De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
I. A.G. van Onsenoort, Med. et Chir. Doct. Geschiedenis der Oogheelkunde als inleiding tot het onderwijs derzelve betracht, benevens een overzigt der Litteratuur enz. Te Utrecht, bij Van Der Monde, 1838. 8o. 76 bl.
| |
[pagina 100]
| |
neeskunde zoo veel bijgeloof onder het volk heerscht; dat men van geheime middelen, van wonderartsen, en wat dies meer zij, zoo dikwijls hoort spreken, en dagelijks kan opmerken, welk een onbepaald vertrouwen daarin gesteld wordt: hier is het eene geestelijke zuster, of een tuinman die den kanker geneest, daar een ander, die door het bestrijken van het aangezigt met den duim, de tandpijn verdrijft: daar weder hoort men, dat een predikant oogziekten geneest, die te vergeefs door deskundigen behandeld waren; of men verhaalt u, hoe een arts, die door zijne landgenooten zeer gering geschat wordt, door den toevloed van Hollanders overstelpt wordt, dewijl hij bij ons eenen naam heeft met dien van de beroemdste oogheelkundigen van Europa gelijk staande, ja zelfs die nog verre overtreffende. Het is dus prijzenswaardig, wanneer men door goede Volksboeken aan die dwalingen een einde tracht te maken; wanneer men den leken zoodanige boeken schenkt, waardoor hun een juister begrip van het menschelijk ligchaam wordt medegedeeld, waardoor zij althans in staat gesteld worden, de gezondheid te bewaren, en wat dies meer zij. Jammer slechts, dat deze boeken zoo weinig gelezen worden, of liever, dat zoo weinigen op de hoogte zijn om die boeken te begrijpen. In andere landen is deze zaak anders gesteld: wij beroepen ons hier op Engeland, waar zelfs de diepste wetenschappelijke zaken in eenen eenvoudigen vorm voorgedragen worden: waar zelfs de beroemdste natuurkundigen, zoo als b.v. een herschel, davy enz. hunne grondige denkbeelden in een zoo eenvoudig kleed voordragen, dat zij door ieder beschaafd mensch begrepen worden: en daarvoor ook wederkeerig een belangstellend publiek vinden. Wanneer wij dus vreezen, dat dergelijke werkjes, als de voor ons liggende, in geen zeer uitgebreiden kring het nut stichten, dat daarmede bedoeld wordt, juichen wij evenwel de pogingen van harte toe. En nu ter zake. No. 2 is een oorspronkelijk Werkje van onzen verdienstelijken landgenoot van onsenoort, aan wien de wetenschap reeds vele belangrijke bijdragen verschuldigd is. De voorrede maakt ons bekend met de omstandigheden, die den Schrijver tot het uitgeven van dit Werkje bewogen hebben; een gedeelte is namelijk voor eenige jaren in een gezelschap voorgedragen: men uitte daar den wensch, dat de Schrijver deze nuttige wenken door den druk algemeen mogt maken. De inhoud is deze: na eene ontleedkundige beschrijving van de deelen, die het oog het naast omringen en daarmede onmiddellijk in verband staan, worden de deelen van het oog zelve beschreven: de Schrijver volgt hierin eene strenge ontleedkundige orde, daar hij telkens ieder deel in het bijzonder neemt, en hetgeen van den vorm | |
[pagina 101]
| |
en het gebruik te zeggen valt, daarbij mededeelt. Hierna wordt de invloed van het licht op het oog vermeld, en wel die van een te sterk licht, van eene te heldere kleur, of van een te zwak en onzeker licht; inspanning van het zintuig bij te zwak licht is althans nadeelig: dit alles wordt zeer leerzaam in de bijzonderheden uiteengezet: dan gaat de Schrijver over, om van het kunstlicht te spreken, waar zeer nuttige wenken voorkomen omtrent de schadelijke gevolgen, die uit verschillende wijzen van verlichting voortvloeijen. Het volgende hoofdstuk handelt over de andere uit- en inwendige invloeden, en derzelver schadelijke uitwerkselen op het gezigt. Tot hiertoe de algemeene beschouwingen uit een gezet hebbende, gaat de Schrijver over tot de nadeelen, die in de opvoeding der kinderen het gezigt bederven, en wat er in dien leeftijd voor het behoud van dit werktuig dient betracht te worden. Wat hierbij over het kiezen van een beroep aangevoerd wordt, verdient, hoe eenvoudig en hoe gemakkelijk het schijne, daarom vooral onze aandacht, omdat er in het geheel weinig acht op gegeven wordt. Verder ontwikkelt de Schrijver, hetgeen hij rekent, dat op den middelbaren leeftijd tot eene doelmatige verpleging van het gezigtsvermogen belangrijk is, althans in die gevallen, waar het beroep onvermijdelijk met eene bijzondere vermoeijende inspanning van dit zintuig verbonden is; ook wordt hier over de algemeene ziekten die op den toestand van het oog invloed uitoefenen, gesproken; en eindelijk de verandering van het orgaan bij toenemende jaren vermeld. De nadeelen die uit de kleeding, verschillende gewoonten, zoo als het tabakrooken, snuiven, gebruik van sterken drank, en de aanwending van ongepaste middelen, zoo als zalfjes, potjes, brandewijn enz. voortvloeijen, komen verder ter sprake. Omtrent de aanwending der brillen geeft de Schrijver zeer gepaste opmerkingen: hierbij beschrijft hij zoo wel de glazen der brillen, als de geheele zamenstelling dier werktuigen, en het oogmerk van hun gebruik, en de gebreken, waarvoor zij aangewend worden. Eenige raadgevingen voor beleedigingen van het oog, zoowel werktuigelijke als die, welke op een bijzonderen scheikundigen invloed der nadeelige stoffen berusten, vindt men in het volgende hoofdstuk; terwijl in het laatste de regelen uit een gezet worden, waarnaar men zich bij oogontstekingen te gedragen heeft. Indien wij ons eenige aanmerking veroorloofden, zoude het zijn dat de vorm van het boekje voor leken te streng wetenschappelijk is: de ontleedkundige beschrijving van het oog, gelijkt b.v. zoowel in de bijzonderheden, als in de orde, waarin die voorgedragen wordt, te veel naar eene beschrijving in een ontleedkundig handboek. Misschien ware het ook niet ongepast geweest, | |
[pagina 102]
| |
vooraf in algemeene trekken het gebruik en den aard der verschillende weefsels, die het oog zamenstellen, te schetsen. De beschrijving van het beenig zamenstel der oogkas en van de spieren van het oog, schijnt ons voor leken te uitvoerig, daar het hun voornamelijk te doen is, om het gebruik van het oog, in het algemeen, verklaard te zien, en te weten, wat de aard is van de ziekte, die dit werktuig in deszelfs verrigtingen kan storen. Over dit laatste is de Schrijver ook wat te kort. De ontaardingen van verschillende deelen en weefsels van het oog, bieden zelfs voor leken vele belangrijke verschijnselen aan. Men ziet, wij wenschen, dat de Schrijver tevens met het diaetetische oogmerk, wat meer de physiologie, en pathologische physiologie gepaard had; daardoor was het stukje misschien meer onderhoudend voor leken geworden. No. 3. van den Londenschen oor- en oog-arts curtis, bevat opmerkingen betreffende de bewaring van het gehoor en de keuze, het gebruik en het misbruik van oorhorens, gehoorbuizen, kunstooren enz. Bl. 1-14 is eene inleiding, die door den Schrijver voornamelijk gesteld schijnt, om zijne eigene verdiensten te verheffen. Daarna komen wij tot het stukje zelf; ook hier vindt men eerst eene ontleedkundige beschrijving van het uit- en inwendige oor, gevolgd door de physiologie van het gehoor. Daarna wordt er over de ziekten van het oor gesproken; over de verschillende oorzaken der doofheid; over de verzorging van het zintuig van het gehoor, zoowel ter voorkoming van aandoeningen daarvan, als ook om bij eenen reeds bestaanden ziekelijken toestand van het oor, hetzelve behoorlijk te verplegen. Hierbij maakt de Schrijver eenige aanmerkingen over de schadelijke gevolgen die uit zekere misbruiken voortvloeijen, zoo als het geven van slagen aan het hoofd ter kastijding enz., over het verzuimen en minachten der ziekten van het oor in de eerste tijdperken. Hetgeen de Schrijver zegt van de doofstommen, en het laakbare in het gedrag van hen, die meenen, dat bij alle doofstommen het gehoor hopeloos verloren is, verdient zekerlijk behartiging. Daarna beschrijft C. verscheidene werktuigen, waardoor hij de hardhoorendheid te gemoet komt, en besluit met een paar aanmerkingen over de keuze, het gebruik en het misbruik der oorhorens. Het boekje schijnt ons, daar er zoo vele zaken in komen, die alleen voor de bewoners van Londen belangrijk zijn, en de Schrijver er voornamelijk zijne eigene zaken en geneeskundige behandeling in roemt, weinig geschikt voor eene vertaling. No. 4. Zoo er een deel der geneeskunde is, dat door hare beoefenaars schaarsch behandeld wordt, is het zeker dat gedeelte, waartoe de ziekten der tanden behooren: van daar dat het ook bij ons | |
[pagina 103]
| |
meerendeels aan vreemdelingen overgelaten wordt, en de tandmeesters tot eenen geheel afgescheidenen stand behooren. Duitschland heeft in de laatste jaren tot de wetenschappelijke beoefening van dit gedeelte der heelkunde veel bijgedragen; doch er blijft hierin steeds veel te wenschen over. Wanneer men bedenkt, hoe treurig het ook bij ons met de Tandheelkunde geschapen staat, dan zal men de vertaling van een goed populair werkje, dat daartoe betrekking heeft, als eene welkome verschijning begroeten. Als zoodanig rekenen wij dan ook, dat door de vertaling van hildebrand's gezondheidsleer van den mond, aan eene wezenlijke behoefte voldaan is: het boekje, in eenen onderhoudenden stijl geschreven, bevat zeer leerzame aanwijzingen. De Schrijver toont eerst in de inleiding het gewigt van de zorg voor het behoud der tanden aan: beschrijft in het eerste hoofstuk het uitkomen der tanden, en wat daarbij in aanmerking komt, spreekt in het volgende hoofdstuk over het wisselen der tanden, en zet in de beide volgende hoofdstukken de voorschriften uiteen, waardoor men de ziekten der tanden voorkomen, de wezenlijk bestaande aandoeningen daarvan in hunnen voortgang terughouden of genezen kan: waarbij hij zeer juiste raadgevingen voor levensregel enz. mededeelt, en voor verscheidene misbruiken, althans voor kwakzalvers middelen, en meer vooroordeelen die in het gewone leven ingeslopen zijn, waarschuwt. De vertaling van dit stukje, zoo wel als van dat van curtis is goed. No. 1. Van eenen anderen aard, dan de drie voorgaande, is deze verhandeling van den Heer van onsenoort, die in 1818 tot inleiding gediend heeft, bij het aanvangen der theoretische en practische lessen over de oogziekten, aan de Hoogeschool en bij 's Rijks groot Militair Hospitaal te Leuven; de Geschiedenis der oogheelkunde sedert dat jaar (1818) tot op den tegenwoordigen tijd heeft de Schrijver bijgearbeid, zoodat het werk daardoor een geheel overzigt van het geen in dit vak der Heelkunde verrigt is, levert. Aan het einde vindt men eene opgave der voornaamste originele werken, welke over de leer der oogziekten in het algemeen handelen. Dat het onderrigt in de Oogheelkunde aan het Rijks Militaire-Hospitaal met stilzwijgen in deze geschiedenis voorbijgegaan wordt, daaaop heeft de Heer kerst het publiek reeds opmerkzaam gemaakt. (Letterb., No. 22, 1838.) Deze redevoering heeft de eer van eene Hoogduitsche vertaling genoten. Wat hare waarde betreft, het beginsel dat de Heer van onsenoort in het motto: je ne juge pas, je raconte (montaigne) aanduidt, is wat te streng doorgevoerd, of liever, niet zoo toegepast, als wij zulks van den verdienstelijken Schrijver gewenscht hadden. Wij zouden wel willen, dat hij al verhalende, wat meer geoordeeld had, daar- | |
[pagina 104]
| |
door zoude het meer aan het oogmerk voldoen, van namelijk de beginnenden met den stand der wetenschap bekend te maken: zoo als het hier ligt, is het een catalogus van namen en zaken, die wat los te zamen hangen. Desniettemin is het als een overzigt van hetgeen in de oogheelkunde geleverd is, niet onbelangrijk. | |
J.F. van Hengel, Observationes morbi, qui dicitur Dothinenteria. Lugduni Batavorum, 1838.Deze inaugureele Dissertatie bevat vooreerst een zevental ziektegeschiedenissen van Dothinenterie, die de Schrijver te Leiden, deels in het Militaire Hospitaal, deels in het Academisch Gasthuis waargenomen heeft. Daarna volgen algemeene opmerkingen over de verschijnselen, het beloop, de voorzegging, oorzaken, behandeling der ziekte en over de lijkopeningen. Het geheel is zeer oppervlakkig bearbeid, de ziektegeschiedenissen zijn niet als modellen aan te merken, en wanneer men ze toetst aan de vereischten van eene goede historia morbi, die door den geliefden leerling van den Hoogleeraar van der hoeven zoo uitmuntend ontwikkeld zijn, valt er op hunne waarde nog al wat af te dingen; ja zelfs de behandeling der eerste gevallen is door den Heer van hengel niet genoegzaam met gronden gestaafd, zoo als b.v. het gebruik der Calomel in de 1e waarneming, bl. 8 en 9. Trouwens wij bekennen het, de behandeling in die koortsen, die nu eens als febres typhoïdeae, dan als typhus, dan weder als febres catarrhales nervosae enz., of ook als dothinenteria bestempeld worden, is moeijelijker dan in eenige andere ziekte; en wat ons aan het ziekbed in de keus der middelen bepaalt, laat zich moeijelijk in een ziekteverhaal afschilderen. Doch daarom te meer achten wij dit onderwerp, als stof voor eene Dissertatie, zeer ongeschikt. Want de groote verscheidenheid der meeningen omtrent deze ziekte, de verwarring der begrippen en namen, daar zij aanleiding toe gegeven heeft; het onzekere van de waarde, die men aan den pathologischen toestand van de klieren der ingewanden, en de verzweering moet toekennen; dit alles maakt het uiterst moeijelijk om dit onderwerp met vrucht te behandelen. Wij prijzen overigens het denkbeeld, om voor eene Dissertatie ziektegeschiedenissen tot grondslag te nemen, die door den Schrijver zelven waargenomen zijn; daardoor wordt men meer in het practische leven ingewijd, terwijl afgetrokkene theoretische onderwerpen, den toekomstigen arts ligt te ver van zijn doel, het waarnemen aan het ziekbed, verwijderen. | |
[pagina 105]
| |
Taalkundig Magazijn of gemengde Bijdragen tot de kennis der Nederduitsche Taal: bijeenverzameld door A. de Jager, Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. IIIe Deel, 1e Stuk. Te Rotterdam, bij T.J. Wijnhoven Hendriksen, 1838, 8o. 144 bl.Wij gaven in dit Maandschrift, reeds vroeger verslag van de beide eerste Deelen van dit belangrijk Magazijn: als in No. 3 voor het jaar 1837, van het 1ste Deel en van de 2 eerste Stukken van het IIde Deel: en in No. 12 voor dat jaar, van het 3de Stuk van gezegd IIde Deel: terwijl wij in het 2de No. voor den jare 1838 het 4de aankondigden. Het 1e Stuk van het IIIe Deel behoeft voor de vorige stukken, in belangrijkheid niet onder te doen. Wij vinden hier 1o. De Zoenbrief tusschen den Bisschop (te weten van Munster) en de Friesen van den jare 1276, (bl. 2-23) in het oud Friesch, volgens twee handschriften, met eene vertaling en aanmerkingen van Jonkheer Mr m. hettema. Belangrijk is dit stuk zoo voor de taalkennis, als voor de kennis der zeden en wetten van dien tijd. Opmerkelijk is art. 24 van deze zoen, luidende: ‘ac sterft hir eng Fresa oppa Saxlonde, ther fon sekem fri se, so agen tha erwa sin god to fagiane umberawad, alsaden is het fon tha Saxe ther sterft inna Freslonde;’ aldus door den Heer hettema vertaald: ‘ook zoo er een Fries in Saksenland sterft, die van misdaden vrij is, dan behooren de erfgenamen dit goed te nemen ongehinderd, zoo is het ook met den Saks, die in Friesland sterft.’ Het droit d'aubaine, (jus detractus, aftogtsregt) bestond dus reeds in die dagen niet tusschen den Saks en den Fries. 2o. Nieuwe Bijdrage tot de Friesche Taal- en Letterkennis, door Mr. l. ph. c. van den bergh (bl. 25-28). 3o. Over de verbuiging der Naamwoorden in het Oud-Nederduitsch (bl. 31-36). Een vervolg en slot van hetgeen in vroegere stukken voorkomt. Door dienzelfden onvermoeiden en kundigen taalgeleerde. Hij handelt hier over de telwoorden, over de bijwoorden en over de koppeling der zelfstandige naamwoorden. - Opmerkelijk en niet te verwerpen zijn de voorschriften, die de Schrijver omtrent dit moeijelijk en betwist punt der spelling aan de hand geeft. 4o. Aanteekeningen ter verbetering en uitbreiding der opmerkingen omtrent den Gelderschen tongval, voorkomende in het 4e St. IIe Deel, van eenen ongenoemde (bl. 39-68), met ophelderingen van den verzamelaar. Wij spraken bij de aankondiging van het 4e Stuk van het IIe Deel, met lof van de aldaar geplaatste opmerkingen omtrent den Gelderschen tongval, en kunnen dien | |
[pagina 106]
| |
lof ook aan deze aanteekeningen niet ontzeggen. Zij worden besloten met de opgave van eenige woorden, die men nog tot den Gelderschen tongval kan brengen, in eene alphabetische orde. 5o. Aanmerkingen omtrent enkele woorden en spreekwijzen, door Mr. j.h. hoeufft, toegelicht in de proeve van Bredaasch taaleigen, door Mr. w.c. ackersdijck (bl. 71-S0). De naam van den Schrijver is een waarborg voor de belangrijkheid. Met welgevallen ziet de taalbeoefenaar de onvermoeide pogingen; die uitstekende mannen in ons vaderland, sedert eenigen tijd aanwenden, om de kennis der verschillende tongvallen meer algemeen te maken. De beoefening der tongvallen werd voor nog weinige jaren geheel verwaarloosd, en echter is zij van zeer veel belang voor de kennis der algemeene taal van een land. 6o. Bijdragen tot de kennis der Nederduitsche Spreekwoorden (1e Stukje), door den ijverigen verzamelaar (bl. 85-128). Een uitvoerig, zeer lezenswaardig stuk, vol belangrijke opmerkingen en wenken omtrent taal en taalkennis, voorafgegaan door eene lijst van 65 geschriften over de Nederduitsche Spreekwoorden. Op bl. 127 zegt de Schrijver omtrent het spreekwoord: de jongste schepens vellen het vonnis. ‘Dat het wijzen of uitvoeren van het vonnis aan den jongsten schepen plag opgedragen te worden, is bekend;’ en wil, dat hiervan het spreekwoord ontleend zij. Wij zouden het liefst ontlenen van het gebruik, nog bestaande, dat de jongste regter (schepen) bij het opmaken van het vonnis, het eerst zijn gevoelen uit, en alzoo vóór de ouderen spreekt en als het ware hierdoor het vonnis het eerst velt. Tegen eenen knaap, die zijn oordeel, voor dat ouderen spraken, uitbrengt, gebruikt men alzoo deze spreekwijze. 7o. Opmerkingen, bedenkingen en vragen, betreffende de Nederduitsche taal (bl. 131-138), terwijl alles wordt besloten met eene 8o. Korte aankondiging van eenige uitgekomen werken, door den verzamelaar (bl. 139-144). Mogt dit Magazijn die aanmoediging, die ondersteuning en die behartiging vinden, die het zoo ruimschoots verdient. Voor ons is elk nieuw stuk een waar geschenk. ‘Bataven! kent uw' taal en heel haar overvloed.’ Amst., Dec. 1838. | |
[pagina 107]
| |
Pleitrede, ten betooge dat eene actie tot schadevergoeding door eigenaars van vastigheden ingesteld tegen een Polderbestuur, wegens het sluiten eener (ofschoon ook publieke,) vaart, niet behoort tot de kennis der Provinciale Staten, maar tot die des gewonen regters; door Mr. A.F. Jongstra, Advocaat te Heerenveen, te Heerenveen, bij F. Hessel, 1838, II en 61 bl.Menig vreemdeling, die met ons vaderland onbekend, van de verwarring hoort gewagen, waarin zich zooveel ten onzent bevindt, zou naauwelijks aan een beschaafd land der 19e Eeuw durven denken. Ja, van ganscher harte zou ik het kunnen vergeven, indien men ons daarom en in dit opzigt de Chinezen van Europa wilde noemen, ofschoon ik niet weet of, en voor de Chinezen niet hoop, dat er in China Polders en Heemraadschappen zijn. En toch al die inrigtingen van dijkstoelen en polders, en markten, en buurten, en wat niet al, wier oorsprong, geschiedenis, en regt aan zooveel twijfel en duisternis onderworpen is, hebben hunne goede zijde. Zij geven werk! werk aan den geschiedkenner en ijverigen onderzoeker; werk aan het talloos aantal advocaten; werk aan het niet minder talrijke heirleger van regters en raden van hoogeren en lageren rang. En waarlijk, dit laatste is geene kleinigheid, en wel waardig, een aanhoudend onderwerp van zorg voor de hooge regering uit te maken. Van daar voorzeker het loffelijke besluit, om de Fransche wetten niet te regelen of te herzien, maar over te laten aan des regters oordeel! En inderdaad, het behoeft geen betoog, dat ledigheid nadeelig op de zedelijkheid werkt. Geef den armen geen geld, geef hem werk! is eene gulden les. En wil men dan, dat het gouvernement de regters bezoldigen en hun het werk uit de handen nemen zal? Wordt er's jaarlijks geen geld genoeg uitgegeven, waar niet voor gewerkt wordt? Kost, om een voorbeeld bij te brengen, het Koninklijk Nederlandsch Instituut geen schatten aan den lande?... Ik hoop lezer! dat ge van het nut der administratieve justitie overtuigd wezen moogt. Ge hebt, onder meer, er dit goed bewerkte stuk aan te danken. De Heer J. levert ons hier eene uitmuntende pleitrede. In een kort, doch zeer lezenswaardig voorberigt, verhaalt hij ons dat hij meer aan het belang der zaak, dan uit besef van wetenschappelijk gewigt, deze rede het licht doen zien; zij heeft echter ook als wetenschappelijk stuk eene blijvende waarde. Op de voorrede volgen de Dagvaarding des Eischers en de Qualiteiten en Conclusie van het polderbestuur tot incompetentverklaring in den gewonen armzaligen procureurs stijl. Dan komt de Pleitrede zelve. Het ontstaan van regtsmagt is het onderwerp der inleiding; wel wat vergezocht, doch niet afgesleten en daarom lofwaardig. Dan worden vooreerst de gronden der incompetentie wederlegd; ten tweede het positief be- | |
[pagina 108]
| |
wijs geleverd, dat de gewone regter bevoegd is, en eindelijk eenige te berde gebragte zwarigheden opgelost. Onder de achteraan gevoegde bijlagen, komen onder anderen twee merkwaardige vonnissen der Heerenveensche Regtbank voor. De stijl is over het algemeen zuiver; beter dan men uit de vrij stroeve titelopgave zou vermoeden, somtijds zelfs welsprekend, schoon over het algemeen niet zoo levendig, als die van den Heer Mr. d. donker curtius in zijne Pleitredenen over de regtsmagt der Heemraadschappen; eene regtsmagt, waaraan thans door Mr. a.s. van reesema de genadeslag is toegebragt. Indien wij eene algemeene aanmerking wilden maken, het zou zijn, dat de toon nu en dan wat te familiaar is voor een deftig stuk, b.v. bl. 36: laat ons echter eens zien wat er zij enz.; bl. 39: dit kunnen wij zoo geheel en al nog maar niet toegeven; bl. 33: wij willen immers niet zoo onbeleefd zijn. Ook de uitdrukking, bl. 24: meer als voor meer dan, verdient berisping, even als het gebruik van het woord, eenlingen (individuën) op bl. 11. Als proeve van den stijl en als voorbeeld van des Schrijvers onafhankelijke begrippen, deelen wij het slot der Pleitrede mede. ‘Doch zoodanige bepaling kan er niet bestaan, of, - indien dezelve al bestond, - zij zoude strijden tegen de Grondwet, - en dus voor u, - voor ieder die gezworen heeft de Grondwet te onderhouden, - niet verbindend kunnen zijn.’ ‘Maar wij gelooven niet aan het bestaan van zoodanige bepaling. - Wij gelooven niet, - wij mogen niet gelooven, dat onze Wetgevers, de Koning of iemand met eenige magt om wetten, besluiten, of reglementen te maken bekleed, van de Grondwet zoude afwijken. - En wij verfoeijen elke uitlegging, aan eenige wet of besluit gegeven, waardoor die wet of besluit met de Grondwet strijdig zoude worden.’ ‘En indien wij in eenige wet of besluit, immer eenige met de Grondwet strijdige bepaling mogten aantreffen, en deze strijdigheid door geene mogelijke uitlegging was weg te nemen, wij zouden ons niet slechts door onzen eed aan de Grondwet gebonden achten, aan die bepaling gehoorzaamheid te weigeren, - maar wij zouden meenen den eerbied aan Wetgevers of Koning verschuldigd, te schenden, indien wij zoodanige bepaling opvolgden en tegen de Grondwet handelden, - indien wij zoodanige bepaling als een uitvloeisel, van den wil van Wetgevers en Koning beschouwden; - want ook Wetgevers en Koning hebben gezworen de Grondwet te onderhouden en te handhaven.’ De inhoud is eene ruime aanprijzing, een naauwkeurig onderzoek, eene getrouwe behartiging overwaardig. | |
[pagina 109]
| |
Handboek voor Schoolopzieners en Onderwijzers der Jeugd van de lagere scholen, of verzameling van alle Wetten, Reglementen, Besluiten enz., betreffende het lager Schoolwezen in ons Vaderland. IIIe Deel. Zalt-Bommel, Joh. Noman en zoon, 1838. 12o. XIV en 376 bl.Van dit nuttig Handboekje ziet het eerste Deel reeds den tweeden druk. Dit derde Deel bevat 68 besluiten, reglementen, verordeningen, enz. het lager schoolwezen betreffende, van den jare 1827 tot en met den jare 1833. Met genoegen zagen wij in dit Werkje opgenomen, het ontwerp van wet op het onderwijs door Z.M. den koning voorgedragen aan de Staten-Generaal, op 26 November 1829, doch ingetrokken op den 28sten Mei 1830, want hoezeer dit ontwerp geen kracht van wet heeft gekregen, getuigt het echter van de belangstelling onzer regering in het lager onderwijs, zoo belangrijk voor den staat. Hadden wij toen geene zuidelijke broeders gehad, dit ontwerp ware zeker in wet veranderd geworden. Mogt onze regering weldra de noodzakelijkheid inzien van omtrent het lager onderwijs verordeningen daar te stellen, overeenkomstig den geest des tijds, en vervangende de thans bestaande van den jare 1806, die maar al te zeer de kenmerken dragen van den tijd, waarin zij zijn vastgesteld. Wij kunnen dit bruikbaar Handboekje in gemoede aan schoolopzieners, aan leden van school-commissiën, aan onderwijzers der jeugd, enz. aanbevelen. Amst. Dec. 1838.
C. | |
De Schijnblinde. Historisch-Romantisch tafereel uit de tijden van Cromwell. Utrecht, l.E. Bosch, 1838.Lezer! hoe denkt gij over kopijen? van walter scott bij voorbeeld? Neem eens een verhaal uit de Engelsche Geschiedenis, en wel bepaaldelijk uit de tijden waarin Peveril, old Mortality, Redgauntlet en meer dergelijken spelen. Met een geheimzinnigen onbekende, die naderhand blijkt karel stuart te zijn; met Koningsgezinden, die zich het voorkomen geven van Presbyterianen te wezen, om de goede zaak te dienen; met Presbyterianen, die, onder den mantel der huichelarij, hunne lage driften verbergen; en deze allen geschakeerd, rondom den persoon van een schijnblinde, die u voor de verandering weêr aan den Spion of den Bravo van cooper herinnert? Wel nu, hoe denkt ge over zulke boeken? ..................... Ik ben het volkomen met u ééns! | |
[pagina 110]
| |
I. Georg Schobri, de Rooverhoofdman in Hongarije, eene karakterschets uit den nieuwsten tijd. Naar het Hongaarsch van Ladislav Hólics Shékhely. Bewerkt en uitgegeven door***. Naar het Hoogduitsch. Te Groningen, bij M. Smit, 1838.
| |
[pagina 111]
| |
maar ook aan het verhaal uit het burgerlijk leven, dat het boek opent. Het is al te achterlijk bij de fijne analyse onzer tegenwoordige Auteurs. Geen goed Schrijver kopiëert meer naar een mannequin: men werkt alleen naar het levend modèl. Ook dit genre heeft zijn gebreken: maar het is nu eenmaal aan de orde. En waarlijk! van welken kant de herschepping van de vervallen literatuur dezes tijds ook zal opdagen, zeker niet uit den hoek van den Duitschen ridder- of familieroman der vorige eeuw! Wij zien dus een voorteeken in den grafkelder onder den titel: Hartstogten: en beklagen den Heer van der sprong over zijne moeite, om deze drie Duitschers uit hun land te halen, alleen om ze in Holland te - begraven. | |
Jaarboekje van de Regterlijke Magt, in het Koningrijk der Nederlanden, voor 1839. (Eerste Jaar.) Te Gorinchem, bij Jac. Noorduyn. xii, 164 en 56 bl.Een zeer bruikbaar werkje, een Eersteling, die er zeer goed uitziet. In de 164 eerste bladzijden wordt het personeel van het Departement van Justitie en van de Regterlijke Magt opgegeven. Dat de waarde van eene zoodanige opgave wel voornamelijk van stipte naauwkeurigheid afhangt, zullen wij wel niet behoeven te zeggen, en wij kunnen eene naauwgezette naauwkeurigheid der Redactie niet genoeg aanbevelen. Hier en daar vonden wij nog al misstellingen, hoe zeer dit getal gering is. Zoo vinden wij, bl. 131: als de woonplaatsen der beide Notarissen van Nieuwer-Amstel de Overtoomsche weg, onder slooten, opgegeven Die woonplaatsen is wel Overtoomsche weg, maar niet, onder Slooten, doch onder Nieuwer-Amstel. Slooten behoort onder het 4e kanton Amsterdam, en dáár mogen de Notarissen van Nieuwer-Amstel niet woonen. Op bl. 131 lezen wij, franken, voor franke, en 164: j.j.c. busman simons, voor j.j.c. biesman simons, enz. Maar waar de Redactie al heel willekeurig mede is omgesprongen, is met het toekennen van adelijke titels. Het is waar, dit heeft ook plaats in het Koninklijk Besluit van 16 Sept. 1838, No. 99, de benoemingen der leden van de Regterlijke Magt bevattende, maar de Redactie van dit Jaarboekje had meer zorg voor gelijkheid in deze moeten dragen, hoezeer wij erkennen, dat de kennis van iemands adeldom in ons land, vooral nu, sedert den jare 1830, geene lijsten van adelijke personen meer in het Staatsblad voorkomen, zeer moeijelijk is. Recensent heeft wel niet veel op met adelijke titels en nog minder met nieuwbakken adel, zoo hij niet door persoonlijke verdiensten verkregen wordt; maar toch suum cuique, en à tout seigneur tout honneur. Als men b.v. den Haarlemschen Regter Mr. f.w. van styrum, Baron noemt, moet men van zijnen broeder, den Hoor- | |
[pagina 112]
| |
nenschen Mr. l. van styrum, geen rôturier maken. Dat de familiën sloet, bentinck, boetselaar enz., tot den adel behooren en reeds jaren behoorden, weet ieder, ook zonder de voornoemde lijsten in het Staatsblad, en het verwondert ons, dat dit der Redactie is ontgaan, (ond. and. bl. 51 en 94). Het is waar, de adel van anderen is van verscher datum, en ligt daarom beter in het geheugen. Maar wanneer men b.v. (bl. 38) aan de Heeren Mrs. c. backer, c. dedel, Regters, f.l.h.j. bosch van drakenstein, plaatsvervangend Regter, d. rutgers van rozenburg, Substituut-Officier en j.d. van lennep van marselis, Subst. Griffier der Amsterdamsche Regtbank, het praedicaat van Jonkheer toekent, moet men het vóór den naam van Mr. a. warin, den Vice-President dier Regtbank, niet weglaten. Als Mengelwerk vindt men achteraan geplaatst een zeer naauwkeurig stukje over den voormaligen Hoogen Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland (bl. 1-56), door den bekwamen Heer Mr. g.w. vreede, met eene lijst der Presidenten, Raden en Ministers van dien Raad van den jare 1582 tot 1653. Welke bekwame en geleerde mannen zaten er in dien Raad! Wij hopen dat onze nieuwe Hooge Raad eens eene gelijke lijst zal kunnen opleveren. De opgave van den inhoud hadden wij gaarne wat uitvoeriger gezien: dit zou het gebruik gemakkelijker maken. Wij geven der Redactie in bedenking, of het niet nuttig zou zijn, in den volgenden Jaargang, eene opgave te plaatsen der zitdagen enz. van elke Regtbank; maar wat voorzeker nuttig voor dit werkje zou wezen, is een bekwaam Correspondent in elk Arrondissement, om de veranderingen, misstellingen enz. op te geven. De namen van a.j. ten hagen jsz. en g.w. vreede, zijn ons waarborg, dat dit boekske van jaar tot jaar in belangrijkheid zal winnen. | |
Almanak tot Gezellig Onderhoud, voor het jaar 1839 (2e Jaargang.) Te Deventer, bij A. ter Gunne, 1838. 183 bl. kl. 8o.Voor den prijs van 30 centen kan men zich nimmer eenen Almanak aanschaffen, die zoo goed gedrukt en zoo goed van inhoud is, als de boven aangekondigde. Uitstekends wacht men in een boekske als het onderhavige niet, maar over het geheel is alles hier wel. Men heeft hier daarenboven veel voor zijn geld, want de druk, hoezeer duidelijk, ja fraai, is zeer compres Een steendrukje hebt gij op den koop toe. De Uitgever verdient allen lof, waarin de medearbeiders kunnen deelen.
H. |
|