De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijEerste Deel. Oude Geschiedenis. 370 bl. Groningen. W. van Boekeren, 1836.Eene lofrede te houden op de Geschiedenis, als eene der schoonste en nuttigste wetenschappen, zoude geheel overbodig zijn, en met regt de vraag verdienen: Wie laakt haar dan? Het kan niet anders dan aangenaam wezen, van den top eener hoogte den vrijen blik over eene uitgebreide, bekoorlijke vlakte te werpen, die de rijkste verscheidenheid van voorwerpen en gezigtspunten oplevert, en hoe dikwijls ook beschouwd en bewonderd, telkens iets nieuws het verraste oog aanbiedt, dat vroeger de aandacht ontglipte. Hoe gaarne zoude men zelfs doordringen in het nevelig verschiet, dat ginds den gezigtskring beperkt, doch tevens zoo veel merkwaardigs schijnt te belooven! En is de Geschiedenis iets anders, dan een eindeloos veld, waarin zestig eeuwen hunne schatten ten toon spreiden, op welke wij van de hoogte des tegenwoordigen oogenbliks staren, zonder afgemat te worden! Waarlijk, alleen uit het oogpunt van scenery beschouwd, zoude de Geschiedenis eenen nooit voldan tourist bevredigen kunnen. Doch wij vergaten bijna, dat wij niet voornemens waren eene lofrede, zelfs niet van dien kant, te schrijven. En dat was nog wel het geringste punt van aanbeveling. De vergelijking zoude voor uitbreiding en wijziging vatbaar zijn. Welkom moet ons derhalve ieder bijdrage wezen, door mannen van erkende kunde en smaak, ter bevordering van de beoefening dezer wetenschap geschonken. Veel, zeer veel is voor de Geschiedenis gedaan; de stof zoowel als de behandeling laten, vooral in naburige landen, de kritiek weinig te wenschen over; de wetenschap wordt in al haren omvang erkend, en men tracht dagelijks | |
[pagina 72]
| |
op het ingeslagen spoor voort te gaan. De bedaardheid en voorzigtigheid, onze voorouderen eigen en op het nageslacht overgegaan, heeft zich in ons vaderland echter ook hierin niet verloochend; tot nog toe zien wij te vergeefs naar menig werk in het vak der geschiedenis uit, dat den arbeid onzer naburen op zijde streeft, hoe voortreffelijk ook vele bijdragen mogen wezen. De roemrijk bekende Dichter, en Schrijver van het aangekondigde werk, stelde zich met de uitgave dezer Geschiedenis ten doel, een geschikt handboek te geven, dat bij het onderwijs voor de hoogere Scholen ten gebruike kon strekken. Schoon het aan dergelijke boeken niet ontbreekt, zijn er des niettemin weinigen, die niet door een beter werk, in stijl en voordragt vooral, verdienden vervangen te worden; inzonderheid daar de voortreffelijke arbeid van heeren en becker, in vele opzigten voor onderwijs te uitvoerig en te omvattend is, om doeltreffend gebruikt te worden. De Heer engelen nam de moeijelijke taak op zich, in deze behoefte te voorzien. Ons beoordeelend verslag moge den geachten Schrijver niet onaangenaam zijn; eigen gebruik leerde ons de waarde van zijnen arbeid kennen. In eene opdragt aan de Heeren donker curtius en Prof. j. van hall, geeft de Schrijver het oogpunt op, waaruit hij vooral de beoefening der Geschiedenis wenscht. Wij vereenigen ons hierin volgaarne met den Heer engelen en zijn overtuigd, dat alleen op deze wijze de Geschiedenis de schoonste en heerlijkste vruchten kan opleveren. Maar het is tevens eene zeer moeijelijke taak. En hoe eigenaardig ook zulke beschouwingen bij een Leesboek of uitvoerig geschiedkundig werk mogen wezen, zouden wij echter twijfelen, of een Leerboek, bestemd om jonge leerlingen met de Geschiedenis bekend te maken, een zoodanig standpunt vereischt. Of voegt men bij de beginselen der wetenschap ook dadelijk de slotsom der onderzoekingen? In eene Inleiding spreekt de Schrijver over het nut en doel der Geschiedenis, en geeft de gewone verdeeling op, zonder echter elk dier grootere deelen in kleinere tijdvakken te scheiden, dewijl hij alleen de ethnographische behandeling volgt. Wij moeten het bekennen, dat wij hier meer wetenschappelijks verwacht hadden. Van de Geschiedenis, als wetenschap, vinden wij met geen woord melding gemaakt, noch van de hulpwetenschappen, die haar begeleiden. Er wordt niet gesproken over bronnen, over verdeeling der stof, over tijdrekening, aardrijkskunde of wat verder bij het onderwijs eener wetenschap vereischt wordt. Had de Heer engelen slechts het doel een leesboek te schrijven, dat zich door beknoptheid, juiste keuze van zaken en vooral door eenen onderboudenden stijl en boeijende voordragt alleen moest onderscheiden, dan hebben | |
[pagina 73]
| |
wij vrede met het achterwege laten van al, wat wetenschappelijk wel onmisbaar, doch bij het lezen droog en vervelend zoude wezen. Indien wij ons in dit doel niet bedriegen, dan moeten wij zeggen, dat de Schrijver het in allen opzigte bereikt heeft. Zijn werk is een aangenaam boek geworden, dat men met genoegen in een uur van uitspanning leest en den jongen lieden met ruimte aanbevelen kan, die reeds eene wetenschappelijke opleiding in de Geschiedenis genoten hebben of nog ontvangen, om het geleerde op eene gemakkelijke wijze te repeteren, zoo als men het noemt. Ook is het eene zeer aanprijzenswaardige lectuur voor dames en allen die, zonder opzettelijk de Geschiedenis te willen beoefenen, toch eenig denkbeeld van dezelve wenschen te hebben. Zij zullen eene geleidelijke en smaakvolle voorstelling der gebeurtenissen bij de voornaamste volken vinden. Maar een boek voor het onderwijs geschikt? Stond het niet op den titel: inzonderheid ter voorbereiding voor de Hooge-School en de Militaire Academie, wij zouden er niet aan gedacht hebben, het werk zulk eene bestemming te geven. Nu zien wij ons genoodzaakt het standpunt van beoordeeling geheel te veranderen en in plaats van eene aesthetische, eene wetenschappelijke kritiek te geven. De Schrijver geeft niet bepaaldelijk op, of hij zich bij de eigenlijk politische geschiedenis alleen wil bepalen, dan meer eene geschiedenis der menschheid wenscht te geven. Beide te vereenigen, zoo als ongetwijfeld het beste moet geacht worden, schijnt wel zijn doel geweest te zijn, doch terwijl het staatkundige geleidelijk en naar behooren is voorgedragen, laat de geschiedenis der beschaving niet weinig te wenschen over. Eene bloot ethnographische behandeling moge voor het lezen aangenaam zijn en in vele opzigten verkiesselijk geacht worden boven eene alleen synchronistische bewerking, voor het onderwijs echter gelooven wij, dezelve met regt voor zeer ongeschikt te mogen houden. Elk volk toch vormt geen gesloten geheel; de onophoudelijke vermenging der volken en het duizendvoudig veranderen en verwikkelen der Staten brengt te weeg, dat de Geschiedenis van één volk alleen onbegrijpelijk wordt en men zich te vergeefs redenen zoekt te geven, van de wijze, hoe een volk, dat in het begin zijner geschiedenis zich op deze wijze voordoet, welhaast geheel anders optreedt, zoodat er somwijlen weinig meer overblijft dan den naam, althans bij eene oppervlakkige beschouwing. Deze veranderingen in het leven der volken, deze omwentelingen in denkwijze en zeden, deze herscheppingen met één woord, kort, maar duidelijk te ontwikkelen, en voor de jeugdige beoefenaars der geschiedenis aanschouwelijk te maken, is, dunkt ons, de taak des Schrijvers, die ons | |
[pagina 74]
| |
eene handleiding voor het onderwijs in de Geschiedenis wil schenken. De Heer engelen heeft de geschiedenis van het Oosten even zoo behandeld als die van het Westen. Is er dan geene scherpe tegenoverstelling tusschen deze beide groote afdeelingen des menschdoms? Niet alleen het land, maar ook de volken; niet alleen de kunsten en wetenschappen, maar ook de geheele rigting, welke de menschelijke geest in beide genomen heeft, staan als het ware tegen over elkander; niet slechts in de Oude Geschiedenis, maar ook gedurende de middeleeuwen. In beide vinden wij punten van strijd en overheersching; de Perzen en Grieken in het eerste, de Arabieren en Europeërs in het tweede gedeelte. Of de nieuwere tijden ons ook eenmaal het schouwspel van eenen strijd tusschen Oosten en het Westen zullen opleveren, ligt nog in de toekomst verborgen. Moest in een leerboek dit oogpunt niet even aangewezen worden, al was het alleen om op het merkelijke verschil tusschen beide gedeelten opmerkzaam te maken? Na eene korte schets der Geschiedenis vóór den Zondvloed (waarom hier, behalve het Mozaïsche berigt, niet eene vergelijking gemaakt met de overleveringen bij andere volken, inzonderheid met die der Indiërs? Anders is toch eene katechisatie voldoende?) bepaalt zich de Heer engelen het eerst bij de Israëliten, en verhaalt hunne geschiedenis tot op de verwoesting van Jeruzalem door titus. Wie zal het hooge gewigt dezer geschiedenis, met betrekking tot de menschheid, willen ontkennen? Maar is dat belang even groot in eene staatkundige geschiedenis? De Heer engelen zelf zal ons, ‘Neen!’ moeten antwoorden. De Israëliten treden niet op in de rij der hoofdvolken; zij vormen bijna een gesloten geheel, dat niet op anderen werkte, noch vreemden invloed aannam. Hoe geheel in den geest van het Oosten zij ook in vele opzigten zijn, kunnen zij van den anderen kant ook bijna als vreemd aan die wereld beschouwd worden. Staatkundige beteekenis hebben zij nimmer gehad; waarom zoude men hun dan eene eerste plaats in een handboek der geschiedenis geven? Ook uit een ander, aardrijkskundig, oogpunt is deze keuze eenigzins bevreemdend. Doch de Schrijver schijnt op het gewigtig hulpmiddel, dat de aardrijkskunde aanbiedt, slechts gelet te hebben bij Griekenland en Italië; althans een aardrijkskundig overzigt gaat deze beiden alleen vooraf. Was dit bij de overige volken minder noodig? De geschiedenis der overige Aziatische volken wordt achtereenvolgens behandeld. Het bevreemdde ons zeer, bij de afdeeling over de handeldrijvende volken, vooreerst de Babyloniërs als zoodanig buitengesloten te zien, (Was echter Babylon zelf niet hare grootheid voor een groot gedeelte aan den handel verschuldigd?) ten | |
[pagina 75]
| |
tweeden, de Indiërs alleen als zoodanig beschouwd te ontmoeten. Dit is zeker wel de minst gewigtige zijde, van waar men thans dit merk waardig volk moet gadeslaan. Of stemt de geachte Schr. ons niet toe, dat de onderzoekingen omtrent deze natie, in den tegenwoordigen tijd gedaan, wel stof tot een minder mager en meer toereikend verslag schonken, dan hij ons op een paar bladzijden te geven voldoende heeft geoordeeld? Ook Egypte is niet met die naauwkeurigheid behandeld, welke, naar ons inzien, dat raadselachtige land zelfs in een leerboek verdient. Wij gevoelen echter zeer wel, dat het bij een bepaald bestek moeijelijk is, den ruimen voorraad naar eisch te gebruiken, en steeds eene juiste keuze te doen. Over de Grieken hebben wij niets anders aan te merken, dan dat wij de geschiedenis der volkplantingen uitvoeriger zouden gewenscht hebben, terwijl over de letterkunde, iets meer wetenschappelijks niet overtollig zoude kunnen geacht worden. Hetzelfde geldt van de Romeinsche Geschiedenis. Alleen de Geschiedenis der opvolgers van alexander den Groote, en der Staten, door hen gesticht, is geenzins naar eisch behandeld. Dit gewigtig tijdvak, schoon schijnbaar verward en moeijelijk, mag niet in drie of vier bladzijden afgehandeld worden. Of zijn er in de Geschiedenis gewigtiger veranderingen, dan de algeheele herschepping, welke de wereld toen onderging? Is het van weinig belang, de verspreiding en algemeenwording der Grieksche vormen in alles na te gaan en te verklaren? Oosten en Westen onder een gemengd te zien? Naast Babylon, Seleucia, naast Thebe, Alexandrië te zien verrijzen; de gevolgen voor de menschheid, daaruit voortgevloeid, op te merken, en het groote werk begonnen te aanschouwen, dat Rome eens zoude voltooijen? Het is zeker, de behandeling van dit tijdvak is minder geleidelijk, minder gemakkelijk; doch mag daarom het hoogst belangrijke aan het schijnbaar meer smaakvolle opgeofferd worden? En dan de ptolemaeën? Verdienen zij even weinig plaats, als de seleuciden in de Geschiedenis? Vond de Heer engelen goed, ons niets van China, weinig van Indië te vermelden; hier mogt hij niet op gelijke wijze handelen en daardoor zijn werk in een der gewigtigste punten onvolledig maken. Kleine onnaauwkeurigheden aan te stippen, die wij echter zeer weinig aangetroffen hebben, achten wij ongepast. Alleen zij het ons veroorloofd, aan te merken, dat ‘eiland Cnidus,’ daar een weinig vreemd klinkt. Wel is waar, de stad Cnidus was wel voor een groot gedeelte op een eilandje aangelegd, doch het verband, waarin zulks hier voorkomt, zoude ligt aan een der Sporadische eilanden bij den jeugdigen lezer doen denken. Met den geest, waarin de korte beschouwingen, hier en daar tusschen gevoegd, zijn geschreven, vereenigen wij ons ten volle, | |
[pagina 76]
| |
ofschoon het dan ook waar moge wezen, dat het ons niet vergund is, anders dan in zeer algemeene trekken den gang der Voorzienigheid in de Geschiedenis na te sporen, en veel, zeer veel, ondoordringbaar duisters ons verlangen te leur stelt. Met voorzigtigheid make men den leerling daarop opmerkzaam. Nogmaals herhalen wij onze betuiging, dat het werk des Heeren engelen ons als een leesboek voor meergevorderden of liefhebbers ten hoogste aanprijzenswaardig voorkomt; maar als leerboek bij het onderwijs volstrekt die wetenschappelijkheid mist, welke het als zoodanig moet kenmerken. Bij het verslag des tweeden Deels, zoo wij hopen ook van het derde, nog niet in het licht verschenen gedeelte, komen wij nader op deze oogpunten terug. |
|