De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
I Deel. Breda, bij F.P. Sterk, 1838. 8o. 295 en LXIV bladz.Toen wij in een der vorige nommers van dit Tijdschrift (No. IX, bl. 473-478) in het belang van het lezend publiek, een streng vonnis velden over eene onbeduidende reis door Italië, uitten wij den wensch, dat ons weldra iets van betere gehalte, over dat in vele opzigten hoogst belangrijk land, mogt geleverd worden. Het was ons dus regt aangenaam, kort daarop uit de dagbladen te vernemen, dat de Heer wap, Leeraar aan de Militaire Akademie, gereed stond, het door hem geziene en ondervondene op eene reis naar Rome, door den druk bekend te maken, en gretig vatten wij dit Eerste Deel op; ofschoon wij reeds te voren overtuigd waren, dat zijne wijze van zien en oordeelen nog al eens van de onze zoude afwijken. Voldoet deze reis aan de lang gevoelde behoefte, en is de Schrijver de man om ons Italië en Rome te doen kennen? Ziedaar de vraag, die ons moet bezig houden. Door zijn Werk Mijne Reis naar Rome te noemen, kondigt de Schrijver Rome als hoofddoel zijner reis aan. Niet zoo zeer het Rome der caesars, noch het Vaderland der Kunsten, maar het Kerkelijk Rome zweefde hem voor de oogen, en de zucht om de plegtigheden der Paaschweek in den zetel der Pausen bij te wonen, (eene zucht, gelijk hij ons verzekert, uit behoefte des harten geboren,) spoorde hem aan om zich onder weg niet langer op te houden, dan met dit doel bestaanbaar was. Op den 1en Februarij 1837 verliet hij het Vaderland en kwam reeds op den 18en Maart te Rome. In iets meer dan zes weken moest hij dus Parijs, Lyon, Turin, Genua en Florence bezoeken, en den langen weg van Breda naar Rome afleggen. Dat bij zulk eenen overhaasten togt, in een ongunstig jaargetijde, veel belangrijks zijne aandacht moest ontgaan, zal niemand ontkennen, die naauwkeurig gereisd heeft; maar van den anderen kant zal elk deskundige met ons erkennen, dat de Schr. zich zijnen bekrompen tijd uitmuntend ten nutte heeft gemaakt, en dat het gemis van meer volledigheid vergoed wordt door een lossen en gemakkelijken schrijftrant, waardoor deze oorspronkelijke reis zich gunstig onderscheidt boven vele vreemde voortbrengselen. In plaats van Voorrede, heeft de Schrijver in Hoofdstuk XXIV een Naschrift geleverd, waarin hij het gebrek van een goed werk over Italië aantoont. Het deel vangt aan met iets over het reizen, en daarna geeft hij ons zijnen weg naar Parijs op. Een paar bladzijden worden gewijd aan België, om den lezer niet lang op te houden met bekende zaken. Te Kamerijk vertoefde | |
[pagina 80]
| |
hij, om eene bedevaart naar fenelon's graf te doen, en schetst ons het voor dien eerwaardigen prelaat opgerigte gedenkteeken. Te Parijs worden wij aanstonds met eenige voorname mannen in kennis gebragt. Met genoegen lazen wij zijn onderhoud met lamartine en zeggen den Heer wap dank voor de mededeeling der gevoelvolle Ode, door Frankrijk's grooten bard onzen landgenoot toegezongen. Ook zijne beoordeeling van victor hugo komt ons het juiste midden te houden tusschen de lofspraken zijner bewonderaars, die 's mans schriften door het prisma hunner verbeelding plegen te zien, en de uitvallen zijner tegenstanders, wier haren te berge rijzen bij het enkel hooren van den naam van hugo. Met belangstelling hebben wij mede zijn onderhoud met chateaubriand en met de lamennais gelezen. Het oordeel van mannen als de eerste en de lamartine, over het stelsel van den Schrijver der Paroles d'un Croyant, verdient gewogen te worden. Wij gelooven naauwelijks, dat de man ter goeder trouw handelt; gekrenkte eerzucht schijnt ons den sleutel tot het tegenstrijdige in zijne vroegere en latere geschriften te geven. Omtrent de Affaires de Rome deelen wij niet in het gevoelen van den Schr., maar het zoude ons te ver afleiden, indien wij desaangaande in een nader onderzoek wilden treden, hetwelk daarenboven hier ter plaatse niet voegt. Hoofdstuk VII vangt aan met eene tirade tegen kunstverzamelingen. Het is eene opsomming van bekende bezwaren, die, hoe dikwijls ook herhaald, daarom niet gegronder zijn. In galerijen en museums vinden wij eene menigte kunstwerken verzameld, die, verspreid, zeker meer effect zouden doen, doch ook niet dan met veel moeite en groot tijdverlies te bezien, of zelfs alleen voor weinige bevoorregten te bezien zouden zijn. Zij winnen den inwoner en den reiziger moeite en kosten en tijd uit, en baren dàn alleen verveling, wanneer men derzelver bezoek als dagwerk beschouwt. Ofschoon geen kunstenaar zijnde, heb ik aangename uren in de Louvre, de Uffizii, het Vaticaan en Kapitool, de Studj, en in verschillende privaat-verzamelingen doorgebragt. Maar groot is het aantal dergenen, die zich den tijd niet gunnen, om de schoonheden der kunst te ontdekken. Slechts zeldzaam zal het waarlijk schoone ons bij onze eerste schreden voor oogen springen, en het vlijtig bezoeken van Musea is het beste middel om den in ons sluimerenden kunstzin op te wekken. Beschrijvingen, mits van eene kundige hand, kunnen ons daarbij ten gids verstrekken, en er valt veel te leeren uit de beknopte Notice sur les antiques du Louvre van den Graaf clarac, uit de beschrijving der antieken van het Vatikaan, door Prof. gerhard, uit Neapels Antieke Bildwerke van gerhard en panofka, en uit de keurige beschrijving van het Kunstkabinet te Bonn, door den scherpzinnigen | |
[pagina 81]
| |
welcker. Eene bloote optelling van gewrochten van beitel of penseel, is voor den lezer hoogst vervelend; maar voor velen zal eene duidelijke voorstelling en eene bescheidene beoordeeling van een of ander goed kunststuk, een aangenaam geschenk zijn. De Schr. van dit boek is er, naar ons oordeel, al te karig mede geweest, daar het land dat hij bezocht en beschrijft voor een groot gedeelte zijnen roem aan de kunsten verschuldigd is. Maar ieder reist op zijne wijze, en de Schr. vond er meer genoegen in, om onze vaderlandsche kunstenaars te Parijs en elders te bezoeken. Aan de verdiensten van van staendonck, scheefer, ijsendijcke, wiens Kersnacht een sieraad der R.K. Kerk te Schiedam moet uitmaken, en aan anderen wordt gedacht van bl. 43 tot 47. In de twee volgende Hoofdstukken wordt het merkwaardigste van Parijs beschreven. Het komt ons voor, dat de Schr. hierin de juiste maat heeft weten te houden, en buiten de Nôtre Dame missen wij hier niets van belang. Wij zouden dus verder gaan, indien er bij de beschrijving van Père la Chaise op bl. 60, niet een verhaal was ingelascht, hetgeen niet geschikt is een hoog denkbeeld van 's mans verdraagzaamheid te geven. Wij vonden de ontmoeting met den zendeling van het Tractaatgenootschap noch zonderling, noch der vermelding waardig. De man bood aan den Heer wap een Tractaatje aan, en een ander aan zijnen Koetsier, die niet kunnende lezen, het zijne aan den Schr. afstond. Het puntige van het verhaal ligt misschien daarin, dat de Schr. verzekert, deze beide Tractaatjes, ieder maar zestien bladzijden groot, tot nog toe uit tijdsgebrek niet te hebben kunnen lezen. Is deze betuiging waar, dan beklagen wij hem hartelijk, die onder zulke zware werkzaamheden vóór zijnen tijd grijs zal worden; is zij onwaar, waarom dan niet ronduit gezegd, dat hij geen lust gevoelde ze te lezen. Niemand zoude het hem kwalijk nemen, misschien zelfs de Propagandist niet. Ofschoon de Schr. ze niet gelezen heeft, deelt hij evenwel de titels in de aanteekeningen voluit mede, met het adres, waar men ze verkrijgen kan en des verkiezende, zou kunnen ontbieden. Wij bedanken hem voor deze beleefdheid, maar zullen er geen gebruik van maken. Ook elders kon de Schr. zich niet bedwingen, om ter loops de Lyonnesche Protestanten eene veeg te geven, bl. 76. Hoe gegrond het verwijt van laauwheid ook schijne te zijn, is het toch ongepast; en de Heer wap mogt wel eens bedenken, dat men maar al te ligt den splinter in zijns broeders oog ziet, zonder den balk in zijn eigen oog te bemerken. En hiermede stappen wij voor goed van dit punt af. Den langen en vervelenden weg naar Lyon bekortte de Schr. door het lezen der Gedichten van reboul, wiens zangen weerklank vonden in zijn door een dubbelen slag diep gewond hart. Wij | |
[pagina 82]
| |
hadden nog nooit van dien dichter gehoord, maar zullen niet verzuimen zijne Odes ons aan te schaffen. In het Hoofdstuk over Lyon hadden wij meer volledigheid gewenscht. Het stadhuis en het ruime Hotel-Dieu verdienden eenige melding: ook de plaçe des terreaux, waaraan zich geschiedkundige herinneringen hechten, bij voorbeeld de onthalzing van cinq-mars en du thou. Volkomen vereenigen wij ons met het gezegde, bl. 80 en volg., over de Douanen. De onvriendelijke behandeling van een' enkelen Kommies, geeft dikwijls aanleiding tot scheve beoordeeling van een geheel Land, en het gaat maar al te velen als den reiziger, die in zijn dagboek opteekende: ‘de vrouwen te Blois hebben rood haar en zijn ware hellevegen,’ alleen omdat hij over de betaling in twist geraakte met zijne niet zeer zachtzinnige, roodharige waardin. Onderhoudend is de beschrijving van eenen togt naar de groote Chartreuse op de grenzen van Savoijen en van den overtogt des Cenis. Met belangstelling zal men ook het hoofdstuk over silvio pellico lezen; jammer maar, dat het zoo ontsierd wordt door den bitsen uitval op den Vertaler van de Tienjarige Gevangenschap. Hoe geheel verschilt de Schrijver van den zachtmoedigen pellico, die, volgens de woorden van combalot, tot motto voor dit Hoofdstuk geplaatst, niet één woord van wraak tegen zijne kerkerwachters geuit, nooit eenige verwensching hun toegeworpen heeft. Over Turin wil de steller van dit verslag niet oordeelen, daar hij door omstandigheden verhinderd werd, die stad te bezoeken, en het hem aan de gelegenheid ontbreekt, om andere dan zijne eigene aanteekeningen te raadplegen. Op bl. 124 geeft de Schr. te regt zijne verwondering en afkeuring te kennen, over het ontbreken van eenen afzonderlijken leerstoel voor de geschiedenis aan de meest Italiaansche Hoogescholen; maar hij schijnt ons toe eenigzins te onregte hieruit aanleiding te nemen, om het onderwijs in de geschiedenis aan onze Hoogescholen te laken. Mannen als peerlkamp, van heusde en limburg brouwer zijn wèl in staat om de geschiedenis grondig te onderwijzen. De Histoire de la Civilisation de la Grèce van den laatste, maakt ook buitenlands opgang, en kan waarlijk wel tegen het schrijven eener handleiding opwegen. Aan handboeken ontbreekt het ons niet. De beide bosscha's, dorn seiffen, engelen en anderen hebben in deze behoefte voorzien. Over het algemeen komt ons het oordeel van den Schr. over het hooger onderwijs in Italië veel te gunstig voor. Wij beroepen ons op de door hem zelven medegedeelde opgaven der lessen en op de verklaringen van verlichte mannen, met welke wij, namelijk te Pisa, ons over dit onderwerp hebben onderhouden. Neen, het is in dat opzigt bitter gesteld in Italië. Of zijn het geene | |
[pagina 83]
| |
wezenlijke gebreken, wanneer men in de Regtsgeleerde faculteit lessen over Natuur-, Staats- en Volkenregt, over Statistiek en Staathuishoudkunde mist? Wanneer de Philoloog nergens gelegenheid heeft om Geschiedenis, Grieksche en Romeinsche Oudheden, ja, ter naauwernood om Grieksche Taal- en Letterkunde te leeren? Te Genua wordt evenmin aan het Grieksch als aan het Chineesch gedacht, en te Pisa gaat het onderwijs niet buiten de beginselen der Grieksche Taalkunde. Op bl. 126 en volg. wordt gehandeld over den Schrijver van het gulden boekske: de Imitatione Christi. Het bewijs voor onzen thomas is zeer zwak. Collot d'escury, Hollands Roem, D. IV, St. I, bl. 77 en volg. van de aanteekeningen, spreekt van niet minder dan honderd en twintig geschriften over dezen strijd, die welligt nooit beslist zal worden. De reis van Turin naar Genua over Asti, de geboorteplaats van alfieri, Novi en Marengo, bekend door bloedige slagen, deed de Schr. gedeeltelijk met den Genueeschen Markies de spinola, hetgeen aanleiding geeft tot eene en andere bijzonderheid over dat ook in onze geschiedenis bekende geslacht. Onder het merkwaardige van Genua worden met regt verschillende inrigtingen van weldadigheid, het groote armenhuis, het doofstommen-instituut, de Fieschine, waar de fraaije kunstbloemen vervaardigd worden, en het op eene groote schaal ingerigt krankzinnigenhuis hoogelijk geprezen. Eere den edelen republikeinen, den doria's, brignole's, spinola's, durazzo's en fieschi's, die een deel hunner schatten voor hunne min bedeelde stadgenooten over hadden; eere ook het tegenwoordige gouvernement, dat geene kosten spaart om in het rampzalige lot der krankzinnigen te voorzien. Hartelijk wenschen wij, dat in de tegenwoordige omstandigheden, nu men de noodzakelijkheid van dergelijke inrigtingen ook bij ons gevoelt, de wenk van den Schr. op bl. 155 en volg., niet verloren zal gaan. De groote opera Carlo Felice, welke de Schr. niet kon bezoeken, is na San Carlo van Napels en la Scala van Milaan, het voornaamste theater van Italië. Zij is in edelen stijl gebouwd, met eenen dubbelen gevel, en omgeven door smaakvolle gaanderijen. De zaal bevat zes rijen loges, en het tooneel is rijk aan schitterenden toestel. In de Piraat van bellini hebben wij er de talentvolle prima donna schoberlechner gehoord, welke aan het groote theater te Milaan, even als hare landgenoot Mevr. ungher te Rome, de eerste zangrollen vervulde. Zonderling! terwijl een grisi en malibran in vreemde landen roem en schatten wonnen, moest de Italiaan zijnen bijval en zijn geld aan Duitsche kunstenaressen geven. Om de geschiedkundige herinneringen, en om de, helaas! half | |
[pagina 84]
| |
uitgewischte fresco's van pierin del vaga, had het paleis van den grooten andreas doria wel eenige melding verdiend, zoo als het koninklijk paleis, vroeger dat der durazzo's, om het meesterstuk van paul veronese, magdalena in het huis van den Phariseër aan de voeten des Heeren. Bij gelegenheid van eenen vruchteloozen togt met de Romolo, deelt ons de Schr. een stuk uit mery's Scènes de la vie Italienne mede, een gesprek tusschen twee commis-voyageurs, zoo als men die overal aantreft. De Schr. noemt dit gesprek iets geestigs; ons is hetzelve zeer vervelend voorgekomen, en wij hadden liever die negen bladzijden met belangrijker zaken gevuld gezien. Daar de Schr. vervolgens met een' vetturino naar Florence vertrok, handelt hij uitvoerig over de voordeelen van die manier van reizen. Ook over dit punt loopen onze denkbeelden zeer uiteen, ofschoon wij meer dan eens op die wijze in goed gezelschap gereisd hebben. Maar dit kan men immers ook op stoombooten en in postwagens aantreffen. Daarbij leert men het land evenmin uit het portier van eenen reiswegen, als uit die van de post-calèche kennen, en de vetturino gunt ons ook den tijd niet om het merkwaardige, der plaatsen, die men doortrekt, te gaan bezien. Waren wij reisgenooten van den Schr. geweest, wij zouden onze plaats slechts tot Pisa besproken hebben, om aldaar langer dan eenen regenachtigen voormiddag te vertoeven. De spoed deed hem nu veel belangrijks van deze plaats onopgemerkt voorbijgaan. Vooral is dit te bejammeren omtrent het Campo Santo, in ons oog een der heiligste plekken van het geheele Schiereiland. De bouworde van dit Pantheon, de fresco's die de wanden bedekken, en de menigte van oud en nieuw beeldhouwwerk, dat de gangen siert, verdiende eene meer naauwkeurige beschrijving, De Hoogeschool van Pisa is slechts de schemering van haren vorigen luister, maar toch boogt zij nog op mannen, als carmignani, de beroemde Criminalist, rosellini, de bekende leerling van champollion en savi, door botanische nasporingen beroemd, die zich door hunne werken eene Europesche vermaardheid hebben verworven. Ook rosini heeft zich zoowel door zijne kritische uitgaaf van tasso, als door verscheidene oorspronkelijke schriften bekend gemaakt, en zijne beide romans la Monaca di Monza en Luisa Strozzi, hebben bij zijne landgenooten een gunstig onthaal genoten. Met genoegen hebben wij die, tijdens ons verblijf te Florence en te Rome gelezen, maar raden de vertaling af, daar hare waarde te veel afhangt van eene juiste kennis van het tooneel der handelingen, en meer door de episoden, die uitsluitend in Italië te huis behooren, dan door het hoofdverhaal de aandacht der lezers geboeid wordt. Buiten het aangestipte heeft Pisa nog ettelijke bijzonderheden, | |
[pagina 85]
| |
als het keurige kerkje aan de Arno, S. Maria della Spina genaamd, hetwelk uitwendig zoo keurig versierd is, dat men den wensch wel eens heeft te kennen gegeven om dit kleinood onder eene stolp bewaard te zien; zoo als karel V de toren van de Florentijnsche domkerk in een doosje wilde steken; - de toren, waar Graaf ugolino met zijne zonen den hongerdood vond; - een fraai standbeeld in 1830 voor peter leopold opgerigt, enz. Te Florence worden wij het eerst in de beroemde galerij binnengeleid en op eenige meesterstukken gewezen. Hier, waar de overvloed zoo groot is, over te weinig te klagen, ware onbillijk. Alleen kwam het ons voor, dat de aangehaalde verzen van bilderdijk evenmin op de groep van niobe en hare kinderen passen, als die van ovidius, welke door fabbroni ter verklaring derzelve te onregte zijn aangewend. Wil men iets degelijks over dit onderwerp, men leze de verhandeling van Prof. welcker in een der nommers van zijn Rheinisches Museum. Ook berusten wij gaarne in het gezegde over de woning van michel angelo en over het was-kabinet, en over het algemeen komt ons het artikel Florence vrij volledig voor. Een enkel woord over Santo Spirito en San Miniato, en over de heerlijke wandeling langs de Arno, de Cascine genaamd, zoude niet overtollig zijn geweest, gelijk wij ook iets over den Perseus van cellini, de Judith van donatello en de Sabijnsche maagdenroof van jean de boulogne in de Loggia de' Lanzi verwacht hadden. Deze laatste groep, een forsch gespierde Romein, die eene Sabijnsche maagd in zijn' arm klemt en den grijsaard, die zijne dochter zoekt te beschermen, vertrapt, moge slechts eene scène de cabaret zijn, zoo als ik mij herinner ergens gelezen te hebben, zij blijft altijd het gewrocht van eenen meesterlijken beitel, vol kennis van het menschelijk ligchaam en vol uitdrukking. Bij gelegenheid van de Venus van canova zij het ons vergund een puntig gezegde van lullin de chateauvieux mede te deelen; in zijne Lettres sur l'Italië à Mr. pictet, (met welk voor den landbouw hoogst belangrijk en onderhoudend geschreven werk wij in kennis geraakt zijn door de heuschheid van den Graaf de liedekerke-beaufort te Rome) zegt hij, bl. 355 van de uitgave te Genève in 1820: j'ai été à la tribune revoir la Venus, dont Canova a fait present à Florence. Les hommes la trouvent plus belle que celle de Medicis, les femmes lui préfèrent celle-ci: elles ont raison, car sa concurrence serait moins dangereuse. Het bezoek van den Schr. bij Hollands oud Koning, lazen wij met te meer genoegen, daar ook ons de eer te beurt is gevallen door den beroemden micali aan dien merkwaardigen man voorgesteld te worden. Wij beklaagden ons toen, niet veel belangstelling in zijn oud rijk, bij veel belangstelling in enkele personen, in | |
[pagina 86]
| |
den ouden Vorst te ontdekken, maar zien uit het verhaal van den Schr. dat dit niet altijd het geval is, en dat lodewijk onder den zachten hemel van Toskane het tooneel, waar hij eene korte poos schitterde, al is het ook in de nevelen van het Noorden gehuld, niet vergeet. Nu naderde de goede week en de Schr. begaf zich met postrijtuig over Arezzo, Perugia, Foligno, Spoleto en Terni naar Rome. Hoe de Schrijver zeggen kan, dat deze weg weinig belangrijks oplevert, is ons onverklaarbaar. De kunstenaar en oudheidminnaar, ook de vriend van stoute natuurtooneelen oordeelt er anders over. Byron, die ze ook bereisde, heeft eenige heerlijke coupletten in zijn Childe Harold, aan denzelven gewijd: en wat bepaaldelijk de waterval van Terni, dat geliefkoosd tafereel van onzen landschapschilder teerlinck, betreft, kunnen wij, die ze op eene heerlijke lentedag bezochten, met byron verklaren, dat dezelve eene der schoonsten van Europa is, en den voorrang boven de meesten der bekende Zwitsersche cascades verdient. Over Rome wordt ons in dit Deel niet anders gegeven, dan eene uitvoerige beschrijving van alle plegtigheden der Goede week bl. 246-290. Wij vermoeden, dat de Schrijver hierbij meestal een Italiaansch werkje, te Rome verkrijgbaar, zal gevolgd hebben, hetgeen niets anders dan de naauwkeurigheid der opgaven zoude waarborgen. Hoezeer wij voor ons weinig belang stellen in al dat ceremoniëel, gelooven wij nogtans, dat de Schr. eene zekere gaping in de beschrijving van het pauselijk Rome heeft aangevuld, en daarvoor dank verdient. Van harte wenschen wij, dat de beschrijving van het oude en nieuwe Rome met even groote naauwkeurigheid door hem bewerkt zal worden, en geven hem den welmeenenden raad, om waar eigene opmerkingen en aanteekeningen te kort schieten, de wenken van kundige voorgangers niet te versmaden. En hiermede nemen wij voor eene wijl afscheid van den Schrijver, in het vertrouwen, dat onze vrijmoedige aanmerkingen hem niet ongevallig zullen zijn, als een bewijs, dat wij zijn werk met aandacht gelezen hebben. Wij zullen wachten met ons oordeel mede te deelen tot na de verschijning van het tweede Deel. D.... J.B... |
|