen van echt dichterlijke gedachten aantroffen, prijzen wij: omdat de vorm door bare gemakkelijkheid verleidelijk worden kan, waarschuwen wij. De uitvoering van het boekje is beneden de innerlijke waarde. De druk althans van het gedicht zelf is niet fraai te noemen, en van couwenberg hebben wij beter teekening, van backer beter steendruk gezien, dan waarmede de titel versierd is. |
|