De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijAmsterdam, bij Johannes van der Hey en Zoon en ten Brink en de Vries. 1838. XII en 414 bll.Ons vaderland is het vaderland van geusurpeerde vermaardheid en gemakkelijk te verkrijgen roem. Menigeen, door den tijdgenoot tot de wolken verheven, heeft naam en faam aan luttel verdienste te danken, of teert nog op eene vermaardheid, in de dagen der prilste jeugd verworven, maar later door niets geregtvaardigd. Menigeen, wien het niet aan kunde, geest en genie ontbrak, vond | |
[pagina 186]
| |
het verkieslijker, in te sluimeren op de lauweren als student behaald, dan den regtvaardig verworven roem door nieuwen arbeid te bevestigen. Met het lofwaardige nonum prematur in annum als een schild gedekt, verhalen zij ons, veertig jaar lang, over een' auteur te zwoegen, die nimmer het licht ziet. Weder anderen, ijveriger van aard, maar van geest en scherpzinnigheid ontbloot, worden door den grooten hoop, die het vele niet van het goede weet te onderscheiden, en zonder genoegzaam oordeel slechts anderen napraat, met dezelfde afgodische bewondering aangestaard, die ieder schoolmeester, ieder lid van 't Nut, voor siegenbeek koestert. Is het wonder, dat deze gedachten bij ons oprijzen, zoo dikwerf wij een werk van een' algemeen' geprezen schrijver in handen nemen, en dat de roem, aan dezen of genen naam teregt of te onregt verbonden, eene dubbele voorzigtigheid noodig maakt? Gelukkig evenwel, indien wij onder zoo veel schijn, ook van tijd tot tijd waarachtige verdiensten kunnen prijzen, en mogen deelen in het toebrengen van den algemeenen lof. Wij verheugen er ons in, dat dit laatste het geval is bij de aankondiging van dit Werk eens hoogbejaarden Schrijvers. De Heer van hall als Regtsgeleerde, als Staatsman, als Letterkundige, als Redenaar beroemd, als Dichter niet genoeg gekend, en alleen door zijn' heerlijken lijkzang op den te weinig beoefenden loots, eene eerste plaats op den Hollandschen Zangberg waardig, handhaaft hier een' gevestigden en wel verdienden naam, en levert een merkwaardig voorbeeld, dat grondige studie, ijverige nasporing en wetenschappelijke behandeling niet onvereenigbaar zijn met vergevorderden leeftijd. De aangekondigde bundel bevat tweeërlei soort van Schriften van verschillenden tijd, meestal echter van de laatste jaren. Het zijn vooreerst opstellen van streng wetenschappelijken inhoud, en ten tweede Redevoeringen. Het woord Verhandelingen op den titel, wachte men zich wel in de beteekenis te nemen, die men veelal daaraan hecht, van een juist in drie deelen afgemeten opstel, door een man in het zwart, van den Catheder voorgelezen, veelal in tegenwoordigheid van Dames. De inhoud van ettelijke der medegedeelde stukken zou voor de laatste zeer weinig geschikt zijn. Integendeel, de Heer van hall bedoelt met Verhandeling hetgeen onze Voorouders gewoon waren Tractatus en de Duitschers nog gewoon zijn Abhandlungen te noemen. Na deze opmerking, meenen wij onze lezers kort met den inhoud van dit boekdeel te moeten bekend maken. Het eerste Stuk behelst een Onderzoek, of in de Nederlanden voor, in en na den tijd van de groot, de gewoonte heeft plaats gehad, om wanschapen geborenen te smoren. De aanleiding tot | |
[pagina 187]
| |
dit onderzoek vond de Heer v.h. in eene plaats uit de Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, B.I.D. 3. § 5: voor geborene menschen houdt men alleen zoodanige, die 't ligchaam hebben bekwaam, om eene redelijke ziele te vatten. Andere wanschapene geboorten (monstra) houdt men voor geen menschen, maar veeleer is men in deze Landen gewoon dezelve terstond te smoren. Eene naauwkeurige navorsching overtuigde den Schrijver, dat deze gewoonte nimmer hier te Lande heeft bestaan. Het regt toch, om wanschapenen te smoren, was een gevolg der Romeinsche regtsbegrippen omtrent de vaderlijke magt. Bij de Germaansche volksstammen is daarvan geen spoor te vinden, en hunne regtsbronnen maken zelfs tusschen regtschapen geborenen en wanschepsels geen onderscheid. Ook in de oudste bronnen des Romeinschen regts hier te Lande (den Codex Theodosianus) zoekt men deze bepaling te vergeefs, even als in het Jus Canonicum; zoodat ook van dien kant, deze gewoonte niet in ons vaderland kan zijn ingevoerd. De geleerde Schrijver eindigt zijn onderzoek, met de opsporing en mededeeling van eene menigte voorbeelden, waaruit blijkt, dat de betwiste gewoonte nooit heeft bestaan. Wij zijn het met de slotsom van het onderzoek volkomen eens, en veroorloven ons slechts een paar aanmerkingen op enkele plaatsen van dit belangrijke Stuk. De Heer van hall wil, in de plaats van de groot, de woorden veeleer is veranderen in weleer was, en deze verandering wordt met veel scherpzinnigheid aangedrongen. De woorden van matthaeus, de Crim. ad DD. L. XLVIII. T. 5. p. 475: eodem jure Batavos nostros antiquitus usos Grotius testatur, qui partus monstrosos illico suffocabant, schijnen zeker deze opvatting zeer te begunstigen; waar echter altijd tegenover staat, dat in alle Edities van de groot's Inleiding, veeleer is, gelezen wordt. Er is echter nog eene opmerking, die ons weerhoudt, de vernuftige gissing van den Heer van hall aan te nemen. De groot, namelijk, geeft eene definitie van geboren menschen, en laat er op volgen, dat men monstra voor geen menschen houdt. Bij eene definitie komt, naar ons oordeel, eene opmerking omtrent eene oude afgeschafte gewoonte niet te pas, die de bepaling volstrekt niet duidelijker maakt. Maar er is meer: de groot gebruikt het praesens houdt. Andere wanschapene geboorten (monstra) houdt men voor geen menschen, en omdat men ze niet voor menschen houdt (niet hield), is men gewoon ze te smoren. Dit levert een' gezonden en duidelijken zin, die wij niet kunnen vinden, wanneer wij de voorgeslagene verandering, waardoor eene hinderlijke enallage numeri ontstaat, aannemen. Liever gelooven wij dus, dat de groot hier, bij gebrek aan boeken, in den kerker opgesloten, de Romeinsche en Hollandsche gewoonten verward heeft. Het | |
[pagina 188]
| |
quandoque bonus dormitat Homerus kan zonder schande ook op vaderlandsche Geleerden worden toegepast. Eene andere opmerking betreft het gestelde op bl. 26. Daar wordt een Vriesch voorbeeld aangehaald uit den jare 995, waaruit blijkt, dat het althans in Vriesland geene gewoonte was, en dit te minder, wanneer men in aanmerking neemt, de van den leeftijd van de groot zoo ver verwijderde eeuwen, waarin deze wanschepsels geboren werden, toen het zoo lang Heidensch gebleven Vriesland nog zoo kort geleden de Christelijke Godsdienst omhelsd had, en men voorzeker aldaar niet zou hebben nagelaten, om deze wanschepsels te dooden, indien het, of vroeger aldaar de gewoonte ware geweest, of indien men de Romeinsche Regtsbepaling hieromtrent in het oude Vriesland, hetzij dan vroeger of later, had overgenomen. Deze redenering is niet geheel juist. Immers het Romeinsche regt, en bepaaldelijk de bepalingen omtrent het jus vitae ac necis zijn hier te lande lang na 995 bekend geworden; gelijk dit voorbeeld dan ook geenszins de mogelijkheid wegneemt, dat later, kort voor, of in den tijd van de groot, bij meerdere bekendheid met het Romeinsche regt, ook deze gewoonte zou zijn ingevoerd. Nog eenige opmerkingen omtrent dit onderzoek worden medegedeeld in de Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving, D. XII, bl. 314 sq. Hierop volgt eene Beschouwing van den verlichten geest en strekking der Crimineele Ordonnantiën op naam van philips II uitgevaardigd, die gedurende twee en een halve eeuw den grondslag der lijfstraffelijke regtspleging in ons vaderland uitmaakten. Achtereenvolgens worden de bepalingen omtrent de vereischten en pligten der regters, omtrent die van de openbare aanklagers, en omtrent de behoedende vormen voor de aangeklaagden behandeld. Onder vele belangrijke opmerkingen noemen wij inzonderheid die over het regterlijk toevoorzigt over gevangenen, bl. 71; over de gevaarlijke magt der regters ter Instructie, bl. 78; over het spoedig voltrekken der uitgesproken straf op bl. 87; opmerkingen, die duidelijk toonen, dat de geest der crimineele ordonnantiën in sommige opzigten verlichter was dan die der 19de eeuw. Minder kunnen wij ons vereenigen met des Schrijvers redenering op bl. 83, waar hij de regtskundige verdediging (die volgens de ordonnantie in het extraordinair proces niet geoorloofd was) ook in dien tijd niet noodig keurt, omdat alles aan den Regter zelven, die bij eede gezworen had, zich van dezen zoo heiligen last te kwijten, opgedragen was. Wij noemen die redenering minder juist, omdat dezelfde attributen ook nu nog aan de regterlijke magt opgedragen zijn. Hierna beschouwt de Schrijver eenige, zijns inziens, min lofwaardige bepalingen der ordonnantie, bepaaldelijk omtrent de Ketterij, de verbeurdverklaring van goederen en de pijnbank, welke | |
[pagina 189]
| |
bepalingen echter altijd naar den geest der tijden moeten worden beoordeeld. Vooral vestigen wij hier de aandacht, op hetgeen de Heer van hall ten aanzien der pijnbank in het midden brengt. Het stuk eindigt met een betoog, dat onze beroemde landgenoot viglius als de voornaamste opsteller der ordonnantiën moet worden beschouwd. Het uitgebreidste Stuk in den bundel is de Verhandeling over het zinnebeeldige in de Oud-Nederlandsche Regten. De studie voor dit gedeelte der wetenschap is, vooral in lateren tijd, van vele kanten aangewakkerd. De Schrijver erkent dan ook op bl. 120, dat hij tot zijn onderzoek aanleiding vond in grimms Deutsche Rechts-alterthümer, en vooral in eene Verhandeling van Prof. reyscher, über die Symbolik des Germanischen Rechts. Bijna gelijktijdig met dit Werk van den Heer van hall vestigde michelet in zijne Origines du Droit Français, de aandacht der Fransche Regtsgeleerden op dit onderwerp. De Heer van hall splitst zijn onderzoek in twee hoofdafdeelingen: in het eerste worden de symbolen, die tot het burgerlijk, in het laatste, die tot het strafregt betrekking hebben, behandeld. Overal toont de Schrijver eene groote belezenheid en bekendheid met al wat tot de oud-vaderlandsche regten betrekking heeft. Somtijds geeft hij ook zijne eigene, veeltijds scherpzinnige verklaringen, zoo als op bl. 159, van de Geldersche regtspleging bij de in bezitneming van aangespoelde gronden. Wij rekenen dergelijke onderzoekingen, in verband met hetgeen in andere landen geschied, hoogst belangrijk. Zij zijn de grondstoffen, waaruit later eene algemeene regtsgeschiedenis zal kunnen worden zamengesteld. De Heer van hall bepaalt zich dan ook tot bloote nasporing en verklaring, zonder zich (en naar ons oordeel teregt) in wijsgeerige beschouwingen over den eigenlijken aard der symbolen in te laten. Eene behandeling echter ook hiervan is en blijft hoogstbelangrijk, schoon thans de geschikte tijd daartoe nog niet mag gekomen zijn. Bij zulk eene behandeling zal het welligt eenmaal blijken, dat het begrip van symbool geheel betrekkelijk is; dat de dusgenaamde symbolen eigenlijk geene zinnebeelden van regtshandelingen, maar zelve regtshandelingen waren; met andere woorden, dat het symbool oorspronkelijk niet van de beteekende zaak was onderscheiden, maar dat dit onderscheid eerst later is ontstaan, toen de eigenlijke aard der handelingen uit het oog verloren werd, en met het wezen der zaak, afgescheiden van den vorm, begon te beschouwen. Doch wij willen hier thans niet verder over uitweiden. Genoeg zij het hier, de uitmuntende Verhandeling van den Heer Mr. c.m. van der kemp in de Bijdragen tot Regtsg. en Wetg. IX, bl. 409 sqq., te herinneren, waarin eene nieuwe beschouwing der XII tafelen gegeven, en het hier geop- | |
[pagina 190]
| |
perde denkbeeld met groote scherpzinnigheid op die wetgeving toegepast wordt. Men vergelijke voorts wat onze Schrijver in den aanhef zijner Verhandeling zegt. In het hierop volgende Stuk wordt de Amsterdamsche Advocaat Mr. h. noordkerk als Nederlandsch Redenaar en Letterkundige beschouwd. Vergissen wij ons niet, zoo werd deze Redevoering reeds voor ettelijke jaren door den Heer van hall opgesteld; doch ziet thans voor het eerst het licht. Het bezit van eenige onuitgegeven schriften diens beroemden mans, stelde onzen Schrijver in de gelegenheid tot vele belangrijke mededeelingen en opmerkingen. Eene keurige vertaling van burman's Latijnschen Lijkzang opent dit stuk, waarin niet eene beschouwing van noordkerk's leven en verdiensten wordt gegeven, maar waarin de beroemde man bepaald als Nederduitsch Redenaar wordt beschouwd. De tijd, waarin hij leefde en bloeide, bood geschikte gelegenheid aan, om zijne verdiensten te doen uitkomen, daar het vooral noordkerk was, die de baliewelsprekendheid van die menigte van bastaardwoorden zuiverde, welke de pleitreden en ook der uitmuntendste Regtsgeleerden ontsierden. Schoon er weinig proeven van 's mans welsprekendheid overgebleven zijn, heeft de Heer van hall uit dat weinige (waaronder de opdragt der handvesten van Amsterdam eene voorname plaats beslaat) ons met duidelijke trekken en scherpe omtrekken het beeld van noordkerks stijl geteekend. Tot eene proeve geven wij hier het slot zijner Pleitrede, waarmede hij (in de beruchte zaak van deurhoff) de vrijheid van geweten verdedigde (bl. 266). ‘Op deze grafelijke kussens hebben voormaals de zoodanigen gezeten, die onze voorvaderen ten vure doemden om datgene, wat nu regtzinnig is. - Weinige schreden van hier is de plaats, waar deze vonnissen over hen werden uitgevoerd. - Ook dit geschiedde om Gode te dienen; maar de Almagt behoeft geene hulp van stervelingen tot handhaving zijner eere. - Voor de eerste maal mijns levens sprak ik over eene zaak als deze: mogt het de laatste zijn! Dat de eisch, ter vernietiging van het vonnis, mij dan ook worde toegestaan! Zoo niet, ik zal mij troosten met de gedachte, dat, wanneer eens bij omkeering van zaken (waarvoor de Heere ons behoede!), onze nakomelingen, op onze graven staande, zullen vervloeken degenen, die het allereerst den dwang des gewetens hier weder hebben ingevoerd, mijn naam integendeel zal mogen vermeld worden onder degenen, die er zich met ijver tegen kantten, toen de vrijheid bij openbare sententie ten Lande werd uitgebannen.’ Geheel anders, dan met noordkerk, was het met Mr. angelus jacobus cuperus gelegen, aan wiens nagedachtenis het volgende stuk in den bundel gewijd is. Cuperus, die in een tijdvak bloeide, | |
[pagina 191]
| |
toen de Amsterdamsche balie zich op eene menigte beroemde namen verhoovaardigen kon; cuperus, die meer als scherpzinnig Regtsgeleerde dan als Redenaar beroemd was; cuperus eindelijk, die in geene staatkundige werkkring geschitterd, of zich door letterarbeid (zijne Dissertatie uitgezonderd) beroemd had gemaakt, leverde daardoor juist minder stof tot eene Lofrede op. Maar wat in dit opzigt ontbrak, werd in een ander opzigt ruim vergoed. Cuperus was de tijdgenoot, de vriend van van hall. Beider werkkringen doorkruisten elkander. De betrekkingen van den eenen vloeiden op die des anderen in. Daardoor had van hall gelegenheid, om cuperus van eene zijde te leeren kennen, die, minder algemeen in het oogvallend, echter daardoor niet min belangrijk is. In het beeld van cuperus, ons door den Schrijver geschonken, vinden wij de trekken van den practischen Regtsgeleerde, de vraagbaak en den raadgever zijner medeburgeren, terug. Behalve dit hoofdpunt van beschouwing, troffen wij evenwel ook andere belangrijke bijzonderheden omtrent het leven des beroemden mans hier aan. Ten slotte maakt de Heer van hall ons ook nog bekend met eene onuitgegevene redevoering van zijnen overledenen vriend, voor meer dan dertig jaren gehouden. Wij zijn geene vrienden van verhandelingen, en het is daaraan welligt toe te schrijven, dat ook de aangehaalde fragmenten ons niet bijzonder troffen. Doch zijn wij niet onbillijk. Cuperus schitterde in edeler, in voortreffelijker werkkring. Wij achten hem niet minder, omdat hij slechts eens een offer bragt aan de verhandelzucht zijner eeuw. De dertig laatste jaren zijns levens (en het waren die van zijn' grootsten roem) leverde hij geene redevoeringen, zelfs geene bijdragen in een' letterkundigen kring. Spiegelt u aan zijn voorbeeld, heirleger van redevoerders en verhandelaars dezes tijds! Onder de schrijvers der oudheid, waarvoor van hall eene zekere voorliefde koestert, bekleedt naast horatius de beroemde c.c. plinius secundus eene eerste plaats. Reeds voor dertig jaren verscheen er van onzen schrijver een smaakvol geschrift, aan de nagedachtenis diens edelen Romeins gewijd, het licht. Onder de vele schriften van plinius waren zijne Pleitredenen, en vooral die voor accia variola gehouden, niet het minste beroemd. Doch de tijd heeft hiervan niets gespaard. Thans levert ons de Heer van hall een regtskundig en wetenschappelijk onderzoek naar die Pleitrede, waartoe zijn vroeger werk geene geschikte gelegenheid aanbood. De inrigting der centumviralia judicia, de aard der ingestelde actie (de querela inofficiosi testamenti) en den afloop der zaak worden achtervolgens behandeld. Overal vinden wij hier de blijken, dat onze schrijver ook met de nieuwste nasporingen niet onbekend is gebleven. Onder vele belangrijke opmerkingen noemen | |
[pagina 192]
| |
wij die over het onderscheid tusschen zonen en dochters bij de onterving op bl. 363. Ook de aanmerking over de tweede huwelijken bij de Romeinen op bl. 370 is in vele opzigten juist. Alleen verwonderde het ons aldaar te lezen: ‘Van hier, dat dido zich bij virgilius beklaagt voor haren tweeden echt hare kuischheid en eere verloren te hebben.’ Wel lezen wij Aneid. IV, vs. 321 sqq. - te propter eundem
Extinctus pudor et qua sola sidera adibam,
Fama
doch die eer was verloren, niet door een huwelijk, maar door den ongeoorloofden omgang met aeneas. Dido spreekt wel vs. 314 van eenen Conjux en bezweert hem vs. 316:
Per connubia nostra per inceptos Hymenaeos,
doch de dichter zegt niet, dat haar omgang met aeneas een huwelijk was, doch alleen dat zij dien dus noemde, en dat dit zoogenaamde tweede huwelijk, wel verre van haar tot schande te strekken, integendeel dienen moest om die schande te bedekken; zoo als vs. 172:
Conjugium vocat, hoc praetexit nomine culpam.
Het laatste stuk dezer verzameling is de reeds afzonderlijk uitgegeven Redevoering ter gelegenheid der inwijding van het Paleis van Justitie te Amsterdam, op den 4en October 1836 in hetzelve gehouden. Het is bekend, dat in Frankrijk de gewoonte bestaat, dat de jaarlijksche zittingen der geregtshoven, na het einde der vacantie, met eene aanspraak door de beambten van het openbaar ministerie worden geopend, waarin deze de verschillende regtsmagistraten en andere, tot de regtsbedeeling in betrekking staande personen, hunne pligten herinneren en voorhouden. Dit veeltijds loffelijk gebruik is bij ons nimmer in zwang geraak. Teregt echter begreep men, dat de opening der zitting van 1836, toen het Paleis van Justitie in gebruik kwam, niet zoo geheel en al ongemerkt mogt voorbijgaan. En daar de ambtenaren van het Publiek Ministerie er hunne welsprekendheid niet aan waagden, begreep onze Schrijver, als President der Amsterdamsche regtbank, dien dag met eene plegtige redevoering te moeten vieren. Wij maken hier deze opmerking, omdat wij wel eens hoorden beweren, dat deze inwijdingsredevoering en de daarbij behoorende vermaningen en opwekkingen eigenlijk niet tot de bemoeijingen des Voorzitters behoorden. Met eene mannelijke welsprekendheid, deftigen ernst en in krachtige taal vervulde de Heer van hall zijne taak. Het was evenwel alsof reeds bij den aanvang der redevoering een denkbeeld den Schrijver ten struikelblok was, dat hij met geweld van zich poog- | |
[pagina 193]
| |
de te verwijderen. Het gebouw, thans aan de regtsbedeeling gewijd, had vroeger aan de Amsterdamsche weezen ten toevlugt verstrekt; het was vroeger eene der loffelijkste instellingen van den Christenzin van ons voorgeslacht. De Maatschappij van Weldadigheid veroorzaakte door het overbrengen der opgenomen voedsterlingen naar de Koloniën, dat dit gebouw aan zijne tegenwoordige bestemming kon worden gewijd. Schoon wij die handelingen niet willen afkeuren, schoon wij de vrij algemeene klagt van Amsterdam bij die overbrenging niet willen billijken, schoon wij er verre af zijn, om ons zegel te hechten aan de geestige woordspeling van eenen man van genie, die, het oog hebbende op de door ons bedoelde gebeurtenis, de Maatschappij van weldadigheid eene Maatschappij van baldadigheid noemde, wij zijn toch welligt te goed Amsterdamsch, om de vernietiging dier voortreffelijke instelling niet te betreuren. En schoon de Heer van hall teregt opmerkt, dat de nieuwe bestemming op zich zelve niets stootends heeft voor ons gevoel, wij meenen echter, dat het hart des Schrijvers door zijne gedwongene verdediging heenschittert, en dat hij met ons het verval der voorouderlijke stichting beweent. Na deze opmerking, vestigt de spreker de aandacht op het belangrijke van uitwendig aanzien voor de regtsbedeeling, terwijl toepasselijke en krachtige aanspraken aan de verschillende bedienaren des regts en eene bede aan den Almagtige deze redevoering besluiten. Tot eene proeve van des Schrijvers stijl deelen wij het volgende mede. Het is een gedeelte der aan de erkende pleitbezorgers (de procureurs) gerigte toespraak, bl. 409 sq. ‘Het valt, ja! wel gemakkelijk, om door schijnverdienste, voor eenen korten tijd, den bijval der onkundige menigte te verkrijgen; maar om de goedkeuring van de meer verlichte en braafste uwer medeburgeren te verwerven, daartoe behoort, bij eene genoegzame kennis van het burgerlijk regt en van de regtsgeleerde praktijk, ervaring in derzelver toepassing, en bovenal eene onbaatzuchtige en edele zin. Met dezen bedeeld, en u alzoo verheffende boven het lage peil van die baatzuchtige handlangers van dat onregt, hetwelk men met den zachteren naam van chicane bestempelt; moge het waar zijn, dat gij u korter of langer tijd van het doel uwer wenschen verwijdert, en zelfs somtijds door den grooten hoop tot beneden den verwaandsten en onkundigsten zoogenaamden zaakwaarnemer zult gesteld zien, - indien maar uwe bekwaamheden en deugden elkander wederkeerig en bestendig ondersteunen, zal de tijd toch eenmaal daar zijn, dat zij, die sedert de invoering van eene uitheemsche wetgeving in Nederland, vermeenen gelijktijdig met hun patent, de kennis van regt en praktijk verkregen te hebben, die u zoo gaarne geheel zouden hebben weggedrongen van de | |
[pagina 194]
| |
plaats, waar niet zij, maar gij behoort, - dat deze niet meer zullen genoemd worden, en dat gij alzoo de geheele plaats zult hernemen, die zonder de wangunst der tijden u nooit zoude zijn betwist.’ De verzameling is opgedragen aan Z. Exc. den Minister van Justitie Mr. c.f. van maanen. Het is bekend, hoe veel dwaasheid en ijdelheid er vroeger veelal in opdragten stak, nu eens dienende om dezen en genen ten wolken te verheffen, en met laffe vleijerij te bewierooken, dan weder om onder het masker van nederigheid aan eigen hoogmoed bot te vieren. En schoon de eeuw der opdragten vervlogen zij, het zou niet moegelijk zijn, om er ook uit onzen tijd nog aan te wijzen, die voor vroeger eeuw niet onderdoen. Te aangenamer was ons deze opdragt met waardigheid gesteld en door het vuur der vriendschap bezield. Met het overnemen van een gedeelte van dit voortreffelijk stuk zullen wij onze aankondiging besluiten: ‘Meer dan veertig jaren zegene ik den inmiddels tusschen ons aangeknoopten band van achting en vriendschap, dien de wisselingen van tijd en begrippen, noch ook de stormen der omwentelingen verbreken konden. Het oog mijner ziele volgde u steeds, en zoo zag ik u op den weg, door de Voorzienigheid u aangewezen, met welberadene en wijze standvastigheid voortgetreden, door Vorsten vereerd, door regtgeaarde Nederlanders hooggeschat, van waardigheid tot waardigheid opklimmen, en u eindelijk tot den rang van oudsten staatsdienaar van onzen zoo geachten als geëerbiedigden Koning opgevoerd.’ ‘Zoo, mijn vriend! werden wij van jongelingen mannen, van mannen vaders, en thans grijsaards, hoofden van wederzijdsche talrijke geslachten, naderen wij allengs den eindpaal onzes levens.’ En hiermede nemen wij thans van den Schrijver afscheid; zij het niet voor het laatst. |
|