De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
Amst. C.A. Spin, 8o, XII en 120 pag.Het is voor den Nederlandschen Godgeleerden student geene noodzaak, om ter voltooijing zijner studien, naar den Doctorgraad te staan. Hierom zien wij alleen hen, die, of door hunne Professoren, of door zich zelve, of door hunne familiën er voor gehouden worden, de bekwaamheden en den lust te bezitten, om eenmaal, niet zoo zeer aan hunne kerk, als wel aan hunne wetenschap belangrijke voordeelen te zullen aanbrengen, dien graad begeeren. Billijkerwijze mag dus het Godgeleerde publiek meer van eene Theologische doctorale dissertatie verwachten, dan andere Faculteiten van dissertatien in hare respective vakken kunnen vorderen. Immers het nederige ‘scribendum aliquid erat, ut legi satisfieret,’ komt bij den jongen Theoloog niet te pas. Met den Heer van den honert (erfgenaam van eenen in de Vaderlandsche Godgeleerdheid beroemden naam) was het echter niet zoo. Studerende aan het Amsterdamsch Athenaeum vond hij zich, om zijne voorbereidende studien te voleindigen, genoodzaakt eene dissertatie te schrijven, die aan eene Akademie te verdedigen en op dit een en ander Doctor te worden in de Theologie. Hij koos daartoe een onderwerp uit de kerk-geschiedenis: de vervolging der Christenen onder decius; terwijl hij deze stof uitwerkte onder toezigt van den Amsterdamschen Hoogleeraar rooijens. Bij het opmerken hiervan moge onze kritiek iets van hare scherpte inhouden, zij mag zich daardoor echter niet tot partijdigheid laten verleiden; daar zij toch niet zoo zeer den persoon des jongen Doctors, maar zijne wetenschappelijke vordering beoordeelen moet, zoo als die zich in zijn werk vertoont. De geheele Verhandeling wordt in drie hoofddeelen afgewerkt: | |
[pagina 166]
| |
1e Introitus; 2e Cap I. De Christianorum vexatione Decianâ ipsâ; 3e Cap. II. De multiplici vexationis Decianae effectu. Als aanhangsel is er bijgevoegd eene handhaving van de waarheid der gebeurtenis, tegen de bedenkingen van eenen ongenoemden Duitscher uit de vorige eeuw, in het Berlinische Monatschrift, Jun. 1795. - Deze bedenkingen (om hier naderhand niet weder op terug te komen) heeft onze S. van zoo veel belang geoordeeld, dat hij de Verhandeling, waarin zij werden voorgedragen, en die niet meer in den boekhandel verkrijgbaar was, opzettelijk ten zijnen behoeve te Berlijn heeft laten afschrijven. Wij eerbiedigen grootelijks des Stellers ijver in het handhaven der historische waarheid; wij betuigen zijne verdediging met genoegen, ja met overtuiging gelezen te hebben, maar willen hier alleen vragen, waarom hij toch aan zulk eene Vernünftelei van een onzer al-schrijvende Oosterburen zoo veel gezag toekent? Na schröck en hugenholtz (Ultr. Acad. Ann. 1817-1818.), de eenigsten, die volgens hem die Verhandeling der melding waardig gekeurd hebben; na dat ook gieseler en neander het stuk met stilzwijgen zijn voorbij gegaan, en de waarheid der gebeurtenis gaaf hebben aangenomen; waarom nu nog in Nederland eene veertig jaren oude, vreemde koe uit de sloot gehaald? Wat gaat het ons nu nog aan? De inleiding (p. 1-18) behelst na een kort proöemium over het aangename, nuttige en juist niet ongemakkelijke der stof, in de 1e § een verhaal van de vervolgingen der Christenen in het Romeinsche rijk reeds vóór decius; in de 2e, eene opgave der oorzaken van die vervolgingen, en in de 3e eene schets van den ganschen toestand des Christendoms, onmiddelijk vóór de vervolging onder decius. Men is gewoon, in de Inleiding zich zelven en het publiek rekenschap te geven van de keus des onderwerps, van het gebruik der bronnen en hulpmiddelen, van de wetenschappelijke grondbeginselen, in het Werk vol te houden, enz. in één woord, men drukt de bewustheid zijner wetenschappelijke bekwaamheden met betrekking tot het gekozen onderwerp uit, vóór men het Werk zelf aanvangt. Onze Schr. heeft dit niet gedaan; wij nemen hem dit niet kwalijk, maar willen alleen opmerken, dat een zoodanig verzuim nooit strekt tot bevordering van naauwkeurigheid, en nog minder tot aanbeveling der in het vervolg te betoogen stellingen. - Ten dienste van sommigen onzer lezers melden wij, dat het voornaamste der geschiedenis uit de Kerkvaders eusebius (ed. heinichen), cyprianus (Amst. 1700), gregorius nyssenus (Par. 1638), origenes (ed. lommatzsch) en anderen, benevens eenige profane schrijvers, als de Historiae Augustae Scriptores, enz. geput is. Onder de nieuwere Werken heeft hij doorgaans gebruik gemaakt | |
[pagina 167]
| |
van schröckh, Chr. Kirchengeschichte, van mosheim, de rebus Christianorum ante constant. M., van de tillemont, Memoires pour servir à l'Histoire Ecclesiastique des six premiers siècles (T. III), en van het midden der Dissertatie af van rettberg, Thascius Caec. Cyprianus, Bischof von Carthago, u.s.w.; terwijl er slechts nu en dan de naam van gieseler of neander onder de citaten gevonden wordt. Men herkent reeds hieruit het wetenschappelijk standpunt van den Schr.; het is nagenoeg dat der kerk-geschiedenis in Duitschland voor 30 jaren. De 2e §, over de oorzaken der vervolgingen door de Romeinen, zoekt, naar onze meening, die oorzaken te veel in de vrome gehechtheid van dat volk aan hunne voorvaderlijke Godsdienst. De Romeinen waren geen zeer godsdienstig volk; waren zij zulks geweest, dan zouden zij in hunne wetten niet zoo tolerant geweest zijn, en niet zoo spoedig in zulk een groot aantal het Christendom hebben omhelsd. Juvenalis moge als Satyricus zijn volk al te zwart hebben aangezien; er ligt toch voorzeker veel waarheid ten grondslag van deze verzen: Ille dolor solus patriam fugientibus, illa
Moestitia est, caruisse anno Circensibus uno.
Sanguinis in facie non haeret gutta; morantur
Pauci ridiculum effugientem ex urbe pudoremGa naar voetnoot(1).
De oorzaak ligt alzoo dieper in de bedorvenheid der zeden gedurende het keizerschap. Eene zoo in den grond bedorvene maatschappij verdraagt niet altijd de predikers van eene zuivere Godsdienst en van zuivere zeden, hoedanige er onder de Christenen (zij mogen dan ook zelve verbasterd zijn geweest) toch altijd verscheidene waren. Op den duur komt er wrok en verbittering. Echter waren de Romeinen reeds te veel aan kruipende slavernij onder het militaire despotisme van die dagen gewend, dan dat zij zonder een keizerlijk edict de Christenen veel zouden hebben durven moeijen. Sed quid
Turba Remi? sequitur fortunam, ut semper, et odit
Damnatos.
Jam pridem, ex quo suffragia nulli
Vendimus, effudit curas. Nam qui dabat olim
Imperium, fasces, legiones, omnia, nune se
Continet atque duas tantum res anxins optat
Panem et CircensesGa naar voetnoot(2).
In de 3e § wordt gehandeld over den toestand der kerk, die de vervolging van decius onmiddellijk vooraf gaat. Hier is vooral | |
[pagina 168]
| |
de langzaam toenemende centralisatie van haar bestuur duidelijk ontwikkeld, voorts het toenemend aantal en aanzien harer leden gedurende het voortgaande verval des heidendoms, maar ook het daarmede naauw verbonden inwortelend zedebederf in haren eigenen boezem. Het tweede hoofddeel der Dissertatie, waarin de vervolging zelve geschiedkundig wordt uiteen gezet (Cap. I. De Christianorum vexatione Decianâ ipsâ), behelst acht paragrafen. § 1. Over het Edict zelf van decius, waarin ons een kort levensberigt des Keizers geschonken wordt; vervolgens iets over den geest en de strekking des Edicts, bij gebrek van deszelfs woorden, geleverd worden. § 2. De oorzaken der geboden vervolging, welke de Schr. onzes inziens wederom te veel uit des Imperator's eerbied voor de ouderlijke Godsdienst ontleent Decius was een schepsel en werd een slagtoffer van het toenmaals heerschende militaire despotisme (soldaten-regering); hij zelf, krachtig en mannelijk, wilde, gelijk in het leger de krijgstucht, zoo in de deelen van den Staat de orde herstellen en handhaven; welk laatste zeer wel door den Schr. is aangegeven. § 3. De omvang der vervolging, als zijnde de meest algemeene, die er tot hier toe in den Romeinschen Staat geweest was. § 4. De vervolging te Rome, § 5. in Africa Proconsularis, § 6. in Aegypte, § 7. in andere streken van het Romeinsche rijk (hierin iets over de bekende vertelling der zeven slapende heiligen te Ephesus). Eindelijk § 8 een kritisch onderzoek, wanneer de vervolging geëindigd is. De Schr. heeft zich in deze uiteenzetting der gebeurtenis strikt aan de kritische en pragmatische wijze van behandeling gehouden en zeer goed aan de vereischten daarvan voldaan. Echter vordert men van eenen geschiedkundige onzer dagen nog iets meer. Over eene levendige en aesthetische voorstelling kan bij eene Dissertatie minder sprake zijn; die bedoelen wij ook niet. Maar bij een weinig nadenken zal, dunkt ons, de Schr. tot eene ongerijmdheid moeten komen. Wij hebben hier het oog op eene plaats uit zijne 2o §, waar hij de oorzaken der vervolging behandelt, en over de door cyprianus opgegevene reden, die haar als van God ter tuchtiging der bedorvene Christenen toegezonden beschouwt, dus spreekt: ‘cyprianus certe haud diu nos morabitur. Hic enim vexationem magis religiose considerat, quam pragmatice explicat.’ Hij wil derhalve geene godsdienstige beschouwingen in de geschiedenis eener godsdienstige maatschappij, der kerk; hij wil de oorzaken en gevolgen der feiten en voorvallen aantoonen, zonder tot de hoogste oorzaak en den bewerker van alles te komen; - tegenstrijdigheden, die, hoe meer zij dagelijks herhaald worden, daarom ook te meer dienen te worden aangetoond. | |
[pagina 169]
| |
Wat men ook over de geschiedkunde moge denkenGa naar voetnoot(1), men zal ons wel willen toestemmen, dat men thans iets meer in haar vordert, dan alleen kritiek en pragmatismus. Borger spreekt reeds van eene tweede zijde der pragmatische historie, welke hij de practische noemt, en wier strekking geheel eene zedelijke en godsdienstige isGa naar voetnoot(2). In Duitschland is de philosophische geschiedenis sedert geruimen tijd van de eigenlijk pragmatische onderscheiden, bij de erkende ongenoegzaamheid dezer laatste. Het schijnt, dat de pragmatische historie aldaar meer bloot eene genetische ontwikkeling der gebeurtenissen uit kort voorafgaande oorzaken tot nabij liggende gevolgen geworden is (in dezen engeren zin althans heeft onze Schr. haar opgevat); terwijl hare hoogere verbinding met God, het wereldbestuur, den geest der menschheid, de behoeften van onzen tijd, enz. - nu tot de philosophie der geschiedenis of de philosophische geschiedkunde behoort. Hierdoor verkrijgt de geschiedkunde, die door den Christen in het algemeen altijd uit een religieus oogpunt beoefend wordt, bij den wetenschappelijken Christen, den Godgeleerde, een philosophisch-religieus, of liever een theologisch karakter. En gebeurt dit reeds met hem bij de algemeene geschiedenis, dan mag het ten minste in zijne kerkgeschiedenis volstrekt niet anders zijn, omdat in de Christen-kerk (zoo als nergens elders) de betrekking tusschen God en de menschheid door christus, zigtbaar, ja duidelijk tastbaar zich vertoont. Des Schr. Verhandeling is door gemis van dit grondbeginsel inderdaad niets anders dan eene literarische of philologische Dissertatie geworden; te regt durfde hij haar daarom geene Disputatio Theologica noemen. Hij had echter wel iets beter bij neander ter schole kunnen gaan. Het derde hoofddeel (Cap. 2) handelt over de velerleije uitwerking der vervolging onder decius. Daar de Schr. zich hier alleen bepaalt bij de uitwerking op de Christenen van dien tijd, had dit er wel bij mogen worden uitgedrukt, omdat de verzwegene uitwerking der vervolging op de Heidenen verre is, van niet tot den multiplex effectus te behooren. De eerste § geeft op de verschillende wijze, op welke de vervolging door de Christenen is doorgestaan. Dit is een belangrijk stuk, waarin de verschillende graden der geloofs-vastheid, vol- | |
[pagina 170]
| |
gens de heerschende uitdrukkingen in de oude kerk Martyres, Confessores, Stantes, Lapsi, Libellatici, duidelijk worden onderscheiden en aangewezen. In de tweede vinden wij eene korte beschrijving der twisten over het al, of niet en hoe weder aannemen der Lapsi; uit welke vervolgens de scheuringen van felicissimus en novatianus (§ 3 en 4) ontstaan zijn. § 5 geeft eene schets der uitbreiding van het asketische leven, inzonderheid in Egypte bij de gevlugte Christenen en der opkomst van de Eremiten. Eindelijk worden in de 6e of laatste § de voor- en nadeelen der vervolging met eene nagenoeg gelijke schaal afgewogen, en achtervolgens, 1o. van het verlies, 2o. de aanwinst van leden voor de Kerk, 3o. de gemeenschap en verbroedering der Christenen onderling, 4o. hunne zedelijkheid, 5o. de kerkelijke tucht, 6o. het kerkbestuur, en eindelijk 7o. van het heerschend bijgeloof dier tijden rekenschap gegeven. Het stuk draagt onmiskenbare blijken van vlijt, studie en scherpzinnigheid, maar ook van oppervlakkigheid en overhaasting. Des niet te min moeten wij het als eene goed uitgewerkte monographie der kerkgeschiedenis aanbevelen. Niet altijd stemden wij met den Schr. overeen, maar ons individuëel oordeel ontneemt niets aan de waarde zijner meening. Het Latijn kon wel hier en daar iets beter zijn nagezien; de theses achteraan geplaatst, komen ons voor bij uitstek voorzigtig en toch niet bijzonder gelukkig gekozen te zijn. Heeft de promotie op eene vreemde Akademie hierop ook eenigen invloed uitgeoefend? Wij eindigen, met den heer v.d.h. geluk te wenschen over zijnen Doctorgraad, dien voorzeker niemand bij de nalezing zijner Dissertatie onverdiend zal noemen. Mogten slechts onze geleerden voortaan niet meer in het wetenschappelijke zoo van verre de Duitschers volgen, maar hen ten minste inhalen! B. Januarij 1839.
K. |
|