De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij's Gravenhage. W.S. van Stockum. 1838.Wij verheugen ons, den lezer bij voorraad te kunnen verzekeren, dat er in het treurspel van den Dichter meer éénheid, en duidelijk- | |
[pagina 87]
| |
heid gevonden wordt, dan in des Schrijvers voorberigt. Wij beginnen gewoonlijk met de voorrede van een boek te lezen, en daarom beginnen wij na herhaalde lektuur, onze beoordeeling daar ook mede. Nadat de Schrijver den vorigen avond, in een letterkundigen kring had doorgebragt, waar toevallig over het noodlot der Ouden veel gesproken was, las hij de lotgevallen van gonzalez clondirien. Zijn gevoel werd geschokt, enz, enz. Een drama was het gevolg daarvan. Ziedaar den oorsprong of de oorzaak, zoo als de schrijver zegt, van dit drama. Wat hij er verder ter ontwikkeling dier oorzaak bijvoegt, heeft onzes achtens niets daarmede te maken, maar zoude veeleer, bij het tweede caput, de bedoeling des Dichters behooren. Hij zegt namelijk, dat hij er bij de zamenstelling niet aan gedacht heeft, of het opvoerbaar zoude zijn, ja kent hetzelve weinig geschiktheid daarvoor toe, en wel omdat het geschreven is, zonder eenig beroep op tooneelpracht, voor een beschaafd, bezadigd en denkend publiek enz. Voor een denkend publiek is uw stuk geschreven? Ja, geachte lezer! misschien bezondigt de Dichter zich in ruime mate door dezen eigenschap eenigzins te betwijfelen. Wat zal dit beteekenen? Twijfelt de Schrijver er aan of hij wel op een denkend publiek kan rekenen? Dan moet hij er niet voor schrijven, zal men zeggen. Doch hij is met zijn schip op avontuur in zee gestoken, want hij komt misschien, ‘en dat oogenblik is welligt niet verre, spoedig tot betere overtuiging, dan roept hij: peccavi! en voegt er bij, ik dwaalde.’ enz. Na de bedoeling te hebben ontvouwd, verklaart hij, dat zijn ontgloeid gevoel hem daarbij vorm en versmaat voorschreef, ‘de eerste kreeg onwillekeurig een eenvoudig voorkomen, de laatste eene zeer vrije, misschien in de oogen eener gestrenge verskritiek, eene al te vrije houding. De Schrijver werd daartoe verleid, omdat hij alleen de voorstelling van een grondbeginsel bedoelde. Hij dacht daarbij evenmin aan aeschylus als aan seneca aan shakespeare, als aan corneille enz. - - - bilderdijk, hij dacht alleen aan de groote waarheid: Deus centrum et locus rerum. Denkend publiek! (zoo er bij ons een denkend publiek gevonden wordt, quod nondum liquet) denkt de reden uit, waarom dat grondbeginsel een eenvoudigen vorm en eene vrije versmaat met zich bragt. Wij weten het niet, en wij moesten het toch begrijpen, voor en aleer wij, om met den Schrijver te spreken ‘het ontleedkundig mes der kritiek scherpen, en op teedere deelen insnijdingen beproeven.’ De Schrijver wenschte alleen Dichter te zijn. ‘Van daar dan ook, dat de hoofdpersoon van zijn dramatisch gedicht zich | |
[pagina 88]
| |
nu en dan poëtischer uitdrukt, dan zelfs somwijlen plaats heeft in het hoogere treurspel, tot welke verhevenste der dichtsoorten de Horoskoop in geenerlei opzigt behoort.’ Die phrase is duister, en er valt vrij wat op af te dingen De hoofdpersoon in het hooge treurspel moet voorzeker geen bombast uitbrengen, zich niet in schilderingen en bespiegelingen verdiepen, moet niet declameren, zoo als de Fransche Treurspeldichters hem maar al te vaak laten doen, maar eene hoogere poëzij moet altijd van zijne lippen vloeijen, en hij kan niet te poëtisch zijn, als zijne poëzij maar niet tegen de natuur strijdt, als zij zijnen toestand maar met echte, krachtige trekken teekent. Waarheid, verhevene waarheid, geeft der poëzij zusterlijk de hand, en voert haar op het juiste standpunt; doch wij stappen van dit Voorberigt af, en komen tot het Treurspel zelf. Het onderwerp van dit Treurspel heeft daardoor reeds veel vooruit, dat er eene ware gebeurtenis ten grondslag gelegen is; de gruwelijke oudermoord van gonzalez clondirien, door de Gazette des Tribunaux medegedeeld, en insgelijks vermeld in het Handelsblad van den 17den Mei 1837, gaf den Dichter de bouwstoffen aan de hand, en men kan hem den lof niet ontzeggen, van over het algemeen met getrouwheid, en door eene fiksche, krachtige bewerking ons die Geschiedenis te hebben aanschouwelijk gemaakt. Hij heeft slechts eenige afwijkingen noodig geoordeeld, om den held van het Treurspel eene indrukwekkender houding te geven, en de ontknooping eenigzins ingewikkelder te maken. Gonzalez verschijnt hier in rijker aanzien, zijn karakter heeft ook eene meer gunstige zijde verkregen, hij is teederlievender, goed-hartiger, en grootmoediger geworden; alvar, de Heiden, die den horoskoop had laten trekken, is een persoon, die ter verwikkeling der gebeurtenis, met veel kunst is aangebragt, hoezeer hij bij wijlen op het tooneel verschijnt daar, waar wij hem liever gemist zouden hebben. De plaats en omstandigheden van den moord zijn naar de behoefte van het tooneel eenigzins gewijzigd. Niemand zal ontkennen, dat het onderwerp in vele opzigten hoogst tragisch is, en met alle regt den Dichter tot eene poëtische behandeling heeft uitgelokt. Het levert overvloedig stof op, tot een tooneel der hartstogten, hoewel die zich bijna uitsluitend tot de hoofdpersonen bepalen. Het is niet alleen een zamenloop van gebeurtenissen, die zoo zouden hebben kunnen voorvallen, maar het geheel is waarheid, omdat het een historisch feit is. Het is hoogst aandoenlijk, vol actie en spanning, en het klimt trapsgewijze, en zonder verflaauwing en verpoozing. Met dit al hebben wij er een gewigtig bezwaar tegen: het is eene noodlotstragedie. Wij bekennen gaarne, dat er in onze dagen | |
[pagina 89]
| |
niet ligt een geschikter onderwerp voor eene zoodanige tragedie zoude kunnen gevonden worden; maar wij keuren elk onderwerp van een treurspel in onze dagen, waarin de kracht van het noodlot wordt in het licht gesteld, onvoorwaardelijk af. Niet alleen, omdat die noodlotsleer strijdt met de mogelijkheid, en aandruischt tegen alle christelijke beginselen, maar ook vooral daarom, omdat zij zich gronden moet op een nietig en verachtelijk bijgeloof, dat met drieste hand een' scepter zwaaijen wil, waaronder de redelijke mensch niet wil gebukt gaan. Al zien wij het ook voor onze oogen gebeuren, hetgeen de horoskoop voor jaren had voorspeld, dan zien wij daarin niet de vervulling dier Godspraak, maar eene bloot toevallige overeenkomst, van het gebeurde met de voorspelling, of, wil men liever, wij zien hier de Almagt werken, die zich evenmin door eene voorspelling van hare ondoorgrondelijke raadsbesluiten laat afbrengen, nu zij daarmede overeenkomen, als zij ooit zoude kunnen bewogen worden, om deze te vervullen. Bovendien, de Noodlotstragedie heeft haren tijd gehad, toen zij indruk kon maken op het gevoelig hart en onbeneveld brein harer tijdgenooten. Zij had wel altijd hare eigenaardige gebreken, waaronder geene der geringste was, dat zij het gevoel van regtvaardigheid, dat in des menschen borst gloeit, kwetste, maar zij kon deze gebreken van de andere zijde dubbel vergoeden. Bij de Grieken, waar het Treurspel geboren werd, en tevens tot zulk een hoogte opgevoerd werd, dat de latere volkeren, zij mogen in sommige opzigten verbeteringen daarin hebben aangebragt, onzes achtens over het geheel dien hoogen trap van volkomenheid niet hebben kunnen bereiken, maar in vele opzigten beneden die groote modellen gebleven zijn - bij de Grieken, zeggen wij, was de noodlotstheorie door de godsdienst gewettigd. De Goden bepaalden onwillekeurig, onregtvaardig en gebrekkig zoo als zij zelve vol gebreken waren. In hunne Godspraken deelden zij den mensch, die daar kwam raadplegen, raadsbesluiten mede, en het gansche volk beschouwde die uitspraken als heilig en waarachtig. Het verstand kon naar den geest dier tijden onbeneveld zijn, zonder aan die onverbiddelijke Godspraken te twijfelen. Doch dat geheiligd schild des bijgeloofs is nu verbroken. Er zijn geene wijdberoemde orakeltempels meer, en zoo men in onze dagen die tempels ook nog had, zij zouden hunnen luister missen. Wat hebben wij dan nu in onze dagen, dat die heiligdommen, waar de toekomst onthuld werd, eenigzins kan vervangen? Den horoskoop, te laag voor de laagste burgers in eene beschaafde maatschappij, die slechts als een guichelspel op boerenkermissen | |
[pagina 90]
| |
te vinden is, en slechts dient: pour amuser le monde, (waarlijk niet le beau monde) en om den horoskooptrekker een bete broods te bezorgen, maar waaraan hij zoo min, als het publiek, eenige kracht van waarheid toeschrijft; den horoskoop, in andere landen slechts gewaardeerd door het uitvaagsel des menschdoms, Zigeuners en Gitano's. Het mogt dus bij den Griek indruk maken, als men aan de voorzegging der Godspraak herinnerd werd; wat ook de uitkomst geweest zij, ijdele, verachtelijke wanklank is in onze Nederlandsche ooren de taal van den Heiden, bl. 18: Uw horoskoop ten spijt? Wat ijdele verwachting?
Het lot kent in zijn loop verwrikking noch verkrachting.
Deed een der onzen u dien ijzren wil verstaan,
Dan zult gij in den strijd dat vonnis niet ontgaan.
't Geen we in de lijnen van der menschen handpalm lezen,
Is in der starren loop bepaald. Geen angstig vreezen,
Ontwapent ooit de macht, die zich door ons verklaart
Aan elk, die vol begeerte op 't beeld der toekomst staart.
Vragen wij nu, wat leering is er uit den horoskoop te trekken? dat de mensch niet wanen moet, dat hij het lot, hem eenmaal voorspeld, kan ontgaan. Eene ellendige leering, zal men zeggen; maar zij is de noodwendige, de eenige leering, die er uit iedere noodlotstragedie, qua talis, te trekken valt. De Dichter heeft dit zelf gevoeld, en hij laat daarom den ongelukkigen gonzalez (die gedurende zijn laatsten levenstijd de vervulling van het noodlot onvermijdelijk had beschouwd, er steeds door gekweld was, en nu de rampzalige voorspelling vervuld zag) hij laat gonzalez aldus spreken, of liever, hij spreekt zelf bl. 75. Men zeg hier niet: de mensch kan 't noodlot niet ontgaan.
Neen, wee hem, die zijn toorn, als mensch niet kan betoomen,
En 't bloed zijns naasten, als het bloed van 't wild doet stroomen!
Wee hem! want roekloos treedt hij op in 't ambt van God,
En maakt de vreedzame aard, een bloedig moordschavot.
De Dichter heeft echter aan het aanlokkende van het onderwerp geen weêrstand kunnen bieden. Laat ons zien, hoe hij zich van zijne taak gekweten heeft. Wij moeten hem al aanstonds den lof toezwaaijen, dat hij de drie éénheden, waarop vele kunstregters zoo zeer gesteld zijn, volkomen heeft in acht genomen. De éénheid van handeling waar het bij ons vooral op aankomt, is volkomen bewaard: zij begint langzaam, neemt al meer en meer in levendigheid toe, en doet de belangstelling klimmen. In het eerste gedeelte speelt het Noodlot, geheel alleen, de hoofdrol; gonzalez, hoe teeder hij gade en zoon bemint, is vervuld met de gedachte aan het nood- | |
[pagina 91]
| |
lot, hetwelk hem drukt; hij wordt daardoor somber, gejaagd, ligt ontvlamd. Dit karakter, hetwelk overigens het eenige belangwekkende in het Treurspel is, wordt met fiksche trekken, geheel naar de natuur, geteekend. Het nieuwere tooneel, maar inzonderheid de nieuwe tragedie, is de schouwplaats van menschelijke hartstogten en daaraan heeft de Dichter ook, zoo als het ons voorkomt, met veel studie den Minnenijd aan het Noodlot geknoopt. De gebeurtenis zelve gaf hem daar, wel is waar, aanleiding toe, maar hij heeft aan het uitwerken van dien hevigen hartstogt, de tweede helft van zijn Treurspel geheel gewijd. Hij heeft het gebrekkige en onbevredigende der noodlotstragedie daardoor zoo zeer aangevuld, dat de minnenijd per slot volkomen de hoofdrol speelt. Neem het noodlot uit dit Treurspel, en gij zult nog een goed geheel overhouden. De greep om alvar op camilla te doen verlieven, hem als een vroeger aanbidder van haar te doen optreden, en hierop minnenijd in het hart van gonzalez te ontsteken, is wel wat afgesleten, en wat camilla's stand, met dien van alvar vergeleken, betreft, wel wat gezocht en onnatuurlijk; maar de schildering is schoon. Het plan van maria, waarin gormar, anna en camilla deelen, om gonzalez te doen boeten, is in de gegeven omstandigheden minder gelukkig gekozen; maar de wijze waarop gonzalez, door de mededeeling van den schuldeloozen carlos, al meer en meer in razenden minnenijd ontvlamt, is goed behandeld. Dat gormar en anna, door het doodelijk lood getroffen, uit den tuin in het paleis komen, om daar achtereenvolgens te sterven, wilde ons niet bevallen, evenmin als het optreden van alvarez, om zijne zegepraal bij het aandoenlijkste schouwspel uit te kraaijen. Overigens is de ontknooping roerend en verheven, zij doet den Dichter eer aan. Wat den versbouw aangaat, wij moeten dien over het algemeen roemen. De stijfheid en eentoonigheid, die de Alexandrijnen zoo ligt aankleeft, is hier in het geheel niet te bespeuren. De Dichter treedt in dit opzigt meesterlijk in de voetstappen van zijn grooten meester, bilderdijk. Hij heeft zijne gedachten niet in de versmaat behoeven te wringen, maar de poëzij vloeide ongedwongen, in losse, zoetvloeijende klanken op het papier. Wij hebben ons onder het lezen verheugd, dat de Dichter zich de aanmerkingen van vroegere beoordeelaars schijnt ten nutte gemaakt te hebben, en zich, op eenige uitzonderingen na, onthouden heeft van hoogdravende uitdrukkingen, en min gepaste woordkoppelingen. Wij zullen nogtans een paar aanmerkingen laten volgen. De aanhef die, zonder heroïsch te zijn, altijd iets aanlokkends | |
[pagina 92]
| |
behoort te hebben, en waarin de Ouden vooral steeds den juisten toon wisten te treffen, is hier wat plat en al te prozaïsch.
maria.
Ik ben gereed, vriendin!
camilla.
Ik zal het spoedig zijn.
Bladz. 4: En 's avonds bij den klank der teedre mandolien.
Met albetoofbre stem, zijn hulde me aan kwam biên.
Indien men dit woord albetoofbre, alleen hoorde noemen, zoude niemand hetzelve verstaan. Bladz. 8: En matig over mij, u zelv' dan 't vonnis aan.
beter: En matig over mij u dan het vonnis aan.
Bladz. 17:
Gij zijt de Jager die, toen Don Sebastiaan.
In ongelijken kamp zijn benden zag verslaan.
Van u een paard ontving.
Deze onnaauwkeurigheid had bij de correctie moeten in het oog vallen. Bladz. 19: een toekomst ondervroeg,
Men ondervraagt iemand naar de toekomst, maar niet de toekomst zelve. Bl. 24: smachtverlangen is eene harde zamensmeding. Bl. 25: In 't eind door ijzing stom
En roerloos 't vlammend bloed, van schrik gestremd in de aderen.
Het bloed vlamt (liever: kookt, ziedt) niet in de aderen, wanneer eene ijzing ons overvalt; maar is ijskoud. Zoo zingt helmers: ‘Een huivring greep mij aan, het bloed stolde in mijne ad'ren.’
Een zelfde dag, bl. 26, en één zelfde smart, bl. 27, strijden tegen het spraakgebruik. Bl. 27: Ons leger bij Villa Viciosa had verslagen. (!)
Bl. 28: troosttaal, is een hard woord. Bl. 29: Wordt hij, die men in voorspoed lief had, aangebeên.
De caesuur valt hier midden in het woord. Bl. 35: Die nooit u kan betalen
Voor uw betoonde hulp en gastvrijvol onthalen.
| |
[pagina 93]
| |
Die onverwachte uitroep van moeder anna, welke maar pas in het huis is aangekomen, klinkt al vrij barocq, en gastvrijvol is geen woord. Bl. 40: Wilden, zal eene drukfout zijn. De alleenspraak van alvar zoude ruime stof voor de kritiek opleveren, indien men daar het ontleedmes eens op appliceren wilde; b.v.: Geen zoete nektarlepping
Vergunde uw liefde mij. Mij, wangedrocht der schepping,
Mij viel uw haat ten deel, en 't om u boelend kind
De baardelooze knaap, werd mij ten spijt bemind.
Uw liefde, daarin ligt het denkbeeld opgesloten, als had camilla hem bemind. Doch zij haatte hem. De antithesis van het wangedrocht der schepping, tegen het kind (een beeld der onschuld) is ongelukkig. Ware alvar de schuldelooze knaap geweest en gonzalez het wangedrocht, dan mogt hij die klagt met nadruk en tegenstelling ontboezemd hebben. Of - welk een denkbeeld: licht heeft zij voor de ondeugd veil
Hetgeen ze eens weigerde aan den deugdzame.
Wij roepen met den Dichter uit: ‘Welk een denkbeeld!’ Hoe onnatuurlijk? Die vrome camilla, die door den deugdzame (zoo even was hij een wangedrocht der schepping) niet konde bekoord worden, toen hare hand vrij was, zoude nu voor de ondeugd?.... Neen, die gedachte kon niet bij hem opkomen! Bl. 42:
geestdriftgloed,
ongepaste zamenstelling. Wier englenschoon mijn min steeds had vermenigvuldigd.
De liefde jegens een' persoon, kan wel in kracht toenemen, niet in getal. Liefde, hoe sterk ook, blijft altijd ééne liefde. Uw hemelblikken
Zijn veel te zonnig, om met koesterend verkwikken
De sombere ijswoestijn, 't ontdooien van zijn ziel,
Die blikken waren te heilig, te rein, dat konde hij zeggen; maar hoe zonniger, des te beter dooi. Wij stappen andere plaatsen van deze min gelukkige handeling over, en willen slechts nog op ééne des lezers opmerkzaamheid vestigen, om aan eene les te herinneren, die vroegere kunstregters meermalen aan Treurspeldichters hebben toegeroepen. Maar zoo gij 't andermaal waagt, door beleedigingen,
Gemunt op mijn gemaal, naar vloeksoldij te dingen,
Bij wier gedachte alleen, mij 't hart van walging slaat
En ik den schaamteblos voel purpren op 't gelaat.
Eene vrouw zegt nooit zelve, dat de schaamteblos haar gelaat bedekt. Haar aanschouwer merkt dit op; de Dichter, die ons | |
[pagina 94]
| |
haar' wil malen, zoude zeggen, dat afkeer op haar gelaat stond uitgedrukt, terwijl de schaamteblos hare wangen kleurde. Maar waar de Dichter haar spreken laat, in de hevigste ontroering en drift, moet hij haar zelve niet laten beschrijven, hoe zij er uitziet. Deze aanmerking is niet op eene caprice der kunst gegrond, maar op de natuur zelve. Dit zijn vlekken die niet alleen in stukken van addison, rowl en anderen, maar ook vooral bij onze Treurspeldichters, niet vreemd zijn en het kan dus niet overbodig schijnen, daar tegen te waarschuwen. Hier komt nog bij, dat niemand zeggen kan, ik voel den schaamteblos purpren; maar men kan dit slechts zien, en voelt denzelven gloeijen. Bl. 44.
afgestormde twijgen (?)
Nog tweewerf wordt het uur in 't renperk der seconden,
Op 't ronde cijferblad, geboren en verslonden.
Dit is te gekunsteld en te gewrongen. Bl. 46: Der maanglans zilver licht.
Het zilveren licht van de maan is goed, maar niet het licht van den maanglans. Wederhaken is, analytisch, goed, maar weerhaken is alleen gebruikelijk, en vooral in verzen. Worden deze beide regels er niet door bedorven? O wreede folterknecht, die op het martlend rad,
Elk lijdend ligchaamsdeel in wederhaken vat.
De alleenspraak van gonzalez, is waarlijk schoon; zij is krachtig en stout; hoewel ongekunsteld, is zij vol kunst, die ons den mensch natuurlijk laat hooren spreken: spreken of liever overluid denken, zoo als de wezenlijke gonzalez kan en zal gesproken hebben, in het vuur zijner gloeijende hartstogten. De kritiek is er door ontwapend; zij wil niet wijzen op de stijve compositie van feesttijlamps-gierlande, tooverlustwarande, bl. 60, het ontaalkundige openslag, bl. 65, en dergelijke fouten meer. Neen, zij meent genoeg gedaan te hebben, door den Dichter op eene andere feil gewezen te hebben; zij wil nog slechts den lezer verzekeren, dat het Treurspel rijk aan schoone plaatsen is, waar de hartstogten in verhevene poëzij echt tragisch geschilderd worden. Dat het niet bloot tooneelen van woeste driften zijn, mogen de volgende regels getuigen bl. 31.
camilla.
Wat sombre angst, nu hij mij heeft begeven,
Drukt mij het hart met looden zwaarte neêr?
De duisternis schijnt dreigend mij te omzweven;
Geen enkle star verlicht de hemelsfeer.
Ik voel me alléén! Mij, wie 't alleenzijn zoetheid
| |
[pagina 95]
| |
En weelde was, wen ik aan hem gedacht;
Den dierbren ga, die door des hemels goedheid
Mij 't hoogste doel des levens nader bracht.
Mij, die zoo vaak der menschen vreugd deed vluchten:
Biedt de eenzaamheid thans stof tot bittre zuchten!
Wat schrikbre taal moest mij uw mond doen hooren?
Gonzalez! heeft het lot ter kwader uur,
U in uw jeugd tot gruwlen uitverkoren?
Regeert ons dan geen liefdrijk Albestuur?
Stuwt op het pad der wisselvallige aarde
Een duistre macht, naar willekeur ons voort?
Dan heeft de deugd des stervelings geen waarde,
Dan is de plicht niets dan een enkel woord.
Neen, God regeert! 'k wil daar mijn tranen leken,
Om kracht naar kruis hem voor mijn echtvriend smeken.
(Zij knielt in eene biddende houding neder; dan eene hevige donderslag, vergezeld van windvlagen, doet haar deze houding verlaten.) Gij donders knalt! Omgloort me ô bliksemstralen!
Schud, wervelwind, dit wankelend gebouw!
Gij doet de hoop niet in mijn boezem falen.
Dreigt, heemlen, dreigt, ik blijf aan God getrouw!
Door u, hoe fel ge in gramschap schijnt ontstoken,
Wen gij Zijn macht verkondigt door d'orkaan,
Wordt schaarsch het riet ten stengel afgebroken,
Ofschoon uw kracht den ceder neêr doet slaan.
Rampzalig zij, die in den klank der donderen
Gods Majesteit en liefde niet bewonderen!
Dat denkbeeld doet het wicht der smart mij dragen,
En wischt den traan mij van 't verbleekt gelaat.
Zoo zeker als het zonlicht weêr zal dagen,
Verbeidt ook mij een blijde dageraad.
Dat geeft mij troost: dat doet alleen mij denken,
Aan 't zalig uur, wanneer Gonzalez mond,
Den zoeten kus des weêrziens mij zal schenken.
Wanneer de hoorn zijn weêrkomst heeft verkond!
De dorenpluk wordt dan een oogst van rozen;
Bij 't juublend lied: Gods macht beschaamt de boozen!
|
|