De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijNagelaten door David Muslin, in leven Predikant aan de Munsterkerk te Bern, uit het Hoogduitsch door A. Booiman, Predikant te Scheveningen. Eerste Tiental. Te Amsterdam bij A.B. Saakes, 1836.Eene niet onbelangrijke voorrede van den Nederduitschen vertaler, gaat dit tiental leerredenen van den algemeen geachten, ook na zijn overlijden in gezegend aandenken gehoudenen muslin, vooraf. | |
[pagina 171]
| |
De Eerw. booiman maakt in deze, degenen, die dat behoeven, met de in onze taal overgebragte nuttige schriften, en het eerwaardig karakter van den hoogstwaardigen Bernschen Kerkleeraar bekend. Uit diens rijke nalatenschap verscheen ten jare 1824 te Bern een veertigtal leerreden in het licht. Dit tiental werd uit deze uitgezocht en in onze taal aangeboden, en, bij eene niet ongunstige ontvangst, nog een ander tiental toegezegd. Er wordt voorts rede gegeven, waarom deze werden uitgekozen. Bijzondere hartelijkheid van toon en levendigheid van voordragt, het gewigtige of niet alledaagsche des onderwerps en zekere eigenaardigheid, waardoor zij zich onderscheiden, worden opgenoemd. Uit het voorberigt der Hoogduitsche uitgave leert men hier, zoowel als uit de leerredenen zelve, den Schrijver kennen, als eenen man, die steeds den gulden middenweg bewandelde, ‘die van harte de kenmerkende leerstukken onzer Hervormde belijdenis in die eenvoudigheid, van welke hij overtuigd was, die in zijn (beter, dunkt ons, het) Evangelie te vinden, omhelsde, zonder die door de vernuftige (?) bepalingen eener schoolsche stelselzucht te overladen; maar ook zonder dezelve kunstig en gedwongen te schikken en te plooijen naar de menschelijke meeningen en denkbeelden der eeuw.’ De vertaler neemt daaruit aanleiding, de hier voorkomende leerredenen aan te prijzen, als vooral niet geheel ongepast voor den tijd, dien wij beleven. Met één woord: wij lazen deze korte, welgestelde voorrede voor de Nederduitsche uitgave met welgevallen. Nog wordt ons berigt, dat wij hier en daar ouder den tekst eene en andere aanteekening van den vertaler zullen vinden, van welke onderscheidene ook aan den Recensent niet te onpas toeschenen. Wij gaan over tot eenig verslag van de leerredenen zelve. De eerste leerrede, op eenen Nieuwjaarsdag uitgesproken, in tijdsomstandigheden van donkeren en dreigenden aard voor het Zwitsersche Vaderland, heeft ten tekst, Ps. 31:15b, 16a, en naar aanleiding van denzelven ten onderwerp: leven en lotgevallen in handen van onzen God; eene opbeurende en vertroostende waarheid. De schrijver bepaalt ons in deze leerrede doeltreffend en naar de gelegenheid des tijds bij de waarheden, de pligten en de troostgronden, in deze bijbelsche uitspraak opgesloten. De tweede leerrede handelt over het leven van den Christen, als een gedurige strijd tot aan het graf; en heeft tot tekst 2 Tim. IV:7. Na een kort woord tot verklaring daarvan in de inleiding gezegd te hebben, gewaagt de Schrijver in het eerste deel dezer rede, van den aard en de menigte der vijanden, welke de Christen te bestrijden heeft; en in het tweede deel bij de vraag, in welke gevallen de Christen zich zelven deze getuigenis geven moge: ‘Ook ik heb den | |
[pagina 172]
| |
goeden strijd gestreden.’ In de derde leerrede wordt naar aanleiding van Rom. XIV:13-16 de stelling ontwikkeld: veel in zich zelven onschuldig betaamt den Christen niet. De inleiding doet zien, dat hiermede vooral bedoeld wordt, dat tijden en omstandigheden dikwerf het op zich zelf meest onschuldig genot voor den echten Christen hoogst onbetamelijk en ongeoorloofd maken. Om deze door den geest van onzen tijd te zeer voorbijgeziene waarheid in het noodige licht te stellen, wordt hier eerst de tekst genoegzaam verklaard, en daardoor de stelling des Apostels duidelijk gemaakt; en dan deze grondstelling op ons zelve in onderscheidene voorbeelden toegepast. Het schijnt duidelijk, dat de Leeraar hier vooral het oog had op eene gebeurtenis, te zijnen tijde te Bern in de stille week, vóór of ná Paschen voorgevallen, tegen welke afwijking van voorvaderlijke zeden hij meende, zich met kracht en moed te moeten verzetten. De ontheiliging en de Gode behagelijke viering der Feestdagen, is daarop, naar Jez. I:14, het belangrijk onderwerp der vierde leerrede. Hoogst ernstig worden de hoorders hier bepaald, bij de beschamende en teregt wijzende vragen: vooreerst, hoe kan men het zoover brengen, dat God ook over onze feestviering het oordeel vellen moet: ‘mijne ziel haat uwe feestdagen; zij zijn mij tot een last; ik ben moede ze te dragen?’ en ten tweede: hoe moeten wij zijne feestdagen vieren, indien Hij er een welgevallen in hebben zal? Deze leerrede werd na een gevierd Avondmaal gehouden. De vijfde leerrede heeft ten opschrift: de Godsdienst een middel ter weder-vereeniging met God; en ten tekst Joh. XIV:6. De schrijver geeft als doel dezer leerrede op, een helder algemeen begrip van het woord Godsdienst (Religion) te geven, en geeft daartoe op de letterlijke beteekenis van het Latijnsche woord, die tevens omschrijvende als ‘wederverbinding, wedervereeniging van hetgeen oorspronkelijk te zamen behoort, maar daarna gescheiden was.’ Van den tekst wordt weinig gebruik gemaakt. Naar aanleiding van 2 Tim. I:10b, wordt in de zesde leerrede de zekere hoop der onsterfelijkheid ontwikkeld, als: aan jezus christus, die uit den dood opgestaan is, te danken. Zonder zich met het verband van den tekst op te houden, wordt deze in deze leerrede op het Christelijke Paaschfeest uitgesproken, geheel gevolgd; en alzoo eerst ontvouwd, dat jezus christus den dood heeft te niet gedaan, denzelven zijne magt, het zij als vernietiging, hetzij als intrede in eene akelig vergeldende eeuwigheid beschouwd, ontnomen, en het leven en de onverderfelijkheid, het onvergankelijk leven, waartoe men door den dood geraakt, aan het licht gebragt: terwijl daarna wordt aangewezen, hoe Hij dit gedaan heeft door zijn Evangelie: welk laatste eindigt met | |
[pagina 173]
| |
eene bestraffende toespraak tot de versmaders van dat Evangelie, en een opbeurend woord tot deszelfs ware belijders. - In de zevende leerrede worden de pligten van Christelijke Leeraren en van hunne Gemeenten behandeld. Zij heeft ten tekst Jerem. III:15. Zij werd bij gelegenheid der verkiezing van eenen nieuwen Leeraar uitgesproken. De Gemeente werd bij de drie volgende vragen bepaald: 1. Wie geeft Herders? 2. Wat verwacht Hij, de Gever des Herders, van eenen Herder naar zijn hart? en 3. Wat mag zulk een Herder van ons en van ons gedrag jegens Hem verwachten? - Naar Coloss. III:22-24 worden in de achtste leerrede de pligten en de doorgaande gebreken der dienstbaren voorgehouden tot leering en verbetering van dien stand. De Schrijver vangt aan, te doen opmerken, dat dit onderwerp eene leerrede zou zijn, niet alleen over en voor Dienstboden, maar tevens voor Heeren en vrouwen, en over de betrekking dezer beide standen jegens elkander. Hij stelt hier in het eerste deel het beeld voor, hetwelk de Apostel in den tekst van eenen Christelijken dienstbode ontwerpt, en leert alzoo de pligten kennen, welke het Christendom dien oplegt: terwijl hij in het tweede deel der leerrede het beeld van onze hedendaagsche dienstboden beschouwt, en de klagten beoordeelt, die tegen vele van hen zoo algemeen doorgaans aangeheven worden. - Zoogenaamde en wezenlijke dweeperij is het onderwerp der negende leerrede, Hand. XXVI:24, 25 ten tekst hebbende. Uit festus uitroep tegen paulus wordt hier aanleiding genomen, om eerst te ontwikkelen, wat niet dweeperij is, hoe zeer het er dikwerf voor moge aangezien worden: terwijl dan in bijzonderheden aangewezen wordt, wat dan eigenlijk dweeperij zij. - Maar ditzelfde onderwerp wordt eindelijk in de tiende leerrede voortgezet en alzoo dit onderwijs voltooid. Deze heeft ten tekst Luc. IX:51-56 en handelt over dweeperij en valsche Godsdienstijver; derzelver bronnen, gevolgen en behoedmiddelen. En ziet daar tevens het hoofdbeloop dezer laatste leerrede, naar de bovengenoemde opgave, in drie deelen vervat, bij welker ontwikkeling van den valschen Godsdienstijver der Samaritanen, maar ook van jezus jongeren, jacobus en johannes gebruik gemaakt wordt. - Deze opgave van den hoofdzakelijken inhoud dezer leerredenen zal de lezers van den Gids, die in Godsdienstige lectuur belang stellen, kunnen overtuigen, dat wij in dezen bundel belangrijke en ja, ook eenige niet gewone onderwerpen aantreffen. Recensent verklaart, na derzelver lezing, daarenboven met volle overtuiging, dat hij in dezen Godsdienstigen arbeid van den ook na zijn overlijden algemeen geachten muslin zeer veel goeds, waars en schoons aantrof. De heerschende geest is, gelijk zich van den welbekenden Schrijver verwachten liet, echt zuiver Evangelisch, | |
[pagina 174]
| |
de strekking, om Godsdienst van den echten stempel met reine Christelijke deugd te bevorderen; de toon duidelijk; hartelijk, overtuigend. Met één woord: er is uit de lezing van deze leerredenen veel leerzaams en nuttigs op te doen. Zij mogen vrij aan alle Christelijke huisgezinnen worden aanbevolen ter meest ernstige betrachting: en leeken en leeraren kunnen er velerlei nut mede doen voor zich zelven; misschien velen der laatsten ook dit, vooral ter navolging, uit leeren, hoe, echt populair te prediken, ook naar de behoeften van den tijd hunne onderwerpen te kiezen en met ernst en waardigheid wel eens te veel voorbijgeziene waarheden en lessen op den kansel te behandelen en in te rigten. - Wij wenschen daarom dan ook, dat zij overal, waar zij gelezen worden, velerlei nut stichten, ernstig overdacht en beoefend worden. Vraagt men ons intusschen, of er eigenlijke behoefte ware aan deze overbrenging van Hoogduitschen kanselarbeid op onzen vaderlandschen bodem en in onze Nederduitsche taal; wij moeten dat allezins betwijfelen. Er wordt toch onder ons in denzelfden geest meerendeels door onze Protestantsche Godsdienstleraren gepredikt; en er zien onderscheidene bundels leerredenen over verschillende, ook niet geheel gewone, teksten van onze vaderlandsche Godsdienst- en Hoogleeraren het licht, in welke dezelfde onderwerpen wel degelijk en niet minder ernstig, duidelijk en overtuigend behandeld worden. Wij mogen daarom dan ook niet ontveinzen, dat wij het vertalen van leerredenen van vreemden bodem, immers indien zij niet meer bijzonder uitmunten, en zich boven die van onze vaderlandsche leeraren, door een en ander, meer gunstig onderscheiden, dan de voor ons liggende, eene geheel onnoodige onderneming achten. Wij willen echter met deze zoo wij meenen, gegronde aanmerking den Eerw. Vertaler niet te hard vallen en ontmoedigen. Na de met overtuiging gegeven lofwaardige vermelding, van welke wij behoudens onze laatste aanmerking niets terug nemen, zullen wij het niet alleen gaarne zien, dat de Scheveninger Godsdienstleeraar door gunstig vertier dezer leerredenen aanmoediging vinde tot de uitgave ook van het tweede tiental; maar wij zullen ons zelfs wederom verblijden, dat er in ons vaderland ook nog een aanzienlijk, talrijk publiek bestaat, dat in zoodanige Godsdienstige lectuur, als hier aan hetzelve aangeboden wordt, smaak vindt. Recensent acht zich intusschen verpligt, eenige rekenschap te geven van zijn oordeel, zoo even aangaande deze leerredenen uitgesproken, dat zij namelijk zich niet zoo bijzonder en boven anderen gunstig onderscheiden. Hij meent, dat er daartoe te veel billijke aanmerkingen op te maken zijn. Behoort tot de verdiensten van voortreffelijke leerredenen, naar de uitspraak der meest | |
[pagina 175]
| |
bevoegde beoordeelaars, eene gezonde, heldere schriftverklaring, met aanwijzing van de eigenlijke bedoeling van den tekst in het verband, waarin die voorkomt, dan missen wij dit noodzakelijk vereischte van den besten kanselarbeid in verre de meeste dezer leerredenen. De eerste, tweede, vierde en vijfde leerredenen mogen deze aanmerking staven. - Moge verder uit de voortbrengselen der uitmuntendste Kansel-leeraren blijken, dat zij zich niet dan zeer zeldzaam van den tekst als motto bedienen; nimmer zien wij hen waarheden ontwikkelen, die gebouwd zijn op eene oppervlakkige opvatting van den tekst, in welken bij ernstige overweging iets geheel anders zou gelezen zijn. Had de Schrijver hierover eenigermate nagedacht; wij verbeelden ons, dat hij voor de onderwerpen in de tweede, vijfde en misschien nog eene of andere der leerredenen eenen anderen tekst zou gekozen hebben. Wanneer wij voorts hij het begin eener leerrede ons hooren toezeggen: ‘een duidelijk denkbeeld, eene voor allen verstaanbare verklaring, een helder begrip te zullen mededeelen, wat Godsdienst zij;’ - en wij dan in die leerrede, hoe veel schoons en waars zij ook in zich moge bevatten, aangaande dat onderwerp eene alles behalve heldere, algemeen bevattelijke voorstelling aantreffen: dan meenen wij, dunkt ons, met alle regt, dat wij zoodanige leerrede niet onder de voortreffelijkste kunnen tellen. En nu moge het vrij ieder beoordeelen, welke verklaring duidelijker begrip geeft, wat Godsdienst zij, die, welke wij hier in de vijfde leerrede aantreffen, gegrond op de beteekenis van het Latijnsche woord Religio; ‘wedervereeniging van hetgeen oorspronkelijk te zamen behoort, maar daarna gescheiden was, en alzoo wedervereeniging des menschen met God:’ - dan wel deze: ‘Godsdienst is eene zuivere kennis van God, welke ons met eerbied en liefde voor Hem vervult, en ons daardoor dringt ons gedrag in te rigten naar zijnen aan ons geopenbaarden wil.’ - Rec. althans zou meenen, al het in deze leerrede voorkomende met de door hem gegevene beschrijving van hetgeen wij Godsdienst noemen, juister en duidelijker te kunnen voorstellen? dan hier geschiedt; hoezeer hij mede herhalen moet, dat voor dit onderwerp een meer doelmatige tekst te kiezen ware. Nog ééne proeve ter staving van Rec. oordeel aangaande deze leerredenen. Wij lazen en herlazen de zesde leerrede met groot genoegen. En nogtans opmerkende, dat dezelve op een Christelijk Paaschfeest uitgesproken was, kwam ons de heerschende toon daarin, om niet te gewagen van het onderwerp zelf, als niet in de eerste plaats hoofdzaak op dat Feest der Opstanding van onzen Heer uit den doode, te veel onderwijzend, te weinig feestvierend voor, om als uitstekend model voor ware Christelijke Feestvreugde op zoodanig | |
[pagina 176]
| |
Feest te kunnen strekken. - Ten slotte: de Vertaling, hoe wel doorgaande niet ongelukkig, laat ook nog al het een en ander te wenschen over: ten proeve, dat zij niet vrij van Germanismen is, strekke hetgeen wij bladz. 32 en 33 aantroffen; beginnende met: deze van rondom, en in den grond der zaak zoo zeer alverdervende dwaling, en eindigende met: voor een vreugde stoorend duisterhoofd gehouden te worden. Maar - in weerwil van alle deze aanmerkingen, bij welke wij nog meerdere zouden kunnen voegen, - prijzen wij nogmaals dezen stichtelijken kanselarbeid van wijlen den Bernschen Godsdienst-leeraar aan ons Nederlandsch. Godsdienstig publiek van ganscher harten aan. Moge ieder lezer er veel nut mede doen voor zich zelven! |
|