De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijUit het Hoogduitsch, door G. Brandt Maas. Ie Deel, XI en 290 bladz. IIe Deel, 342 bladz. Te Zalt Bommel, Joh. Noman en Zoon, 1838.Indien deze titel niet duidelijk genoeg is, zoo mag men dit aan al te groote kortheid niet toeschrijven. Wij zouden liever | |
[pagina 195]
| |
het eerste gedeelte weggelaten hebben, daar men reizen gewoonlijk in een' anderen zin gebruikt, dan men aan dit woord in een boek van dezen aard kan toekennen. Ook drukt het tweede gedeelte voldoende uit, wat de vertaler in dit werk wenschte te geven. Voor het tweede Deel echter diende niet geschiedkundige - maar zedekundige reizen te staan, zoo dit woord slechts in dergelijke verbindingen gebezigd werd. In eene vrij hoogdravende voorrede, die ons op vele plaatsen de woorden van vinkeles: O Griekenland! o Griekenland!
In 't stof vertreden diamant,
enz. herinnerde, meldt de vertaler de redenen, die hem tot het uitgeven dezer Duitsche Skizzen, of hoe ze ook heeten, bewogen. Niets ter wereld kunnen wij er tegen hebben, dat men de kennis van een zoo gewigtig land als Hellas verbreide; het komt slechts op de wijze, hoe? aan. De Heer Dr. braun vond toereikend, om, in de eerste plaats, uit de beste schrijvers eene keuze te doen van de meest belangrijke gebeurtenissen uit den laatsten vrijheidsoorlog, en deze als op zich zelve staande feiten te verhalen. Of echter deze wijze geschikt is, de oorzaken en gevolgen in behoorlijken zamenhang te ontwikkelen, de handelingen der personen en hunne karakters in het regte licht te plaatsen, de feiten begrijpelijk voor te stellen, en aldus een aanschouwelijk denkbeeld van den regtvaardigen vrijheidsoorlog te schenken, meenen wij te mogen betwijfelen. Ware, wetenschappelijke kennis, die alleen vruchtbaar kan zijn, wordt door geene details bevorderd, die uit het verband der geschiedenis gerukt zijn. Lezers, met Griekenland onbekend, zullen zich uit deze losse schetsen vergeefs een geheel trachten te vormen; de gruwelen, hier vermeld, mogen hun afgrijzen inboezemen, of de dapperheid der Grieken bewondering en eerbied wekken, zij zoeken vruchteloos naar de redenen ter verklaring van deze verschijnsels. Deze gedeeltelijke verhalen en berigten van zoo veel groots, maar ook van zoo veel ontzettends, kunnen hun evenmin een juist overzigt en regt begrip van deze geschiedenis geven, als de bijgevoegde plaat hun een ware voorstelling van het Parthenon en het aloude Athene, vermag mede te deelen. Bij deze afbeelding toch is, gemakshalve waarschijnlijk, de muur der Acropolis weggelaten, de gebouwen en standbeelden even uit den weg geruimd, om vooral een goed point de vue te hebben op dien statelijken optogt, met dat inderdaad reusachtige schip, welks afmetingen bijna het beeld van Athene Promachos beschamen. (Dit had nu wel aan den anderen kant des tempels behooren te staan, doch zoo naauwkeurig moet men niet toezien.) Wij zijn evenwel den kunstenaar zeer dankbaar voor dit schip; want nu begrepen | |
[pagina 196]
| |
wij, dat deze cavalcade der optogt der Panathenaeën moest voorstellen. De deftig geschaarde stoet voor den tempel is ons onverklaarbaar gebleven; met welgevallen zagen wij echter, van ons hoog standpunt, op den Pnyx en de zee neder, en bevroedden nu eerst regt, hoe ontzettend een gevaarte die Acropolis moet geweest zijn, waarbij de overige bergen van Pallas stad als nietige pygmaeën verzinken! Voor het overige onthouden wij ons bij dit eerste Deel van eenig oordeel. Mannen, als pouqueville, blaquière, klüber, raffenel, voutier, gess, enz. uit wier berigten hier alles genomen is, staan boven onze aanmerkingen verheven; en wij achten ons niet bevoegd, hetgeen zij als ooggetuigen gezien of bijgewoond hadden, kritisch na te gaan. De tijd is daarvoor waarschijnlijk nog niet rijp. Alleen moeten wij den vertaler den lof toekennen, dat hij al het bonte, dat misschien bij zoo veel verschil van bronnen te wachten was, door zijnen gelijkmatigen stijl heeft doen verdwijnen, ten zij Dr. Braun reeds de eer van deze gelijkmaking toekomt. De stijl is anders zeer middelmatig; op fouten in de spelling, vooral in de vreemde namen, mogen wij niet vallen, daar de vertaler in zijne voorrede opzettelijk verzocht heeft, hem daarover niet hard te vallen, dewijl hij de proeven niet kon nazien. Anders het is een weinig te erg: Numelie voor Rumelie; Galaez voor Galacz; eene militaire bevolking van acht maal honderd duizend zielen in Konstantinopel!!! - Arabisch, de moeder van de Turksche idioma! Wij verstaan geen Turksch noch Arabisch, doch meenen meermalen van bevoegde kenners gehoord te hebben, dat het hiermede gansch anders gelegen is. Wij hebben deze stelling dan ook onder de lijst der drukfouten geplaatst. Dragoschan voor Dragachan; Suszo voor Sutzo; Wladismiscoe voor Wladimiresco, enz.; doch wij zouden onmogelijk kunnen ophouden, indien wij alles wilden aanteekenen. Daar de vertaler zelf in de voorrede betuigt, bij dit niets bijgevoegd te hebben, stappen wij van het eerste Deel af. Bij het tweede Deel heeft de Heer brandt maas zelf de voorhanden zijnde stof niet alleen bloot vertaald, maar ook zelfstandig bewerkt. Indien wij ons niet bedriegen, behooren die hoofdstukken in de laatste rubriek, waarbij de bronnen niet opgegeven zijn, en wij zullen ons dan ook alleen bij deze stukken in de beoordeeling bepalen. In de eerste plaats ontvangen wij hier in zeven hoofdstukken eene beschouwing van Morea; luchtgestel aldaar; natuurlijke gesteldheid des volks (?), opvoeding, spelen, spreekwoorden, godsdienst, enz. De vertaler had hier gerust mogen bijvoegen: naar pouqueville; want het is duidelijk, dat, zelfs tot den stijl toe, alles uit dezen schrijver is nagevolgd. Aan eene vergelij- | |
[pagina 197]
| |
king met andere reizigers schijnt hier niet gedacht; van de laatste berigten althans, is volstrekt geen gebruik gemaakt, schoon zeer veel, sedert de Fransche Expeditie naar Morea, beter uit een gezet en aangevuld had kunnen worden. Misschien ligt hier ook de schuld bij Dr. braun. Over het algemeen heerscht in deze stukken niet zoo zeer het gebrek van onnaauwkeurigheid of onjuistheid, dan wel van onvolledigheid in de hoogste mate. Hoogdravende beschrijvingen, vooral op bl. 8 en 9, doen ons onwillekeurig glimlagchen. De lente, die den adem der Eeuwige Liefde rondvoert; de zangers van het woud, die zich dapper weren; het vee, dat op de gewone wijze der natuur vermenigvuldigd wordt; de geur van allerlei gewassen, die den veerkrachtigen dampkring balsemt; de onweersbuijen, die zich op de gewone wijze ontlasten (zeer ongepast is hier de aanhaling van de woorden des Psalm-dichters! Moet een predikant dan altoos den predikant uithangen?) Deze en dergelijke uitdrukkingen kunnen de lezers een denkbeeld van den keurigen stijl en fijnen smaak des Heeren brandt geven; of komt ook hier de lof meer aan Dr. braun toe? Zeer waar is de aanmerking over de kinderachtigheid van den wensch: O, dat het altijd lente ware! Men vergelijke bl. 17, enz. Wij trekken daar inderdaad een angstig gezigt van. De Heer brandt maas is als Luimig Dichter bekend. Ook deze gave verloochent zich hier niet, vergel. bl. 22, het versje beginnende met ba! Bijzonder keurig is de beschrijving van het eten, enz. der Grieken (namelijk van de Moreërs. De Heer brandt of braun schijnt er niet op gelet te hebben, dat er tusschen Grieken en Grieken, tusschen Morea en Hellas zelve een groot verschil bestaat. Maar wetenschappelijkheid moet men hier niet zoeken!) Was het vorige hoofdstuk een staaltje van dichterlijk-hoogdravende stijl, dit schijnt wel eene bijdrage tot de luimig-platte schrijfwijze te moeten wezen. Vergelijk hiermede de smakelijke vertelling op bl. 59; als gij dat niet luimig vindt en koddig, lieve Lezer! dan beklagen wij u en den Heer brandt, die immers hier als schrijver, niet als vertaler, optreedt? Hoe volledig het onderwerp behandeld wordt, moge men uit de afdeeling VI, Gezang en Muzijk bl. 52, opmaken. Wel wordt hier van Rhapsoden gewaagd, en van het extemporiseeren gesproken, maar niets van het eigenlijk volksgezang, van het krachtig lied der bergen, waarin de grijze gavojannis eens uitmuntte,en dat den Turk deed sidderen, als hij den Sulioot bedreigde, of de Limeri's van den Olympus aantastte! Is het verantwoordelijk voor eenen hedendaagschen schrijver, als hij van het gezang en de muzijk der Grieken spreekt, en ons dan wil tevreden stellen met eene mislukte vertaling van een weinig beteekenend liefdes liedje, welks | |
[pagina 198]
| |
eenige bekoorlijkheid in het Italiaansch zachte der uitdrukking bestaat? Wij gelooven niet, dat de Heer brandt het oorspronkelijke gelezen, of althans verstaan heeft. Hoe kon hij anders zoo onregtvaardig zijn? Dezelfde aanmerking maken wij ook op de vertolking van het lied van rhigas (met rigas, ofschoon er in de uitspraak wel geen verschil bestaat; de spiritus asper der ouden wordt nog in het schrift gebruikt, doch niet meer uitgesproken, zoo als vroeger.) Niets van het onstuimige, dat het oorspronkelijke zoo wegslepend maakt, vindt men in deze waterachtige, zeer onjuiste overgieting. Gaarne zouden wij dit ons oordeel staven door het oorspronkelijke met dit te vergelijken; doch het Nieuw Grieksch vindt te weinig beoefenaars, dan dat dit Tijdschrift hier voor geschikt zoude zijn. Wij verwijzen dus de belanghebbenden naar byron's Works, waar men in de noten bij de 1e Canto van childe harold, niet alleen het stuk zelf vindt, maar tevens eene vertaling door den grooten dichter, die wel woordelijk is, doch al de bevalligheid der uitdrukking van de woorden van rhigas mist. In de Miscellaneous Poëms van byron, zal men insgelijks eene vertaling aantreffen van het liefdes liedje, boven vermeld. In het voorbijgaan, de poëzij van byron en de bijgevoegde noten geven den onkundigen een veel juister denkbeeld van Hellas, dan al dit geschrijf van Dr. braun. Indien wij alles op deze wijze wilden nagaan, zouden wij de perken eener recensie verre te buiten gaan. Onze Lezers zijn, hopen wij, nu eenigzins ingelicht omtrent de wijze, waarop de Heer brandt Nieuw Griekenland heeft behandeld; de uittreksels uit reisbeschrijvingen, tijdschriften, dagbladen, enz. liggen, uit den aard der zaak, buiten ons overzigt, schoon het merkwaardig is, de genealogie van sommige dezer hoofdstukken na te gaan. Zoo is b.v. het laatste hoofdstuk eene vertaling van eene vertaling van een afschrift uit een uittreksel uit algemeene bladen en tijdschriften, wier algemeene stamvader is het tijdschrift Logios Hermes, (fraai omgezet; de titel is: ῾Ερμῆς ὁ λόγιος; Referent bezit slechts een gedeeltelijke jaargang van dit in vele opzigten voortreffelijk periodiek werk). Deze Hermes echter, heeft geene redenen, om zich op eenen afstammeling van zoo veel graden te verhoovaardigen. Wij zijn verpligt, nog met een woord te gewagen van de wijze, waarop de Heer brandt Oud Griekenland behandelt, dewijl wij hier zeker kunnen zijn, Zijn Weleerw. als oorspronkelijk schrijver te ontmoeten. Zoo iets kan men in Duitschland niet schrijven. Wij kiezen daartoe het hoofdstuk 11. Athene van vroegeren tijd, bl. 130. De eerste zinsnede reeds is een voorbeeld van grondigheid en diepe kennis; Hellenen, Pelasgen, latere Hellenen; cekrops en opvolgers als zuiver historisch vermeld; theseus, die den edelen zin | |
[pagina 199]
| |
had van de eerste dienaar der wet te willen zijn, enz. Beter is het berigt aangaande kodrus en de opvolging der Archonten. Slechts in de namen en posten der negen Archonten heerscht eenige verwarring; inzonderheid zouden wij den Eerwaarden schrijver gaarne om een citaat verzoeken, waar hij ons leert, dat de zes Thesmotheten en drie eerste Archonten gezamenlijk den raad van state uitmaakten. Het verder verslag der geschiedenis in Athene is zeer mager; voor een schoolboek zelfs te kort. De bijwoorden aan athene toegekend, bl. 139, hadden wij ook gaarne bevestigd gezien. Dan volgt de beschrijving der stad Athene. Hier wordt ons geleerd, dat de Grieksche steden over het algemeen kleiner dan de onze waren, doch Athene wel zoo groot, dat men eenen dag noodig had, om haar rond te trekken! Voorts een eiland Piraeus (sic!) de lange arm, NB. de lange muren! Plato had in den Ceramicus zijne akademie! Poecile, dat verscheidenheid beteekent, het vorstelijk kabinet van kunstjuweelen van Athene, het juweel der steden. Bij deze dwaasheden voege men nog de onjuistheden bij het beschrijven der markten en hermen; - de schoonheid van minerva, die toch aanmerkelijk verhoogd werd door het kunstwerk van hem, die het allereerst zijne landgenooten gevoelig maakte voor het natuurlijk schoone, dat toch wel altijd het ware is, - een volzin, dien wij betuigen, volstrekt niet te begrijpen. De beschrijving van den burgt, van het Parthenon, enz. is inderdaad verre beneden de schoone voorstelling, welke een ieder onzer lezers uit Anacharsis ongetwijfeld voor den geest staat. En moest dit alles op deze wijze weder opgewarmd worden? Het verslag over de treur- en blijspeldichters is zoo oppervlakkig en zoo vele malen gezegd en herzegd, dat men bijna op het denkbeeld zoude komen, alsof het geheele publiek van Nederland uit den stroom der Lethe gedronken had. Zoo verre is het immers nog niet gekomen? Dan volgen de Gymnasiën en de Wijsgeeren. Gelukkig worden wij nu van socrates verschoond, dewijl, zoo als de schrijver zeer wel zegt, bl. 161, deze naam aan duizenden bekend is, als eene flonkerster in zijnen tijd. Ach, had de Eerw. brandt dit denkbeeld gehad, voor hij dit verslag van oud Athene ter neder schreef. Want deze dingen, die hij ons vermeldt, zijn alle niet minder bekend en openbaar. Indien de veelheid der stof niet een einde aan des schrijvers schrijflust had gemaakt, zoo zoude er in lang geen land gezien zijn, doch nu breekt de Heer brandt eensklaps af, na met eene onbegrijpelijke fiducie ons verzekerd te hebben, dat negen en twintig duizend man voetvolk en acht en twintig duizend ruiters ten allen tijde de gewone bezetting van Athene uitmaakten!!!!! O, waarom staat dit niet in cijfers? dan kon het | |
[pagina 200]
| |
nog als eene drukfout aangemerkt worden! - Ja waarlijk, Athene was groot onder de steden Griekenlands! roept de Heer brandt uit, bij het slot van dit hoofdstuk; hetwelk, na de vermelding van zulk eene geduchte legermagt, eene treffende werking doet. Moeten wij ons oordeel over dit boek nog door verdere proeven staven? De hoofdstukken over Sparta en Arcadië zijn even vruchtbaar in dergelijken oogst; doch wij meenen thans aan onzen pligt voldaan te hebben. Diegene onder de lezers, die slechts ter verstrooijing een boek ter hand nemen, zullen noch in stijl, noch in voordragt iets vinden, dat hunne aandacht boeit; hij die ter vermeerdering van kennis leest, gebruike dit werk zonder kritiek geenszins; zijne begrippen over Griekenland zullen er eer verward, dan verhelderd door worden. Een boek, zonder plan aangelegd, zonder eenheid in behandeling, zonder schifting in tijd of plaats, bij vele dwalingen van alle volledigheid verstoken, en dan nog zonder stijl, hadden wij haast gezegd, kan niet anders dan nadeelig werken. Had de Heer brandt maas met studie de menigvuldige bouwstoffen bijeen gebragt en vergeleken, ten einde daaruit een geheel te vormen, dat ons van het hedendaagsche Griekenland een juist denkbeeld gaf, wij zouden zijnen ijver toegejuicht hebben, en ons in wezenlijke uitbreiding van ware kennis verblijden. Thans is dit boek een verwarde hoop van zaken en berigten, uit de verschillendste bronnen, slechts niet uit de werken der niet gunstig over Griekenland denkende schrijvers; oud en nieuw ligt vreemdsoortig door een; het nieuwste, schoon in zoo vele Duitsche tijdschriften overvloedig vermeld, schijnt den Heer b.m. geheel onbekend gebleven te zijn; van een groot gedeelte van Griekenland wordt niet gesproken; niet eens het denkbeeld bepaald, dat men bij het lezen der bladen aan dien naam moet hechten; geene orde opgegeven, noch eenig plan, zoodat men inderdaad genegen zoude zijn de alom bekende woorden van ovidius: rudis indigestaque moles, etc. op den titel des werks (of wat is het eigenlijk?) te plaatsen. Wij bevelen den Heer brandt maas ten sterkste aan, om zich in een verloren uurtje eens te verlustigen met het lezen van lucianus, Quomodo historia sit conscribenda: een klein geschriftje, dat in den tegenwoordigen veelschrijvenden tijd misschien niet minder van toepassing is dan in de dagen van dien geestigen spotter. |
|