De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijTe Winschoten, bij Joh. Huisingh, 1838.Wij moeten er voor uitkomen, dat wij met het boven aangekondigde boekske een weinig verlegen zijn. Voorrede en inhoud, gedachte en vorm, gevoelens en uitdrukkingen, alles heeft een voorkomen van zonderlingheid, dat ons in de war brengt. Wonderlijk staat een onmiskenbare aanleg tegen onvergefelijke fouten | |
[pagina 96]
| |
over; nog wonderlijker strijden de onaannemelijkste denkbeelden over Goddelijke en menschelijke dingen, met het waarachtig godsdienstig gevoel, dat hier en daar doorblinkt. Doch wij willen den Lezer zelven laten oordeelen. De in dit bundeltje heerschende geest is - de modekwaal onzer jonge Dichters. Maar zoo zwartgallig, moeten wij bekennen er nog geen uit die Bent te hebben aangetroffen. Men hoore: En gij, meineedige aard! mijn doodstuip zij de groete
Die 'k op mijn sponde u breng. - O wacht niet meer van mij. -
Uw wellust was me een pijn - en wat mij 't leed verzoette
Was 't somber klokgebrom, der uitvaart melody.
Vrij somber, niet waar? Nu, dit kan ons niet al te zeer verwonderen van iemand die byron toezingt: Maar 'k leef - en leefde ik, byron! zoo als gij! -
De wareld haat me - ik kan de wareld haten;
Verlaat mij ieder - ik kan elk verlaten:
Slechts sta uw geest, o byron! steeds me op zij.
Het is een oude opmerking, dat de discipelen altijd verder gaan, dan de meester. Men gevoelt wat het gevolg van zulk eene stemming zijn moet: de aarde is een tranendal, een hospitaal, een woonplaats van ellende, vervuld met deugdzamen, die vervolgd worden, en ondeugenden, die vervolgen. Maar neen! er is nog een derde soort, die tusschen de goeden en kwaden instaat: het zijn - hoe zal ik ze noemen? het zijn wezens van uitzondering, vrouwelijke engelen of engelachtige vrouwen, hoe ge wilt, wier liefde het verbroken evenwigt eenigzins herstelt en het den goeden hier uitstaanbaar maakt. Wat deze schepselen al niet kunnen, is verbazend. Niet alleen herscheppen zij de aarde tot een paradijs, maar zij maken haar tot een Hemel; ja, tot den Hemel der Hemelen. Men hoore den Dichter zijn gevoel op het ontvangen van het jawoord beschrijven: (bl. 57). Ja, 'k zag den zaalgen hemel open,
Met blaauwgewelfde, hooge locht.
Ik voelde 't voorhoofd me (my) bedropen
Met 's Heeren heilig welbronvocht.
Een Cherub op gevlamde wieken,
Gehuld in 't licht van 't morgenkrieken,
Daalde uit den kreits der Heemlen neêr.
Het driemaal Heilig deed hij hooren,
En onder 't lied der Englenchooren
Steeg hij naar 's Vaders zetel weêr. (!)
En nog staan hier de grenzen van het vermogen dezer wezens niet. Zie bl. 69: Eerwaardig is de priester Gods
- - - -
| |
[pagina 97]
| |
Maar als een Engelreine maagd
- - - -
Den Hemel om genade vraagt,
Voor wie een worm de ziel doorknaagt;
Dan - - - -
En de aarde juicht: Genade!
Wat meer is, kaïn, de moordenaar met de schuld, ‘bloedrood als scharlaken,’ heeft alleen genade in de oogen zijner bruid te vinden, en (bl. 78). En Kaïn juicht, aan 't hart der Bruid gezonken,
Door 't blanke yvoor des wasschen arms omklonken,
Met weenend oog van hooge liefde dronken:
‘Mijn bloedschuld is geboet!’
Maar het is ook geen gewone, aardsche, menschelijke liefde, waarvan hier gesproken wordt. Men hoore: (bl. 60). Neen, neen, Serena, neen! geen jeugd of schoonheid boeit me,
Ze (hy) is niet van de aarde, zy (hy) mijns harten tintelgloed.
of bl. 61: Neen, niets was de aarde mij, toen 't zaligend 'k bemin U
Van uwe lippen vloot, wijl (daar) 'k aan uw boezem lag;
Toen, Engel! toen uw oog zoo liefdrijk op mij zag;
Wat was toen de aarde mij, wat was er wareldsch in u.
Ziedaar den doorgaanden geest van dit bundeltje. Wat zullen wij er van zeggen? Wij voor ons weten niet, hoe het komt, dat tegenwoordig de geloofsbelijdenis van de meeste jonge Dichters van die van den gewonen mensch verschillen moet. De gewone mensch gelooft aan een God, die de Schepper zoowel des hemels als der aarde is, die ook de aarde tot een schouwplaats zijner liefde en weldadigheid gemaakt heeft en wiens goedertierenheid is over alle zijne werken. Neen, - zegt de Dichter van de Zwarte Bent, - de aarde is een vervloekte grond, vol van onkruid, ongedierte en onmenschen. De gewone mensch zegt, ja, dat er veel boosheid op aarde is en niemand, zoo als hij behoort te zijn; maar dat er onder het kwade toch ook veel goeds doorloopt, en dat er ook nog heden zouts genoeg overblijft, om een algemeen bederf te weren. Neen, - zegt de dichterlijke timon, - de aarde is een broeinest van boosheid, waar het door den overlast der goddeloozen niet is uit te bouden. De gewone mensch houdt geenzins alle zinnelijk genot voor verboden: zoo houdt hij het er voor, dat God het huwelijk tot de bron van het zuiverste zingenot gemaakt heeft, waarin vleesch en geest hand aan hand gaan, om den mensch gelukkig te doen zijn en een aardschen hemel voor hem te scheppen, zoo als de half zinnelijke, half geestelijke mensch behoeft. Hij gelooft aan den eigenlijken zin des Hooglieds. | |
[pagina 98]
| |
Neen, zegt de Treur- en Boet-Poëet, het huwelijk is eene louter geestelijke vereeniging, zonder inmengsel van eenige aardsche of zinnelijke gedachte. Hij vergeestelijkt salomo's Minnelied tot een Bruidszang der kerk. Is nu zulk eene beschouwing waar? De Dichter gelooft het in zijn nuchtere oogenblikken zelf niet; is zij vroom, gelijk zij daarvan den schijn heeft? het tegendeel is waar; want zij vergrijpt zich aan den pligt der dankbaarheid jegens den Schepper en der liefde jegens zijne schepselen; is zij dan misschien van eene dichterlijke wijze van zien en gevoelen onafscheidelijk? Om één voor allen te noemen, de Dichter, dien wij zoo gaarne den menschelijke heeten zouden, tollens bewijst het anders. Welligt is zij dan poëtischer? Wij zouden het niet gaarne toegeven. Het voorbeeld van bilderdijk, byron of hugo bewijst hier niets. Men mag niet op rekening van hunne onderwerpen stellen, wat alleen de vrucht van hun talent is. Indien poëzij de uitdrukking is (en wat is zij anders?) van wat er schoonst, edelst en verhevenst in den mensch is, hoe zou haar triomf dáár kunnen zijn, waar zij het meest met de natuur in strijd is? Wij erkennen, bovenstaande veroordeeling is hard: maar zoo de kunst streng is in hare vorderingen, de natuur mag zich nog minder geweld laten aandoen. Men meene daarom niet, dat wij den Auteur der Rietscheutgalmen alle verdiensten ontzeggen. Het tegendeel is waar. Hij is in waarheid Dichter; vol vuur en geestdrift, fiksch in het aangrijpen van zijn onderwerp en los in het behandelen er van, hier en daar zelfs bewonderenswaardig om zijn stoutheid, doch daarentegen soms ook onverschoonlijk om zijne slordigheid. In één woord, er kan iets goeds van hem worden. Tot dat einde leere hij bij bilderdijk netheid, en bij tollens - neen! van der palm zegt wel: het ideaal, het modèl des kunstenaars schuilt in zijn hart. Hij dale daarin, luistere naar de stemmen van menschelijkheid, die er klinken, geve die in dichterlijke taal weder en achte alzoo meer Dichter te wezen, naarmate hij in zijne gedichten meer mensch en Christen is! |
|