De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 441]
| |
en zich in den feestvierenden kring mengen; maar dit is eene gebedelde vreugde, en vreugde is zoo weinig geschikt om eene aalmoes te zijn! Ook heb ik mijne stoute schoenen wel eens aangetrokken, en aan de deur van een juichend gezin aangeklopt; maar ik heb er mij altijd kwalijk bij bevonden. Somtijds trok men een zuur gezigt tegen de onwelkome champignon, die zich een deel van de sappen kwam toeëigenen, waarop alleen de natuurlijke takken regt hadden; maar al was het dat men mij niet onvriendelijk ontving, ik schoot er op den langen duur toch over. Als het groote oogenblik van gelukwensching en omhelzing gekomen was, stond ik van verre, eenzaam, vergeten, veronachtzaamd. Het was veel, als men zich ter loops verschoonde: ‘Vergeef mij mijne onbeleefdheid, Neef! maar dit is een feest voor mijne kinderen. Die zijn van daag de hoofdpersonen.’ Men vloog juichende op, viel elkander om den hals, drong in vrolijk en bont gewoel dooreen, terwijl men tranen stortte en lachte te gelijk, even als op een' Aprilsdag. Bij dit alles moest ik zorgen uit het gedrang te blijven. De kinderen, die bij mijne komst en vertrek gelast werden, mij eenen kus te geven, rekenden zich nu vrij van het betalen dier schalling; ik maakte in mijne eigen oogen de figuur van den armen Pierrot, zoo als hij met zijn' ziekelijken grimlach voor eenen wèl voorzienen disch staat te watertanden. Eindelijk komt men tot rust. Neef wordt weêr een lid van het gezelschap. Het bittere oogenblik is voorbij. Neen, Jonathan! eerst nog een onvriendelijke houw voor u. ‘Zie, Neefje! dat zijn genoegens, die men toch maar alleen in het huwelijk smaakt. Gevoelt ge daarbij geen berouw van ongetrouwd gebleven te zijn?’ Bij zulk een' uitval loopt mij eene rilling langs de leden; het is heldenmoed, die mij dan de zuchten, die mijne keel benaauwen, onder een gesmoord lachje doet wegkugchen. Neen! een oud vrijer behoort te huis te blijven. De zuiverder en edeler genoegens van huiselijke vreugde zijn voor hem een verboden toonbrood. Hij moet zich, zoo goed hij kan, met zijne eigen feesten trachten te behelpen. Het komt er slechts op aan, of hij kinderlijken zin genoeg heeft, om zich van kleinigheden een feest te maken. Het eerste uitvliegen van zijne duiven in de lente, het uitbroeden van zijne kiekens door zijne klokhen, het eerste geneurie van zijn' jongen kanarievogel, moet hem tot surrogaat dienen voor een' jongen, die naar school gaat, voor een meisje, dat begint te leeren loopen, voor een kind, dat voor het eerst den vadernaam stamelt. Iederen dag, waarop het verjaart, dat hem een buitengewone zegen te beurt viel, moet hij plegtig vieren. Hij moet zijner vrienden dikwijls feestelijk gedenken. Het beste middel evenwel is..... | |
[pagina 442]
| |
Gisteren stond ik uit mijn raam te kijken. Het was de dag vóór St. Nicolaas. Op straat heerschte er eene ongewone drokte. De banketwinkels waren fraai versierd; dienstboden liepen met beladen korven af en aan. Vaders en moeders drentelden met hunne kleinen langs de straat, die zich met het gezigt van al die blinkende lekkernijen niet verzadigen konden: het droeg alles de kleur van ongemaakte vrolijkheid, welke een kinderfeest kenmerkt. Deze aanblik was voor mij eene zoet-bittere herinnering. O! ik kan ze mij nog zoo goed verbeelden, die eerste December-dagen, door mij, als kind, in nieuwsgierige afwachting doorgebragt; en als dan eindelijk de avond gekomen was, waarop een vermomde Invalide, onze oude huisknecht, de rol van den weldadigen Heilige vervulde, hoe zwom ik in kinderlijke weelde! Ik was in dien tijd een kleine vrijgeest. Ik had mij met vrij wat neuswijsheid in het bezit van het groote geheim gesteld en loochende, met de vrijmoedigheid van een' Balthazar Bekker, de mogelijkheid van boven-natuurlijke verschijnselen. Maar toch was er iets verstandigs in het weinige misbruik, dat ik van deze ontdekking maakte. Ik hield haar voor mij, zonder mijne broeders en zusters van het genoegen hunner illusie te berooven, en zelfs voor mij zelven liet ik mij door mijne ketterij het genoegen van den avond niet ontnemen: ik wist het beter, maar maakte mij wijs, dat ik het voor dien avond niet wist. Ik was als Napoleon, die aan geene geesten geloofde, en er toch bang voor was. O! dat ik altijd met mijne en anderer illusies even zacht en barmhartig hadde omgesprongen! De nacht werd slapeloos of in vreugdevolle droomen doorgebragt. Eindelijk brak de morgen aan; de vaderlijke roepstem vergaderde ons allen in het beste vertrek. Daar stond hij ten toon gesteld, die schat van glinsterend banket! eene armelijke trofée, maar opgebouwd met van liefde bevende handen! eene gebrekkige toeregting, maar met van vreugde schitterende oogen aangestaard! Ik heb sedert andere feesten gevierd; ik heb aangezeten in zalen, door vendelpracht, lichtkransen en bloemfestoenen opgeluisterd: ik heb mijne tong met kostbare lekkernijen en nog kostbaarder wijnen gestreeld; maar het genoegen van mijn' klatergouden Decemberdag heb ik nergens weêr gevonden. Deze en dergelijke denkbeelden dwaalden door mijn hoofd, terwijl ik het gewoel op straat aanzag; maar zoo dit gevoel het midden tusschen vreugde en droefheid hield, welhaast overmeesterden mij somberder gedachten. Mij arme! dacht ik, ziedaar al weder voor mij een feestdag minder dan voor anderen. Mijn aanstaande erfgenaam zendt mij mijn naamcijfer in lettergebak; ik geef aan enkele lieve kleinen een geschenkje, - ziedaar alles! maar ik zit | |
[pagina 443]
| |
heden en morgen den ganschen dag alleen; ik heb geen' voorsmaak van het genot, om iemand, die mij lief is, te verrassen. Vroeger had ik altijd op dezen dag een vrolijk uur: het was als ik den fraai gebonden Engelschen almanak, in rooskleurig papier gewikkeld, aan zijn adres verzond. Mijn boekverkooper heeft mij sedert altijd de volgende jaargangen van het boeksken gezonden; ik het hem laten begaan; ginds liggen zij onaangeroerd: ik heb er nooit een' enkelen van ingezien. Nog altijd trokken de kleinen in triomf langs de straat. Hoe benijdde ik de vaders, die hen rondleidden! Met hoeveel liefde hadden velen sedert weken hunnen spaarpenning weggelegd, om heden met geene leêge handen voor hunne kinderen te verschijnen; maar wat zou daarentegen die spaarpenning ook rijke woekerwinst geven, als de wichtjes in hunne vreugde hunne ouders zouden om den hals vliegen en het geheele huis met hun gejuich vervrolijken; als deze met tranen van weelde de verrukking van hun kroost zouden gadeslaan, - o! kinderen zijn dankbare beweldadigden; zij weten van geene halve voldoening; zij weten van geene kiesche verzwijging. Hun genot is volkomen; hunne vreugde ongetemperd; hunne dankzegging ongemaakt hartelijk. Nu en dan zag ik een jong mensch met het voorkomen van vrolijke opgewondenheid voorbijgaan. Zeker zijn er wel bij geweest, die den dag van heden bestemd hadden, om aan het voorwerp hunner verborgene liefde een geschenk in handen te spelen. Hoe zullen deze met kloppend hart de teedere depêche hebben gereed gemaakt, en met hunne gedachten vergezeld! Met hoeveel ongeduld zullen zij naar het oogenblik verlangd hebben, om hunne schoone te ontmoeten, ten einde misschien in hare oogen te lezen, of haar de kiesche hulde niet mishaagd hebbe. Ik moet er voor uit komen, de beschroomdheid eener eerste liefde heeft voor mij iets aantrekkelijks. O, het moge schoon staan, wanneer de forsche, krachtige man, met trotsche vrijmoedigheid, voor de gansche wereld de kleur zijner schoone ten toon draagt; wanneer hij straks met heerschzuchtige vrijmagt zijne hand op de vrouw zijner keuze legt, en der zwakke duive niets overblijft, dan onder zijne breede vleugelen te vlugten; ik heb altijd eene vóórliefde gehad voor die innemende schuchterheid, welke den onbedorven' jongeling voor het voorwerp van zijn' eerbied als een meisje blozen, en haar met huiverend ontzag naderen doet. Ik wenschte dus van ganscher harte aan alle zwijgende verliefden een gelukkig Sint-Nicolaas-feest. En werkelijk zag ik in mijne verbeelding, hoe menige aanvallige de sierlijke surprise met blijde verrassing ontving, en, zoo ras zij kon, uit aller oogen wegstal, om in de eenzaamheid zich onbespied in de beschouwing er van te verlustigen. Het is een zoet | |
[pagina 444]
| |
oogenblik, waarop het eerste liefdepand gewisseld wordt! een oogenblik, hetwelk ik wenschte, dat ieder eenmaal smaken mogt; maar, helaas! wat zullen er heden weder vele ongelukkige zusteren dier gelukkigen zijn, die vruchteloos naar eenig blijk van hulde of liefde zullen uitzien; jonge dochteren, door de Natuur stiefmoederlijk bedeeld, of die het nog grooter onregt hebben van arm te zijn: beklagenswaardige Cendrillons in het groote drama der lotsbeschikkingen! Cendrillons, aan wier voet misschien het enge, broze, glazen schoeisel eener strenge deugd past; maar die de bevooroordeelde partijdigheid van alle mededinging uitsluit. Ik beklaag die lieve schepselen, die de meer bevoorregte kinderen der schoonheid en des geluks met bewijzen van bewondering en hulde zien overladen, terwijl niemand haar zelfs de aalmoes van een vriendschappelijk aandenken in den schoot werpt. Zij zien den dag zonder vreugde voorbijgaan, zij moeten misschien het harde woord eener onmoederlijke moeder verduwen; en terwijl hare zusteren door schoone droomen worden in slaap gewiegd, vertrouwen zij aan haar vochtig hoofdkussen haar echt-vrouwelijk, en toch meestal zoo wreed miskend, lijden. Het was avond geworden; de lampions waren aangestoken; de koetsen rolden; de stad raakte in beweging. Ik deed mijn' mantel om en ging uit. Er heerschte op straat eene vrolijke drokte; treinen van kinderen trokken juichende voorbij; ik trad in een' winkel; het was een lust die kleine oogjes zoo begeerig te zien rondzien, die kleine handjes zoo gretig te zien uitstrekken; de kleinen bevonden zich hier in een waar Luilekkerland; de wanden, de tafels, de grond, alles was suiker en gebak. Ik geloof niet, dat men ooit in lateren leeftijd zijne stoutste droomen van verre zoo verwezenlijkt ziet, als een kind de zijne in een' banketwinkel op Sint-Nicolaas-dag. Wie zou dan met een onverschillig oog het op eene zoo gebrekkige aarde zoo zeldzame schouwspel eener onvermengde en volkomene vreugde - al is het dan maar eene kindervreugde - kunnen aanzien? Het huis verlatende, zag ik de stoep door eene partij arme wichtjes belegerd. Mijn hart brak er van; zij stonden, bij eene felle koude, in lompen gekleed, op de steenen te bibberen. Maar toch konden zij van het aanlokkelijk gezigt niet scheiden; met kinderachtige nieuwsgierigheid gaapten zij al die heerlijkheden aan. En, wat mij het meeste trof, was, dat er in hunnen toon geen zweem van spijt of ontevredenheid was. Zij zagen kinderen van hunnen leeftijd binnengaan en met volle handen terugkeeren; geen gemor kwam over hunne lippen. Veeleer heerschte er onder hen eene blijde ingenomenheid, alsof zij wel degelijk deelgenooten van de feestvreugde waren. Zie, zóó waren zij het reeds gewoon geworden, de kinderen der rijken als andere wezens te beschouwen. Zij hadden | |
[pagina t.o. 444]
| |
Sint Nicolaas.
| |
[pagina 445]
| |
er geen denkbeeld van, dat slechts een hard toeval hen van gelijke regten beroofd had; het was hun reeds eigen, alleen met het oog te genieten. Die natuurlijke zelfverloochening der armen heeft iets aandoenlijks. Als er een feest in de stad is, heet het bij hen: ‘Laat ons de illuminatie gaan zien;’ zoo als wij zeggen: ‘Laat inspannen.’ Zij houden het voor een voorregt bj een gastmaal door de vensters te tren, en dáár van onverzadigden lust te verteren. Zij laten zich door de gewapende magt terugdrijven, of wijken voor de paarden der rijken, zonder zich met een enkel woord te beklagen. Ik kon deze denkbeelden zoo niet bij mij houden. Het werd mij op de breede verlichte straten te eng. Ik ging, zoo snel ik kon, naar mijne kamer, en keerde, met eenen nieuwen last beladen, daarvan terug. Toen spoedde ik mij, zoo ras ik konde, naar eene der schamelste achterbuurten. Overal rust: geen enkel lichtje! geen schijn van feestviering. Zoo gaat het! het feest van St. Nicolaas is een feest der armen; maar de rijken vieren het. Hier en daar zag ik de deuren openstaan: het éénige, dat de onvermogenden uit de gouden eeuw van Saturnus behouden hebben. Ik hoorde een kind om brood schreijen - om brood! het wicht zag mij niet - de vrouw was met haar kind bezig - ik was in een' oogenblik weg. In eene andere hut zag ik eene moeder, uitgeteerd van gebrek, een half naakt schepseltje zogen; de wind snerpte onbarmhartig door de reten: zachtjes ging de deur open - er viel iets blinkends op den grond - terwijl de vrouw bukte, verdween de schaduw van den wand. Een oud moedertje zat bij een ellendig nachtpitje te spinnen, het gansche huis scheen verlaten: zeker was het overig gezin naar het feest gaan.... zien, zij was te suf om te hooren, - maar toen zij weêr naar haar vlas greep, zal zij toch vreemd hebben opgezien. Ik keerde ledig op mijne kamer terug. Lieve menschen! weet gij wel, wie Sint Nicolaas was? Het was een vrome Heilige, die veel wèl deed. Hij verdient ten hoogste met een gedachtenisfeest vereerd te worden. Maar de wijze van vereering zou ik nog wel eenigzins anders wenschen. Mij dunkt, het ligt in de rede, dat men het feest van een' barmhartige met barmhartigheid viert. Onthaalt uwe kleinen: ik heb er niets tegen; maar vergeet daarom de kleine beschermelingen van den vromen Sint niet. Als gij het meel en de olie eens armen vermeerderd hebt, zal er voor hen nog wel iets overblijven. Ja, ik zou wel willen, dat uwe kinderen zelve de rol van bescherm-engelen vervulden; indien gij uwe aalmoezen in hunne hand gaaft, zoo hadden zij te gelijk vergoeding voor hun gemis. En wat zou het schoon zijn, | |
[pagina 446]
| |
als men in de wijken der armoede zou moeten denken, dat de goede Nicolaas onsterfelijk ware! Lieve menschen! ik wensch u allen een' echten Sint-Nicolaas-dag!
6 Dec. 1837. Jonathan. |
|