De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijUitgesproken in den winter van 1836-1837, bij het Departement Dragten der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Te Heerenveen, bij F. Hessel, 1838. 8o., met de Aanteekeningen 30 bl.‘Indien ik immer iets door den druk gemeen maak, hetgeen ik opzettelijk voor de pers bewerkt heb, (zegt de Schrijver in zijn Voorberigt) dan zal het mij zeer aangenaam zijn, eenen beoordeelaar te vinden, die met ernst en gestrengheid zoodanige vrucht van mijnen arbeid onderzoekt, doch welke tevens verre af is, zoozeer de waarlijk gewigtige, nuttige en moeijelijke betrekking van Recensent te verlagen, dat hij den naam van beoordeeling tracht te hechten aan eenige los daarheen geworpene woorden van schimp en bitteren spot. Het is niet zeldzaam, dat men zulke zoogenaamde beoordeelingen in onze Vaderlandsche Maandwerken aantreft, en dit moge den Uitgever derzelve zoodanige lezers doen winnen en behouden, welke uit hoofde hunner ledige hersenen of nijdige harten geen genoegen kunnen vinden in eene ter zake dienende en wèlgestelde beoordeeling, maar hunne lachspieren wenschen te oefenen door het bijtende van den spot, welke hunnen evenmensch, zonder eenig nut, het bitterste verdriet berokkent; het blijft niet te min waar, dat die beoordeelingen even laakbaar zijn als derzelver Schrijvers.’ Betrekkelijk, heer Auteur! betrekkelijk. Want waarom zouden Vaderlandsche Maandwerken, onze Vaderlandsche gedrukte dwaasheden niet met bijtenden spot ten toon stellen, en waarom zoude men zich de moeite geven om schriften grondig te wederleggen, welke geene ernstige en gemoedelijke wederlegging waardig zijn. Neen, voor zulken moet juist | |
[pagina 77]
| |
bijtende spot worden gebezigd, en er is niets vervelender, dan die aanhoudend ernstige, gemoedelijke toon in de bestrijding van dwaze en ongegronde meeningen. Daarom zeg ik, betrekkelijk; want het onderwerp en de behandeling kunnen er naar zijn, dat zij bij ieder die het ongeluk heeft van dezelve te moeten beoordeelen, een gevoel van verontwaardiging opwekken over zoo veel onzin, en dan is het immers geen wonder, als hij daaraan in bijtenden spot lucht geeft; dan bestaat er ten minste nog de mogelijkheid, dat hij den een of ander amuseert, en dat is ook verdienste. Maar al wie om amusant te zijn, onwaarheid spreekt, de zaken in een valsch daglicht plaatst, de meening van den Auteur verdraait of gebrek aan zaakkennis en oppervlakkigheid verraadt, zoodanig beoordeelaar mist zijn doel; zoodanig een maakt niet een ander, maar zich zelven bespottelijk. Maar als de Recensent meer de waarheid dan zijne eigene rust bemint, dan schuilt hij niet achter het masker der anonymiteit, dan stelt hij den zich beleedigd wanende in de gelegenheid, om hem met dezelfde wapenen te bestrijden, om hem aan te toonen, dat hij, de beoordeelaar, dwaalde; en dan is het de pligt des beoordeelaars, openlijk zijn onregt te erkennen, of volkomen en omstandig de dwalingen van den Auteur nader aan te toonen. Dan is die betrekking voor den Recensent niet aangenaam, niet gemakkelijk, zelden dankbaar; dan, het is waar, zien wij pennestrijd ontstaan. Maar waarom niet? mits de waarheid er bij winne en geene personaliteit in het spel gemengd worde; mits men de zaak behandele en niet den persoon, noch zijne maatschappelijke betrekkingen en omstandigheden in dezen strijd met de zaak in quaestie, door elkander hale. Want die dat doet, is oorzaak van vijandschap en hatelijkheid, en geeft bewijzen van de zwakheid zijner argumenten. De Schrijver dezer verhandeling meldt ons in zijn voorberigt dat hij genoodzaakt was zijn opstel, dat gediend had tot eene voorlezing bij de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, te laten drukken, omdat men hem scherpe uitvallen tegen andersdenkenden had te laste gelegd, bepaaldelijk tegen de oprigters en leden van een aldaar (te Dragten) bestaand Matigheids-Genootschap. De Schrijver ijvert in de eerste plaats tegen het beginsel, waarvan de Matigheids-Genootschappen uitgaan, namelijk, het nut van het individu en het belang voor de Maatschappij. De schrijver kiest zijn standpunt hooger, hij wil dat zoo min de deugd der matigheid als andere deugden, zullen worden beoefend uit nut, noodzakelijkheid en belang, maar uit liefde voor de zedewet, uit liefde tot God en Zijne wetten. De Schrijver, vindt dat men door belang, welvoegelijkheid, het gegeven woord b.v., de belofte om geene sterke dranken te gebruiken, meer den uiterlijken | |
[pagina 78]
| |
schijn van deugd aankweekt, terwijl men, door van hooger beginsels uit te gaan, meer ware deugd zou bevorderen. Voorts is de Schrijver van oordeel, dat men verkeerd doet, allen sterken drank te weigeren, b.v. aan den armen daglooner, wien althans de een of andere prikkel zeer dikwijls behoefte is, terwijl wij beschaafde lieden en oprigters van zulke genootschappen nog altijd voortgaan flesschen wijn te ledigen. Wat betreft het eerste punt, het beginsel waarvan de Matigheids-Genootschappen uitgaan - de klassen, voor welke die genootschappen eigenlijk dienen moeten, de ambachtslieden, allen die gevaar loopen door hunne betrekkingen en werkzaamheden aan sterken drank verslaafd te raken, bijna alle dezulken, ja, zelfs de meer beschaafden, gaan bij alle hunne deugdsbetrachting van geen hooger beginsel uit. Het meerendeel heeft geene andere beweegreden tot deugdsbetrachting dan om hier of namaals voordeelen te genieten, die de een zich op deze wijze, de ander op een andere wijze voorstelt. Zou het nu doelmatig zijn, vragen wij, dat de oprigters der Matigheids-Genootschappen zich een beginsel ten grondslag stelden, dat door het meerendeel hunner leden niet, of naauwelijks, begrepen wordt. Zijn nabijgelegene nadeelen niet betere middelen tot afschrikking, dan verafgelegene? Is niet het naaste doel dier Genootschappen het misbruik van sterken drank te weeren, door ieder middel dat hun toeschijnt daar toe te leiden? En zou men niet mogen aannemen, dat men beter zal slagen, door zich te blijven rondbewegen in eenen dagelijkschen kring van denkbeelden, dan door zich te plaatsen op een standpunt dat voor het meerendeel te verheven is. Intusschen verdienen de wenken van den Schrijver behartiging, waar het personeel derzelver toepassing mogelijk maakt. Wat betreft het tweede punt, zijn wij het met den Schrijver eens, dat men liever het misbruik dan het gebruik moest verbieden, en dat dit te hard is voor den armen daglooner. Evenwel moeten wij erkennen, dat de grenzen tusschen gebruik en misbruik, in ieder individueel geval, niet altijd gemakkelijk te vinden zijn. Het thans heerschende misbruik van sterken drank roept de Matigheids-Genootschappen te voorschijn, even als eene ziekte om het geneesmiddel doet denken. Zou de regering geene middelen kunnen beramen, welke het misbruik van sterken drank te keer gingen? Of zouden althans plaatselijke overheden daarvoor niet behooren te waken?
Dr. SCHELTEMA. |
|