De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijTe Rotterdam bij van der Meer en Verbruggen, 1837. II. en 157 bl.(Vervolg en slot van het vorige Nommer.)
Om de mogelijkheid der gebeurtenis volgens eene letterlijke verklaring te bewijzen, moest de Schrijver natuurlijk op het oude groote vraagpunt terug komen: bestaat er een duivel, en is zijne zigtbare verschijning mogelijk? Lof verdient zijne poging, om dadelijk van de voorstelling der gevallen Engelen en van hun opperhoofd al dat poëtisch-romantische te verwijderen, waardoor het bijgeloof hun bestaan nog raadselachtiger heeft gemaakt. Hij wilde eerst op den grond der H.S. zijne stellingen vestigen, en zocht daartoe de plaatsen bijeen, waarin het bestaan en de werking van een persoonlijk boos beginsel ondersteld wordt. Wij zijn gereed, ‘den polsstok der accommodatie’ (zoo als een onzer geestigste Godgeleerden haar noemde) even verre van ons te werpen als de Heer nieuwhof; met dat al had hij naauwkeuriger en voorzigtiger kunnen zijn. Het komt niet zoo zeer aan op de opeenstapeling van plaatsen, waarin de duivel of de booze vermeld wordt, als wel op de naauwkeurige zifting dier plaatsen, of er wezenlijk iets stelligs van hem verzekerd worde: of er aan de verbeelding der Christenen eene bepaalde voorstelling, aan het verstand een afgerond denkbeeld gegeven zij. Want zijn, gelijk niet alleen rationalisten, maar ook supranaturalistische Godgeleerden beweren, de onderscheiden bestanddeelen, waaruit het begrip van het booze wezen volgens de | |
[pagina 177]
| |
H.S. zamengesteld is, zelve met elkander in strijd, dan hebben wij alle regt om het geheel voor eene rhetorische opsiering, overeenkomstig tijdelijke en plaatselijke meeningen te houden, of ten minste met scherpe kritiek moeten wij die loca uitmonsteren, waarop zich met zekerheid het dogma laat grondvesten. Van belang worden dan vooral de uitspraken van jezus zelven, die als zoodanig onbetwistbaar gedocumenteerd zijn. De hoofdplaats, die de Schrijver behandelt, is Joh. V??I:44, eene plaats, waarover reeds calvijn vlugtig heenliep, en als breviter et minus clare dicta aanwees. Nog heden vindt de uitlegkunde hier bijna onoverkomelijke zwarigheden, en zij verdiende dus een streng en scherp onderzoek van den Schrijver; strenger en scherper dan hier geschied is. Hij volgt in allen deele de uitlegging, door origenes voorgeslagen, en ontleent dus hieruit het bewijs, dat de Duivel een gevallen geest en de medewerkende oorzaak van adams zonde geweest zij. Maar is het dan zoo zeker, dat καὶ ἐν τῇ ἀληϑείᾳ οὐχ ἕοτηκεν goed vertaald wordt door: hij is in de waarheid niet staande gebleven? dat ἀνϑρωποκτόνος op den dood slaat, die door adams zonde over het menschdom gekomen is, en niet veeleer op den eerst door kain regtstreeks gepleegden manslag? is, eindelijk, ἀπ᾿ ἀρχῆς zoo zeker van het begin des menschelijken geslachts op te vatten? Het eerste wordt door den Schrijver als onbetwistbaar gesteld. Om het tegendeel zijner meening te betoogen, en aan te toonen, dat het verkieselijk en veiligst is te vertalen: staat in de waarheid niet, hebben wij slechts noodig ons op lucke ad locum te beroepen. Wat het tweede betreft, wij laten gaarne de beslechting van dien twist over aan de verschillende uitleggers, omdat het ons min noodzakelijk voorkomt, het woord zoo scherp te ontleden, en wij er alleen een terugslag in vinden op de moorddadige aanslagen der Joden, door jezus vs. 40 bedoeld: ware een ander vergrijp van hunne zijde voorafgegaan, wij gelooven, dat een andere kwade eigenschap, dan moordzucht, in het verband der rede aan den Duivel zou toegeschreven zijn. Want dat eindelijk ten derde ἀπ᾿ ἀρχῆς op zich zelf even veel beteekent als ἀπὸ κτίσεως, zoo als nieuwhof p. 41 wil, kunnen wij nimmer gelooven. Zijn bewijs rust op de vergelijking van Matth. XIX:4-8 en Marc. X:6. Maar indien men bij marcus achter κτίσεως niet het gewone τοῦ κόσμου, maar τῶν ἀνϑρώπων naar het verband van het volgende suppleert, en even zoo bij mattheus vs. 4 τοῦ ποιῆσαι, en vs. 9 uit het verband, τοῦ γάμου, dan zal die schijn spoedig ophouden, en even als overal elders, zal ἀπ᾿ ἀρχῆς betrokken moeten worden tot de daad of de zaak, die het subject der rede uitmaakt. Door eene omzetting, waarbij het subject met ἀφ῏ οἷ ἤρχετο herhaald wordt, laten de meeste plaatsen zich verklaren; b.v. | |
[pagina 178]
| |
1 Joh. I:7 ἡ ἐντολὴ ἡ παλαιά ἐστιν ὁ λόγος ὅν ἠκούσατε ἀπ᾿ ἀρχῆς is niet anders ἀφ᾿ οὗ ἤρχεσϑε ἀκούειν τὸν λγον. Joh. XV:27 καὶ ὑμεῖς δὲ μαρτυρεῖτε ὅτι ἀπ᾿ ἀρχῆς μετ᾿ ἐμοῦ ἔστε uit het verband van het voorgaande ἀφ᾿ οὗ ἠρχόμην (sc. διδάσκειν). Lucas I:2 ἀπ᾿ ἀρχῆς ἀυτόπται καὶ ὑπηρέται γενόμενοι τοῦ λόγου, namelijk ἀφ᾿ οὗ ὁ λόγος ἤρχετο. Even zoo 1 Joh. III:8 ἀπ᾿ ἀρχῆς ὁ διάβολος ἁμαρτάνει, namelijk ἀφ᾿ οὗ ὁ διάβολος ἤρχετο; eindelijk even zoo hier ἀνϑρωποκτόνος ἦν ἀπ᾿ ἀρχῆς, namelijk ἀφ᾿ οὗ ἤρχετο i.e. γέγονεν. Het is waar, dat het bij gevolgtrekking onmogelijk is, aan menschenmoord te denken, voordat er menschen geschapen zijn; maar even zeker ligt in de uitdrukking van jezus de meening, dat de moordzucht zoo tot de natuur des duivels behoort, dat hij voor en zonder deze moordzucht niet kan gedacht worden. - Valt het dus in allen gevalle moeijelijk, uit deze plaats een eigenlijk gezegde afval van den Duivel te bewijzen; het is de vraag, of uit de analogie der zoogenaamde gevallen Engelen bij 2 Petr. II:4, en judas v. 6, nieuwhof p. 42, meer heils voor het dogma te halen zij. Wij spreken althans luide tegen, dat hier dezelfde Engelen bedoeld zijn, die elders de Duivel en zijne Engelen heeten. Indien wij het verband bij judas en de bedoeling des Apostels, de plaatsing zelve van het verhaal tusschen het lot der ongehoorzamen in de woestijn, en den ondergang van Sodom en Gomorrha nagaan, dan blijkt het, dat zich de Apostel op niets anders dan een uit de Joodsche boeken bekend voorbeeld beroept: ja zijne uitvoerige en voor ons zoo duistere omschrijving τοὺς μὴ τηρήσαντας - οἰκητήριον dwingt ons te gelooven, dat hij een bepaald soort van Engelen bedoelde: en het allereerst zullen wij aan de Egregoren en hunne geschiedenis, volgens het boek van henoch, te denken hebben. Uit judas moet petrus, niet on omgekeerd, verklaard worden, en zoo de laatste in de voorbeelden eenige historische orde gebragt heeft, dan nog zou het niet te bewijzen zijn, dat hij in het algemeen eenen val van Engelen onder het oog had; of zoo ἀγγέλων ἁμαρτησάντων algemeen maakt, hetgeen judas slechts van een gedeelte geschreven had, dan zou hieruit voor de kritiek eene nieuwe grieve tegen den reeds zoo teregt betwijfelden brief van petrus oprijzen. Maar indien dus uit het N.?. niets valt af te leiden omtrent een' vroegeren beteren toestand des Duivels en der booze Engelen (der excellentia in qua eos Deus creaverat, zooals onze geloofsbelijdenis het uitdrukt), zoo men zelfs zou kunnen beweren, dat het N.?. niet vreemd is aan de dualistische voorstelling, waarin zich hetzelfde geloof bij de Oostersche volken openbaart, dwingt ons de rede niet tot zoodanig eenen val te besluiten? Misschien! daarom heeft de Heer nieuwhof gepoogd, van die zijde ook zijne leer te verdedigen. Wij vinden dat bl. 44 en 45. Daar er En- | |
[pagina 179]
| |
gelen zijn, daar die Engelen eindig en vrij zijn, kunnen er ook Duivelen, d.i. gevallen Engelen gevonden worden. - Wij ontkennen niet, dat de rede, evenzeer als het Christendom, de hartelijke vijandin van alle dualismus is; maar wij beweren tevens, dat ondanks alle aangewende middelen, de voorstelling daartoe regtstreeks leidt. Men heeft aangemerkt, dat met de onderstelde wijsheid des Duivels de mate zijner zedelijke verdorvenheid onbestaanbaar was. Nieuwhof beantwoordt deze bedenking zoo wat, met het door de ondervinding bevestigde spreekwoord: hoe grooter geest, hoe grooter beest. Maar dit verklaart alleen, hoe de Duivel bij zijne onderstelde zedelijke verdorvenheid zoo schrander in het kiezen zijner middelen (de voluntas arbitrii) kan zijn: niet, hoe hij in het algemeen het kwade boven het goede verkiest. De analogie met den mensch gaat niet door: bij hem wordt het goede als onvolmaakt, het kwaad als van jongs af aanwezig gedacht. - Met deze bedenking hangt eene andere te zamen, namelijk, dat er geene beweegredenen voor de zonde der Duivels kunnen gevonden worden, dan die reeds zondig zijn, en dus niet tot zijne oorspronkelijke natuur behooren, b.v. ongeregelde eigenliefde, hoogmoed, zinnelijke lust en wat het brein der Godgeleerden al meer heeft uitgedacht. Ook de mensch, antwoordt men, is gevallen, en bij hem is de zonde uit zielkundige oorzaken hoogst moeijelijk te verklaren bij zijn' onderstelden staat van regtheid en onschuld. - Wij erkennen gaarne die moeijelijkheid: maar bij den mensch wordt reeds in allen gevalle het kwaad als buiten en zonder hem bestaande gedacht: hij ontvangt een wet, een gebod, hij heeft eene keuze tusschen gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid: hij heeft zedelijkheid en zinnelijkheid. Niets van dit alles bij den Duivel: hij is tegelijk het eerste kwaad, en de vader van het kwaad. Zonder hem bestaat het niet: hij is de schepper van het idee des kwaads, en daarom is er bij hem geen voortgang in het kwaad; neen hij is eensklaps volstrekt wat hij is, het absolute kwaad: iets, dat de oude Godgeleerden door de straffen des Duivels: amissio sapientiae et sanctitatis concreatae, exclusio a visione Dei, defectus omnis spei, voluntatis induratio uitdrukten. - Men heeft op dezelfde bedenking geantwoord, dat zij, die naar beweegredenen vroegen, zich niet tot het idee van transcendentale vrijheid wisten te verheffen. - Wij begrijpen wat het woord zeggen wil: het is niet de vrijheid van het subject, om volgens zijne natuur zóó of zóó te handelen, maar om zijne natuur zelve als zóó- of zóódanig te bestemmen: maar wij begrijpen niet, hoe wij met die onderscheiding vorderen. De zonde van den Duivel komt dan niet meer in den vorm van afval voor: zijn voorgaande staat is een staat van onverschilligheid, althans in geen verband denkbaar met zijnen volgenden. | |
[pagina 180]
| |
Dit bezwaar wordt te sterker volgens de Protestantsche geloofsbelijdenissen, omdat de gehoorzaamheid der goede Engelen zelve van de goddelijke genade wordt afgeleid; Conf. Belg. XII alii divina gratia in primo illo statu perstiterunt atque permanserunt; Conf. Aug. XIX voluntas diaboli - quae non adjuvante Deo avertit se a Deo, en wij kunnen niet toestemmen, dat hiermede genoegzaam bestreden is de Manicheesche stelling: ‘dat de duyvelen haren oor sprongh uyt haerselven hebben, zijnde uit haer eygen nature quaedt, sonder dat sy verdorven zijn geworden.’ Het is de moeite waard reeds bij thomas aquinas, S.I. q. 63. art. 5, 6, de moeijelijkheid te zien, waarmede zich die scherpzinnige Scholasticus uit de tegenstrijdigheden moest redden, zoodat hij tot het besluit kwam, diabolum statim post primum instans suae creationis peccasse. Zoo ten naasten bij staat heden ten dage het vraagstuk omtrent den duivel. Men betwist, dat de leer van den duivel als leer der openbaring aan te merken zij, omdat die openbaring dan duister, onvolledig, onzeker, tegenstrijdig zou zijn; omdat het denkbeeld, zoo als men het volgens de Openbaring meende zamengesteld te hebben, met de rede in strijd, of ten minste onbevattelijk voor het Christelijk bewustzijn is. Referent zal, althans omtrent zulk een teeder punt, in den strijd der meeningen geen partij kiezen, maar wil aantoonen, dat ieder Schrijver, die de geschiedenis der verzoeking in de Woestijn letterlijk wil verklaren, en verdedigen tegen de beschuldiging, dat zij eene mythe is, die schier onoverkomelijke zwarigheden moet uit den weg ruimen. Of hij moet zich op een ander standpunt verplaatsen en met den Ketter-hamer: de schrift leert: de Kerk zegt, aan alle bedenkingen de hersens inslaan. - Maar zelfs zij, die het bestaan van den Duivel toegeven en hardnekkig verdedigen, b.v. twesten in zijne Vorlesungen über die Dogmatik II B. 1e Abth. p. 358 betrekken zijne werkzaamheid in zooverre geheel tot de onzigtbare wereld, dat, daargelaten het onbegrijpelijk verband, waardoor zigtbare en onzigtbare wereld met elkander vereenigd zijn, de werkingen des duivels zich in geene andere vormen vertoonen, dan die met de orde der natuur, met de wetten der ondervinding overeenkomen. Volgens deze analogie zoude de verzoeking, al ware ook bovendien nog een invloed des Duivels aan te nemen, ten minste gedeeltelijk in den zedelijken toestand van jezus haren grond moeten vinden: even als Joh. XIII:2. Verg. XII:6. XIV:10. Luc. XXII:31. Of men heeft hier misschien één eenig voorbeeld, waar de Duivel onmiddellijk en oorspronkelijk ingrijpt in de rij der zigtbare gebeurtenissen. Bij een dergelijk onderzoek kan de ervaring het eenig veilige rigtsnoer zijn: want over de mogelijkheid eener verschijning of onmiddellijke werking des Duivels is vruchteloos veel | |
[pagina 181]
| |
over en weder getwist. Even als anderen, beroept zich nieuwhof op de analogie der Engelverschijningen, die echter aan juist dezelfde zwarigheden blootstaan, en waarbij ook daar, waar zij het stelligst gedocumenteerd zijn, de lijn tusschen subjectief gezigt en objectieve verschijning niet altoos even scherp getrokken is; verg. Lucas XXIV:4 met vs. 23. Intusschen heeft dit bewijs meer klem dan de, onzes inziens, hoogst onzekere vergelijking der Paradijsgeschiedenis. Want zoo ergens, dan heeft zeker het rhetorisch en dichterlijk spraakgebruik van den tijd, den hoogsten invloed op het dichterlijk boek der Openbaringen, en dus op het veel aangehaalde H. XII:9 geoefend, en bij 2 Cor. XI:3 is het subject van φϑαρῇ taalkundig hoogst onzeker. Wij mogen hier de opmerking niet terughouden, van hoe veel belang de Geschiedenis der Verzoeking voor de Dogmatiek zou zijn, indien er bewezen kon worden, dat zij 1o. letterlijk opgevat moest worden, en 2o. door jezus aan zijne leerlingen medegedeeld is. Kunnen wij dus niet ontveinzen, dat ook van deze zijde het betoog des Heeren nieuwhof niet in allen deele doel trof, thans wacht ons het derde punt, van waar eene schaar bedenkingen opgerezen is. De vraag namelijk: hoe de verzoeking, indien zij niet ten eenemale krachteloos geweest is, met het zedelijk karakter van jezus, met zijne onzondigheid, die grondwaarheid van het Christendom, zij overeen te brengen. Ter beantwoording dezer vraag heeft nieuwhof p. 76-79, een en ander bijgebragt. Wij willen hierover niet vallen: de moeijelijkste zwarigheden omtrent de zielsgesteldheid van jezus, het verband zijner goddelijke en menschelijke natuur, zijne gelijkheid met en onderscheidenheid van alle andere schepselen, de aard der begeerte, hare zondigheid of onzondigheid komen hier in aanmerking. Zij worden vermeerderd of opgelost, overeenkomstig de meeningen, die aan ieders dogmatische of wijsgeerige overtuiging ten grondslag liggen, en al de ijver en studie, door de Godgeleerden op dit punt ten koste gelegd, wat geven zij? Geene duidelijke verklaringen van den zielstoestand des Heilands, geene uitlegging van de zedelijke mogelijkheid der verzoeking, maar nuttige formules voor het Christelijk bewustzijn; termen Quos ultra citraque nequeas consistere recte. Van dien aard is b.v. eene bepaling van nieuwhof: ‘Hij, ons vlekkeloos voorbeeld, ons in alles gelijk, uitgenomen de zonde, werd ook hier, in de meeste kracht des woords, verzocht, doch zonder eenige zondige geneigdheid of daad.’ Even als die van ullmann, Sündlosigkeit Jesu: ‘Sein Versuchtwerden ist immer zu denken unter der nothwendigen Beschränkung des Freibleibens von | |
[pagina 182]
| |
der Sünde.’ Onze Christelijke overtuiging noodzaakt ons dergelijke stellingen als waar aan te nemen, ofschoon ons verstand en onze ondervinding hare mogelijkheid niet doorzien. Het innerlijk bestaan des Heilands blijft voor de Dogmatiek een onoplosbaar geheim. Liever wenden wij ons tot eene andere vraag, die bijna door nieuwhof aan de hand gegeven was, in zijne voorbereidende aanmerkingen over het verband, tusschen hetgeen jezus verrigtte en hetgeen Hij ondervond, tusschen zijne daden en lotgevallen. Maar aanstonds verplaatste zich de Schrijver op een ander terrein, en trachtte, hetgeen wij bedoelden, op te lossen, door op te geven, waarom God de verzoeking toeliet? Ik geloof, dat de Schrijver tot deze scheve beantwoording verleid is, doordien hij het gezegde: jezus werd weggeleid, om verzocht te worden, door zijne Exegese ontdook, een gezegde, dat wij jure postliminii in al zijne kracht hebben getracht te herstellen. Maar ter zake. Wij durven ons op het getuigenis van ieders Christelijk gevoel beroepen, of niet het leven van jezus zich kenmerkt, door eene, om zoo te spreken, noodzakelijke aaneenschakeling van handelen en lijden: of de toestanden, waarin hij zich verplaatst, niet meestal door zijn eigen wil worden te voorschijn geroepen: volgens johannes b.v. weet hij, wat in den mensch is, en dat doet hem nathanael roepen, het gesprek met de Samaritaansche vrouw aanknoopen, vertoeven, terwijl lazarus sterft, opstaan, om te lijden, wanneer de ure gekomen is. Doch waartoe meer voorbeelden? Het geheele leven van jezus is eene aaneenschakeling van zedelijke toestanden: zijne daden zijn het gevolg (symbol) van een' zedelijken toestand: zij hebben een' zedelijken toestand tot oogmerk (organ). Zoo gaat zijn leven in onafgebroken werkzaamheid voort: altoos vindt zijne hand iets om te doen, omdat hij hetgeen hij doet, doet met alle magt. En wat bestemt de rigting van zijn leven? het gebod van den Vader, dat, hetgeen de Vader hem geleerd heeft, het werk, dat de Vader hem te doen gaf. Maar dat gebod, dat onderwijs, dat werk vertoont zich tevens overal, als het produkt van den wil des Heilands zelven. Het is de liefde tot de zijnen, die hem doet leeren, lijden, sterven, opdat de Schrift vervuld worde. Bij al het Goddelijke, dat zich in de Geschiedenis van jezus vertoont, geschiedt er echter niets bij sprongen: het volgende oogenblik heeft zijnen grond in het voorgaande. Het is niet willekeurig derhalve, dat de Evangelisten jezus doen wegleiden, om verzocht te worden; en de vraag, door nieuwhof gesteld: waarom God de verzoeking toeliet? laat zich omkeeren in deze: waarom liet jezus zich verzoeken? Ik weet het niet: weet de Heer nieuwhof het? Een ander zal ons misschien antwoorden, dat de verhalers, het onbegrijpelijke zijner afzondering | |
[pagina 183]
| |
gevoelende, dit aan den invloed des H.G. hebben toegeschreven. Hoe het zij, de Eerwaarde Schrijver zal, denk ik, met ons instemmen, dat hij door de verklaring van het plan Gods met de verzoeking, slechts de vraag ten halve beantwoordde. Want passen wij zijne gegeven antwoorden op de vraag, zoo als zij door ons gesteld werd, toe, dan zal de onvolledigheid daarvan ten volle blijken. - God, zegt N., liet de verzoeking toe, om jezus te oefenen in gehoorzaamheid, te sterken tot het werk, dat hij te aanvaarden had. Omgekeerd: jezus wilde verzocht worden, ten einde geoefend en gesterkt te worden. Maar gevoelt men niet, dat op deze wijze de analogie tusschen den heiligen jezus, en ons overige menschenkinderen, al te ver getrokken wordt? Wij hebben oefening noodig, voor ons bestaat eene askese; ieder oogenblik, waarop het vleesch zwak en de voet wankelend is, verzekert ons van de behoefte, die wij aan eene dergelijke oefening hebben. Maar van waar het gevoel dier behoefte bij jezus? bestond dat niet, dan is zijne daad niet op zijn' voorafgaanden zedelijken toestand gegrond, dan is er een' sprong in het verloop van zijn leven. Deed hij het, om ons een voorbeeld te geven, waartoe dan de afzondering? of waar gaf jezus een voorbeeld, meer door hetgeen hij van zich zelven getuigde, dan door hetgeen anderen hem zagen doen? God, zegt N., wilde jezus een voorproef en voorspiegel geven van hetgeen hem te wachten stond, d.i. omgekeerd volgens de door ons gestelde formule: jezus wilde voorproeven en zich voorspiegelen, hetgeen hem te wachten stond. Ik merk slechts ter loops aan, hoe vlak deze meening henenschaaft langs de uitleggingen van ullmann en neander, die van de verzoekingsgeschiedenis een feit van jezus inwendig leven maken; maar dringend verzoek ik antwoord op de vraag: uit welken zedelijken toestand van jezus de behoefte aan zoodanig eene voorproef en voorspiegel ontstond? Het geheele leven van jezus lost zich op in bewegingen van liefde tot anderen. Het zij met eerbied gevraagd: is het hier egoisme of ijdelheid, den triomf te willen genieten voor de zege bevochten is? en eindelijk, waar is het moment in jezus leven, dat niet het eerst en meest om zijn' eigen wil daar is, maar alleen strekt om een verafzijnd doel te bevorderen? Ik heb allen eerbied voor den gang der Voorzienigheid, zigtbaar in het leven en lijden van jezus: maar evenzeer verdient de vrijwillige, zedelijke wijze van handelen in jezus, onze naauwkeurige opmerking. Maar de ethica in al hare uitgebreidheid, is misschien van alle godgeleerde wetenschappen tot dusverre het schraalst en onwetenschappelijkst behandeld. Van hare vlijtige, naauwgezette behandeling verwacht ik nog meer licht voor het wezen en karakter van jezus, dan van de formulieren der dogmatiek, en zeker even veel, als waar- | |
[pagina 184]
| |
op eene naauwkeurige Exegese het regt heeft aanspraak te makenGa naar voetnoot(1). Er schiet uit den drang van alle deze vragen een uitweg over. Deze namelijk: de handeling gaat van den Satan zelven uit: daar in de woestijn wacht hij den Messias, die zijn rijk vernietigen zal; en daarom gaat jezus, dit wetende, zijnen vijand te gemoet. Met de kracht des geestes toegerust, brengt hij den booze de eerste, beslissende nederlaag toe. Hier zijt gij op het gebied eener hoogere wereld, twee hoogere wezens staan tegen elkander over, en gij moogt vrij de flaauwheden der Exegese afwijzen, waardoor gij het afzigtelijk voorkomen van den vorst der duisternis, door het aanbrengen van een lichtje verheldert, waardoor gij het in zich zelf wonderbaarlijke, eenigzins den schijn van het dagelijksche geven wilt. - Dat is consequent zijn, en Referent zou uwe meening omhelzen, indien zij met zijne dogmatische begrippen strookte, indien gij gelukkig slaagdet, om voor de regtbank der hoogere kritiek, het verhaal der Evangelisten van allen mythischen zweem vrij te pleiten. Ik voor mij volsta gaarne met een non liquet, wat de verzoekingsgeschiedenis zelve betreft. Zij hangt met te veel hoogstmoeijelijke vraagstukken te zamen, dan dat ik eene eigene meening zou hebben, of zoo ik die had, zou durven zeggen. Uit de negatieve strekking dezer beoordeeling, meene niemand, dat ik het liefst mij aan de negatieve zijde zou scharen; maar zij werd geschreven in de overtuiging, dat het voor de ware wetenschap meer bevorderlijk is, de mogelijke bedenkingen in al hare kracht voor te stellen, dan ze flaauw te beantwoorden. - Om echter niet altijd af te keuren, willen wij gaarne eenige punten opnoemen, waarin wij den Heer nieuwhof gelijk geven. Zoo heeft hij b.v. naar onze meening, regt, als hij beweert, dat de uitdrukkingen der Evangelisten niet van dien aard zijn, dat zij ons noodzakelijk aan eene bovennatuurlijke wegvoering doen denken; dat πᾶσαι αἱ βασιλείαι van alle koningrijken der wereld op te vatten is, dat ἄχρι καιροῦ bij lucas, geene hervatting van de aanvallen des Duivels volstrektelijk onderstelt; dat πτερύγιον τοῦ ἱεροῦ, zeer wel kan zijn, een zijvleugel des tempels. Want al beduidt het woord eigenlijk bij de echte Grieken de tinne van het gebouw, dan hoort het nog, even als het verwante ἄετος, zoo zeer op Griekschen bodem en bij Grieksche gebouwen te huis, dat de gevolgtrekking op den Jeruzalemschen tempel en het spraakgebruik des N.T. niet zoo heel veilig is. | |
[pagina 185]
| |
De stijl van nieuwhof is voorts duidelijk en vrij vloeijend: door den homiletischen vorm van het boek heeft hij iets langwijligs, iets onwetenschappelijks gekregen, waarvoor weleens den naam, praktikaal, misbruikt wordt. Het woord religiosisch-morele, p. 9, hinderde ons verschrikkelijk. Indien men een bastaardwoord gebruikt, waarom dan niet religieus-morele? De correctie is bitter slordig, vooral op de aangehaalde plaatsen. Zoo lezen wij p. 46. Cor. 1:14 voor XI:14; p. 117 Hand. IX:40 voor VIII:40 en derg. meer. Het Grieksch is met een slechte letter gezet en vol drukfouten. Het is waar, er staan accenten boven, maar doorgaans verkeerd en soms zoo overvloedig, dat men acuti en circumflexi op hetzelfde woord bij een vindt. Zie b.v. p. 118. Gaarne hadden wij gewenscht voor den Heer nieuwhof, dat onze beoordeeling gunstiger mogt zijn uitgevallen. Zijne liberaliteit, en zijn godsdienstige zin namen ons voor den man in. Maar, de vergelijking met v. herwerden bedierf onze stemming. Vijftig jaren - en geen stap verder! - Men beschuldige ons niet van gebrek aan nationaliteit, wanneer wij gedurig bij onze beoordeeling ons beriepen, op hetgeen in Duitschland geschreven werd. Eens waren onze landgenooten op de baan der wetenschap de andere volken vooruitgestreefd. Maar zij sliepen in, misschien van vermoeijenis. De anderen vervolgden hunnen togt, en de wind had hun voetspoor uitgewischt, eer wij ontwaakten. Misschien in ons voordeel, zoo wij opstaan tot nieuwen arbeid: wij zullen vele dwaalwegen ontgaan, die zij insloegen: onze wetenschap zal het nationale karakter behouden, indien zij begint van het punt, waar wij ophielden. Maar hoe het zij; ook op het gebied der Godgeleerdheid is stilstand doodelijk, en daarom wil ook hier de Gids zijne leus laten hooren: voorwaarts! |
|