De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 429]
| |
Mengelingen.Goethe en zijne Iphigenie.De eisch, dien wij aan den dichter rigten, is deze, dat hij ons hetgeen hij zich ten onderwerp koos, als schoon aanschouwen doe; dat hij ons de schoonheid, welke eigen is aan de Natuur (en onder dezen naam omvatten wij alle dingen), openbare. Hiertoe moet hij zich van de vooroordeelen ontdaan hebben, welke de voorwerpen in zijn oog ontstellen zouden en hem onvatbaar maken, deze in hunne schoonheid te zien, opdat zijn hoorder of lezer, die zich op zijne beurt boven dezelfde vooroordeelen weet te verheffen, het genot smake, dat de kunst verschaffen kan. De gansche wereld spiegelt zich in het gemoed des dichters af; hij kan haar op geene andere wijze leeren kennen, dan door zich rekenschap te geven van den indruk, dien de voorwerpen op hem maken. Goethe zegt: ‘verlangde ik stoffe, gevoel of reflexie, om uit deze bestanddeelen een gedicht zamen te stellen, zoo moest ik in mijn' eigen' boezem grijpen: behoefde ik tot eene poëtische schilderij eene onmiddelbare aanschouwing van het voorwerp of der gebeurtenis, zoo moest ik binnen den kring blijven, die mij belangstelling inboezemen kon.’ Ten einde nu de onderwerpen, waarin men, krachtens het deel, dat men daarin neemt, zelf betrokken is, dichterlijk te beschouwen, en de voorwerpen, welke ons belang op die wijze wekken, van hunne schoone zijde waar te nemen, wordt vereischt, dat men de waarheid niet ten offer brenge aan de eigenliefde, welke ons telkens, als wij ons onbehagelijk aangedaan gevoelen, ons zelve steeds als onfeilbaar doet voorkomen, zoodat de oorzaak van alles, wat lijnregt tegen het schoone overstaat, in de voorwerpen of omstandigheden en buiten ons geplaatst wordt; integendeel, men moet de kunstgrepen der eigenliefde ontdekken, en zich de zwakheid belijden, die aan uitwen- | |
[pagina 430]
| |
dige invloeden de magt verleende, ons te slingeren of te ontstemmen; doet men zulks, zoo verschijnen ons de toestanden in derzelver natuurlijke gesteldheid, en wij nemen ons zelve met onze gewaarwordingen en daden te midden dier toestanden waar, als mede gehoor gevende aan de Natuur, die overal, en ook dáár, waar zij dus ons zelve beheerschte, belangrijk is en schoon, omdat al hare werken, openbaringen, beelden, zijn van eeuwige, noodwendige wetten. Op deze wijze verkreeg Goethe resultaten, hoedanige ons in zijne dichterlijke Werken blijken. Hooren wij hem zelven spreken: ‘het was mij eigen en mijn gansche leven bleef het mij bij, alles, wat mij verheugde of kwelde of mijn gevoel op eene andere wijze gaande maakte, in een beeld, een gedicht, om te scheppen en dienaangaande mijne rekening met mij zelven te vereffenen, om zoowel juistere voorstellingen van de dingen buiten mij te verkrijgen, als mijn eigen gemoed in dit opzigt tot rust te doen komen. Dit talent was wel niemand meer noodig, dan mij, die van natuur gedurig van het eene uiterste in het andere viel. Alles derhalve, wat van mij is uitgekomen, zijn slechts fragmenten van ééne groote Confessie.’ En Goethe's moeder liet zich dus uit: ‘mijn zoon zegt: als men zich door iets gedrukt gevoelt, moet men er het onderwerp van een kunstwerk van maken, en,’ voegde zij daarbij, ‘altijd als hem iets onaangenaams heeft aangedaan, is er een gedicht van gekomen.’ Wie de Natuur en in haren schoot zich zelven dus vrij van vooroordeelen waarneemt, heeft zich boven zich zelven verheven en bij gevolg eene volkomene heerschappij over zijne aandoeningen en hartstogten verkregen; wordt hij door geen beletsel meer verhinderd, aan alles de schoone, dichterlijke zijde te bespeuren, hij zal ook niet toelaten, dat eenige zinnelijke indruk nogmaals zoo veel magt over hem verkrijge, dat hij willend en wetend een spel spele, waarin men slechts onwillekeurig en blind eene rol schijnt te kunnen vervullen. Tot zulk eene zelfgenoegzaamheid en zelfstandigheid geraakte dan ook Goethe; doch hier willen wij vragen, in hoe verre eene zoodanige stemming geacht moet worden, dengenen, wien zij eigen is, voor de beoefening der tragische dichtkunst geschikt of ongeschikt te maken? Goethe zegt zelf: ‘in het treurspel kan en moet het noodlot of, wat op hetzelfde uitkomt, de overwegende natuur van den mensch, welke hem blind her- of derwaarts drijft, gebied voeren; altijd moeten den held hinderpalen in de bereiking van zijn doel in den weg staan, en zijns verstands mag hij niet magtig worden.’ En elders: ‘in het drama kan de held niets naar zijn' zin schikken; alles biedt hem tegenstand, en hij ruimt en rukt de hinderpalen uit den weg, of, onvermogend dit te doen, bezwijkt hij.’ Hoe kon Goethe, die altijd en in alle omstandig- | |
[pagina 431]
| |
heden zijne verstandelijke zelfbewustheid bewaarde, die gewoon was alles zoo af te passen, dat het aan zijn' aesthethischen smaak beantwoordde, of, wanneer zich iets opdeed, dat hem tegenstond, de onaangename voorstelling zóó lang bij zich omdroeg, en keerde en wendde, totdat hij ze verduwen kon, en de ondienstige bestanddeelen in een voor zijn gestel geschikt voedsel veranderd had, hoe kon hij de zaak zijner tragische helden omhelzen, en met de vereischte liefde en karakterteekenen, dat hem als verdwaasd en onredelijk moest voorkomen? Ook is hij het zelf, die zich dus uitlaat: ‘ik ben niet tot tragisch dichter geboren, daar ik van natuur te rekkelijk en gereed ben, om de dingen te nemen, zoo als ik ze hebben wil, of mij naar de dingen te schikken; van daar kan een zuiver tragisch geval mijne belangstelling niet wekken, wijl dit eigenlijk van dien aard zijn moet, dat er niets aan te doen is, en het mij ongerijmd voorkomt, dat er in deze zoo uiterst triviale wereld iets bestaan zou, waarop niets zou te vinden zijn.’ Wanneer dus Goethe desniettegenstaande eene tragedie schreef en een' tragischen held schilderde, was hij genoodzaakt eene gemoedsgesteldheid te verheerlijken, waarvan zijne geaardheid juist het meest wars was, en eene magt te huldigen, die hij geneigd was te ontkennen. In het treurspel toch zien wij den menschelijken wil in strijd met uitwendige belemmeringen, en, bijaldien de handelende persoon dezen tegenstand overwint, en zijn' wensch deelachtig wordt, zegepraalt zijn aanvankelijk in strijd met de omstandigheden gekoesterde en in zóó verre onredelijke zin; bijaldien hij het slagtoffer is, zegepraalt hij niettemin, want de zegepalm, de krans der poëzij wordt in het treurspel toegekend aan hem, die valt. In beide gevallen, eindelijk, viert het noodlot triomf, hetwelk door den hartstogt des menschen gediend wordt in de bereiking van zijn doel, hetzij dit de verheffing of den ondergang van den held medebragt. Indien wij dus Iphigenie in het treurspel van dezen naam zich zien kwellen en naar vaderland en magen verlangend zich buiten staat stellen een behagelijk leven te leiden, en met vreugde het aanbod van Thoas aan te nemen, dat haar nieuwe verwantschap, een' nieuwen troon en een nieuw vaderland beloofde, dan is de uitspraak van Goethe's oordeel tegen Iphigenie; de raad door hem gegeven, en door hem zelven in dergelijke omstandigheden gevolgd, zou deze geweest zijn: vergeet het verledene, vergeet te voren geknoopte banden, wanneer gij er geene baat van kunt hebben ze u te herinneren; zoo deze gedachte u veeleer ongeschikt maakt, om het tegenwoordige te genieten, uw werk met opgeruimdheid te verrigten en den pligt der liefde en der dankbaarheid te vervullen; zoo gij bij de omstandigheden, waarin gij u bevindt, geen | |
[pagina 432]
| |
doel in uw leven vinden kunt, waan niet, dat, wanneer uw wensch zal vervuld zijn, volstrekt geene inspanning van u zal gevorderd worden; want het geluk, de vergenoeging des menschen komt uit hem zelven, niet van zijne toevallige betrekkingen. En in dit zijn treurspel verschaft Goethe zich zelven en zijner strenge redelijkheid geenszins de voldoening, dat het gezond verstand zegeviert, en Iphigenies zwakheid wordt beschaamd of zich betert; neen! aan deze zwakheid wordt voet gegeven, doordien hare begeerte haar gewordt; dit was de wil van het noodlot over het geslacht van Tantalus, de wil van het noodlot, welks vermogen vooral in Orestes toestand openbaar wordt, meer dan in Iphigenie zelve: deze toch behoudt nog immer hare rede; hem heeft het noodlot aangegrepen, om hem niet los te laten vóór hij zijne zending vervuld heeft; door den bedroevendsten waanzin is hij bezocht, door de Furiën wordt hij gedreven tot de voorbestemde uitkomst. Nevens hem staat Pylades, een man naar Goethe's hart: vriendschap bindt hem aan den rampzalige; hij werkt dus mede, om datgene tot stand te brengen, wat over dezen bestemd is, doch zonder daarbij het hoofd te verliezen: hij wenscht zelf te handelen, verstand en list te baat te nemen, de ervaring raad te plegen, en dus het noodlot als het ware in de hand te werken en te hulp te komen; doch nog eene nederlaag wordt door rede en beleid geleden: Pylades vernuftige plannen vallen in duigen door de gemoedelijkheid van Iphigenie, en ten slotte behaalt hare waarheidsliefde, die alle bedenkingen met voeten treedt, over zijnen lust de zegepraal, daar juist door hare gewaagde bekentenis de crisis wordt aangebragt en eene gelukkige uitkomst hare handelwijze bekroont. Zoo was dan Goethe weinig geschikt, de beminnelijkheid der arme Iphigenie, haar echt vrouwelijk karakter zonder onregtvaardigheid, en den tragischen jammer van Orestes naar waarheid te schilderen. Zij, die onder mijne hoorders het treurspel gelezen en den zoeten indruk der welluidende woorden van Iphigenie bewaard hebben; zij, in wier boezem de schok van het medelijden met Orestes, die zijne wanhoop in prachtige uitdrukkingen lucht geeft, nog natrilt, zullen aldus niet spreken; gij, die de Iphigenie nog niet kent, ik noodig u uit, u van de onjuistheid van zulk eene verdenking te verzekeren, en den onaangetasten roem van dit treurspel, een roem, even zuiver, als de gevoelens daarin uitgedrukt, en de stijl, waarin het vervat is, met uw zegel te leeren bekrachtigen. Want, meent niet, dat het eener ware en schoone voorstelling van den hartstogt nadeelig is, zoo des dichters eigenlijke aard, door zijne bedaarde levensbeschouwing gevormd, niet met de zwakheid zijner helden sympathiseert. Eerstens, wanneer de dichter zelf | |
[pagina 433]
| |
met de hartstogtelijkheid zijner personaadjen is ingenomen, is hij natuurlijk geen onbevooroordeeld regter, die ons hunne gevoelens en handelingen in een getrouw tafereel kan wedergeven; hij misleidt zich zelven nog, en houdt de uitlatingen en daden van het in drift opbruisend gemoed voor de ingevingen eener krachtige natuur, de klagten van den droefgeestigen lijder voor de getuigen eener edele geaardheid, en zóó leent hij aan de personen, welke hij opvoert, in hunne zwakheid eene aanmatiging van sterkte en eene ingenomenheid met zich zelve, die hun hoogelijk misstaat, en hen tot ware theater-helden maakt, in den minder edelen zin des woords. Ten tweede, welke hulde is van grooter waarde te achten, die, welke men verleent, wanneer men onder den invloed der betoovering staat, door den persoon, dien wij huldigen, op ons uitgeoefend, of die, welke eene vrije, niets behoevende geest aan een' zwakkeren bewijst? Immers de laatste! Andere treurspeldichters, nu, verheerlijken wat hen medesleept en verrukt; Goethe erkent de zwakheid der karakters, die hij teekent, doch hij behandelt ze met die zachtheid, welke het zwakke van den sterke behoeft, met die verschooningsgezindheid, welke vreezen zou, den belangwekkenden lijder in eenig opzigt te kort te doen; hij geeft hun eere, hetwelk die andere tragediën-dichters eigenlijk niet vermogen, omdat in hun oog dat, wat zij verheffen, reeds met regtmatige eere gekroond is; eene hulde, als die van Goethe aan de zwakke zijde der menschelijke natuur bewezen, is eene regt schatbare, regt aandoenlijke hulde. Wanneer hij dus in Iphigenie de vrouw schildert, de vrouw met hare gehechtheid aan den familiekring, met hare liefde voor deszelfs leden, met haar waarheidminnend gemoed tot list en veinzerij onbekwaam, en aan deze neigingen den palm der dichtkunst toekent, dan spreidt hij, de sterke man, die zich zelven alles was, en van de vereeniging met toevallige bloedsbetrekkingen zijn geluk niet afhankelijk zou gesteld hebben, hij, die, zonder dat ik zeggen wil, dat hij tot bedrog in staat zou geweest zijn, toch wist, wat hij van die spraakvaardigheid, welke het gemoed in min of onmin aan den medemensch bloot legt, te denken had, dán spreidt hij, zeg ik, eene echt ridderlijke gezindheid ten toon, welke, bij eigen kracht en bij de erkentenis van de zwakheid der vrouw, haar in eere houdt en met eerbiedenis als omgeeft. Wanneer men in het gewone treurspel (wij denken nu niet aan de zoogenaamde noodlots-tragedie) van een kwaadwillig noodlot spreekt, dat de deugd onderdrukt, en derzelver vijand doet zegevieren, is men in eene vreemde verwarring: want alsdan vergeet men, dat, volgens den aard van het treurspel, de deugd juist in den ondergang van haren uitverkoren' held verheerlijkt wordt en | |
[pagina 434]
| |
de schitterendste overwinning behaalt, zoodat het noodlot in de bedoelde drama's zich niet in strijd met den adel der menschheid vertoont, maar integendeel der tentoonspreiding daarvan bevorderlijk is. Maar Goethe's tragedie voert een noodlot in, dat zich werkelijk tegen het edelste in den mensch, slechts anders begrepen, in tegenstelling bevindt: hij stelt namelijk de zaak aldus voor, dat de hartstogten der menschen met het noodlot zamenspannen, en beleid, rede en verstandig inzigt door beide worden beschaamd; geene zelfverheffing boven rampen en bezoekingen helpt hier, maar onwederstaanbaar trekt het gewigt der noodlottige toestanden den geest van den held in de diepte, en ten slotte blijkt het daarenboven, dat de weg, waarin deze geleid werd, de wil eener Godheid was. Wanneer een dichter, als Goethe, het noodlot de zege doet wegdragen, dan is dit in hem de daad der aandoenlijkste onderwerping aan eene hoogere magt, waar deze aan toevallige oorzaken een gewigt leent, dat de schaal der menschelijke rede in de hoogte drijft; dán brengt hij in stilte en onbemerkt het hoogst tragische offer van zijn' eigen' vrijen geest, terwijl hij zijne helden vrijwillig om eene hersenschim met glans laat sterven, en allen smaad op de bewerkers van hunnen dood doet nederdalen, of lijdt hij met zijne helden, wanneer deze zelve voor den nooddwang bukken; dán eindelijk herleeft in den zoodanige de oude Grieksche tragedie, in welke wij overal den strijd van de menschelijke redenering tegen de onredelijkheid der noodlottige beslissing en voorbeschikking bespeuren en in de overwinning van de laatste eene nederlaag zien moeten, door den dichter aan zich zelven toegebragt; dán herleeft de oude tragedie niet blootelijk in vorm, maar in geest en beginsel. Zoo zijn wij op het standpunt gevoerd, waarop wij de innige overeenkomst van Goethe's treurspel met dat der Grieken inzien; doch wij willen die overeenkomst slechts doen beseffen, om te juister het onderscheid tusschen deze beide heerlijke openbaringen der tragische kunst te kunnen bepalen. - De oude Grieksche wereld vond den hoogsten menschelijken adel in het vrije gebruik van den door de rede voorgelichten menschelijken wil; zij achtte elke verpligting uit betrekkingen voortgevloeid, waarin de mensch zich zelven niet geplaatst had, elke invloed, waaraan hij onwillens gehoor moest geven, eene noodlottigheid te wezen, daar de mensch zich aldus het regt of het vermogen, om zijn eigen lot te bepalen of zijne daden vrij te besturen, beperkt of ontnomen zag. Sedert is de Christelijke godsdienst tusschen beide gekomen, predikende, dat men zijnen wil in overeenstemming brengen moet met den Goddelijken wil, zoo als deze zich in de oevallige betrekkingen, waarin wij ons geplaatst vinden, openbaart; dat men zijne hartstogten moet heiligen, door ze met vrijen wil en bij wakende zin- | |
[pagina 435]
| |
nen niet bloot in dierlijke onderworpenheid in te volgen. Ik wil het niet aan de Christelijke leer toeschrijven, maar het als een blijk aanvoeren, hoe zeer deze met de omwenteling, sedert in de gemoedsgesteldheid der volkeren overgekomen, in zamenstemming is, dat de hedendaagsche Christelijke volkeren in de vervulling der verpligtingen, ons opgelegd, door onze toevallige betrekkingen, als daar zijn die van vaderland en familie, en in de noodwendigheid, welke ons dringt, gehoor te geven aan de natuurlijke zucht der harten, geenen dwang meer zien, maar juist daarin de regten der menschheid stellen. De Grieksche tragedie, terwijl zij den triomf des noodlots over menschelijke rede en vrijen wil voorstelde, predikte deze waarheid, dat, wat men noodlottig achtte, pligt was te weten, de onvermijdelijke onderwerping aan een gezag buiten de bepaling van den eigen' wil. In eenen tijd, waarin de oorspronkelijke harmonie tusschen de eischen van den vrijen geest des menschen en de gebiedende magt van physiek noodwendige toestanden in een' hevigen strijd verkeerd was, en waarin men voor dit kwaad geneesmiddelen zocht, kan ons het verschijnsel eener kunst, welke zich ten doel stelde, zulk een gevoelen in te scherpen, niet bevreemden; doch hoezeer de Grieksche treurspeldichter in de strekking zijns gedichts zijne geloofsovertuiging uitdrukte, toch bleef de overgave van verstandig inzigt en daarnaar geregelden wil in zijn oog een smartelijk offer, en de stille sympathie der Grieksche natuur was aan de zijde van den held, die zich in den strijd tegen het noodlot gewikkeld zag. - Aan Goethe's treurspel, dat desgelijks de onderwerping aan het noodlot predikt, ligt het gevoelen ten grondslag, dat, wat men als een regt beschouwt en als een' pligt eerbiedigt, iets noodlottigs is, te weten, de involging der neiging van het hart en de nakoming van hetgeen wij aan onze betrekkingen verschuldigd zijn. Hoezeer nu ook dit gevoelen de diepste overtuiging zijns verstands en het dierbaarst resultaat zijner bespiegelingen was, kon echter Goethe, wilde hij door zijne tijdgenooten niet geacht worden onware karakters te teekenen, noch zondigen tegen zijn eigen gemoed, hetwelk zich aan den invloed zijner eeuw niet onttrekken liet, om deze redenen, zeg ik, kon Goethe geene helden opvoeren, dan dezulke, die de noodlottigheid, waarvan zij de speelbal waren, liefhadden of ten minste niet als iets onregtmatigs eischend aanmerkten. In zijne Iphigenie is de terugvoering der heldin naar haar vaderlijk huis de bedoeling van het noodlot. De genadige beschikking van Diana had Iphigenie aan den dood ontrukt, haar op een' afgelegen' oever in veiligheid gebragt, voor haar het onherbergzaam oord meer dan herbergzaam gemaakt; rede en dankbaarheid bragten mede, | |
[pagina 436]
| |
dat zij zich hier te huis gevoelde, zich boven de kracht der huiselijke herinneringen verhief, het zekere voor het onzekere koos en niet naar den terugkeer in hare zoo vaak door rampspoed en misdaad verontruste familie uitzag. Doch niets van dit alles: zij kan hare verwanten en haar vaderland niet vergeten; alles staat haar tegen, waar zij is; de knoop der bloedverwantschap, buiten des menschen toedoen gelegd, knelt haar te sterk; zij blijft de slavin van het toeval, dat haar in Griekenland deed geboren worden, noch maakt zij zich onafhankelijk van alle uitwendige betrekkingen, om eindelijk eenmaal zich zelve te wezen. En evenwel kon zij alleen, zoo zwak, zoo trouw aan haar Land en hare magen, zoo treurend en onvatbaar voor genoegen, waar zij van de panden van haar hart gescheiden bleef, in die mate de belangstelling wekken van een gehoor uit onzen tijd; ja! ware zij de sterke, de zelfgenoegzame vrouw geweest, de ligtst opgewekte sympathiën der harten waren ongeroerd gebleven of zouden zich tegen zulk eene heldin verklaard hebben. Stelt hier nu de helden en de heldinnen der oude tragedie nevens: vooreerst, Euripides heeft zich in zijne Iphigenie op Tauris gewacht, zijne heldin onder de barbaren zorgvuldig onthaal en beschaafdheid te doen ontmoeten, en haar aldaar echtgenoot en staat aan te bieden; zoo kon zij regtmatig treuren, dat haar het genot des levens was ontzegd, dat zij zonder gemaal of hoop op kroost verstierf, in één woord, zij kon treuren om alles, wat slechts van de Iphigenie van Goethe zelve afhing te aanvaarden. Doch ziet den Philoktetes der Ouden: hij is zoo weinig geneigd het algemeene vaderland en daarmede de voorbeschikking der Goden te dienen, dat hij de ondragelijkste smarten boven het vertrek naar het leger voor Troje verkiest. De Electra en de Antigone van Sophocles worden door geenerlei streelend vooruitzigt vervoerd, noch zoeken zij, te traag om lust te vinden in hetgeen haar wordt aangeboden, de bevrediging van een' lust, die haar onthouden wordt; integendeel, zij streven een doel na, dat voor haar vrouwelijk gemoed niet anders dan terugstootend kon zijn, en waartoe alle inspanning der hoogste geestkracht vereischt werd; alleen omdat het noodlot harer geslachten het zoo wilde, waarlijk niet omdat een verwijderd geluk haar aantrok, versmaadde Electra het genot der weelde aan het hof van Aegisthus en stopte Antigone de ooren voor de redenen van Chrysothemis, noch achtte zij wat de gunst des konings en de liefde zijns zoons uitlokkends voor haar hadden; de eene moest hare eigene moeder, de andere zich zelve aan de schimmen van haar geslacht opofferen. De Orestes der Grieksche tragedie voegt stijfhoofdig opzet en moed en kracht om te handelen bij de gehoorzaamheid aan de eischen van het noodlot; de Orestes van Goethe is geheel verslagen onder den druk, | |
[pagina 437]
| |
en hij wil niets anders dan zijne bestemming vervullen, omdat hem alle kracht, om iets anders te willen, begeven heeft. Aeschylus brengt de Eumeniden als personen op het tooneel; bij hem zijn de Furiën meer dan eene persoonsverbeelding der gemoedskwaal van Orestes, zij hebben een noodwendig bestaan in zich zelve, en Orestes wijkt slechts voor eene magt van buiten; terwijl hij bij Goethe, die de ligchamelijke tegenwoordigheid der Furiën slechts even aanduidt, uit en door zich zelven lijdt. Ik geloof hier eene uitspraak van Goethe zelven te mogen aanvoeren, hoezeer met eene eenigzins verschillende bedoeling nedergeschreven: ‘in de oude tragediën,’ zegt hij, ‘is het een moeten, in de nieuwere een willen, dat den held in beweging brengt. Door het moeten wordt het treurspel groot en krachtig, door het willen zwak en klein. Het zoogenaamde tooneelspel is ontstaan, doordien men het ontzaggelijke moeten door een willen verving; doch juist omdat dit onzer zwakheid te hulp komt, gevoelen wij ons geroerd, wanneer wij, na eene pijnlijke onzekerheid, ten laatste nog eene pleister op de wond bekomen.’ Het verschil tusschen de oude tragedie en het nieuwere treurspel, zelfs van eenen Goethe, kon niet zonder invloed blijven op den onderscheiden' stijl der bedoelde gedichten. Het is niet te ontkennen, dat de dialoog der Ouden rustiger, drooger en meer redenerend is, dan die van Goethe; de personaadjen der eersten vervullen een hun opgedrongen opzet, of verzetten zich met al de kracht hunner rede; die van den laatste zijn overweldigd door de magt van den hartstogt of overmand door hun noodlot, en laten zich dus uit in de dichterlijke declamatiën van het opgewonden of overdreven neêrslagtig gemoed. De uitdrukking der smart in de oude tragedie is overeenkomstig aan den bijzonderen aard van het meer physisch pijngevoel van den krachtigen geest, die tegen de storende omstandigheden opstaat; bij Goethe hoort men den weeken toon der smart, waarin de ziel zich als in haar element gevoelt. Goethe moest aan zijnen tijd en aan zijn gehoor nog een ander punt inwilligen, dat echter ten deele in naauw verband staat met het zoo even opgegevene. Bij de Ouden maakt zich het noodlot kenbaar door onredelijke, willekeurige eischen, en juist daarom lokt het den tegenstand van rede en wijs beleid tegen zich uit. Eene raadselachtige orakelspreuk, voor honderd overdragtige verklaringen vatbaar, moet letterlijk vervuld, eene goddelijke gril (zou men zeggen) moet ten uitvoer gelegd worden, en, is de held zelf door een' noodlottigen hartstogt gedreven (denkt aan den Ajax van Sophocles en zelfs aan den Prometheus van Aeschylus), zoo kenmerkt hij zich evenzeer door tegenstrijdigheid en onzinnigheid. Hetgeen de helden der oude tragedie willens of onwillens uitvoe- | |
[pagina 438]
| |
ren of ondergaan moeten, is doorgaans iets, waaromtrent het ons onbegrijpelijk is, dat wij er zoo veel gewigt aan gehecht zien; ‘hun moeten,’ zegt Goethe weder, ‘is altijd te weinig overeenkomstig met onze begrippen, dan dat het ons zou kunnen voldoen.’ Zoo moest dan ook Goethe, die de magt des noodlots erkende, in zulke neigingen van het menschelijk hart, als door ons voor overeenkomstig met rede en pligt aangemerkt worden, het noodlot een redelijk en met eene der edele neigingen van den mensch overeenkomstig doel leenen; hij moest doen, wat hij zelf zegt, dat Shakespeare, in tegenoverstelling der ouden, gedaan heeft: hij moest het noodwendige zedelijk maken; hetgeen in zijne tragedie het noodlot verlangde, moest iets zedelijks wezen. Zoo beoogt dan ook de goddelijke voorbeschikking in zijne Iphigenie de hereeniging eener zuster met haren broeder, ter zuivering en wederopbouwing van het ontreinigde en uitgemoorde huis. In de Iphigenie van Euripides, daarentegen, is de verzoening van Orestes verbonden (men weet niet waarom) aan de wegvoering van een godenbeeld van Tauris naar Griekenland. Doch eindelijk ook eene andere, meer uitwendige, dan in het gemoed der toeschouwers gegronde oorzaak, moest het bedoelde verschil daarstellen tusschen de Grieksche tragedie en het nieuwere treurspel, wanneer het eene Grieksche mythologische stoffe behandelde. Bij de Grieken, namelijk, waren vele zaken door het volksgeloof aangenomen, die het nu niet meer zijn, en dus thans aan het volk medegedeeld, buitensporig, soms belagchelijk moeten voorkomen, terwijl zij door de Ouden als de uitdrukking eener hoogere rede konden aangemerkt worden. Geen eisch des noodlots (en dit voert ons tot een punt van verschil in de uitwerking der oude tragedie, vergeleken met die van Goethe) geen eisch des noodlots, zeg ik, maakte de spil der handeling eens Griekschen treurspels, of hij was door het godsdienstig geloof van dichter en natie gestempeld tot eene goddelijke wilsbeslissing, die den tegenstand der menschelijke meening hoogst onredelijk maakte, en waarbij het zaligheid was te berusten; zoo was het doel der tragedie, bevrediging, verzoening, dadelijk en gemakkelijk bereikt. De gewone tragedie komt hier der oude nabij, want ook in haar zegevieren die gevoelens, welke de algemeene gemoeds-overtuiging als deugdzaam, en door de godsdienst voorgeschreven, aanneemt. Maar, zoo men Goethe's treurspel in den zin van den dichter opvat, en dus in den triomf der zwakke zijde van den mensch de werking ziet van een noodlot, strijdig met de hoogste menschelijke rede, die den waarachtigen adel en de sterkte des menschen uitmaakt, hoe zal zich dan de aanschouwer verzoend gevoelen met den wil eener oppermagt, die zijne rede | |
[pagina 439]
| |
verplet en die hij echter, niet geholpen door een godsdienstig geloof, als wijs en goed kan aanbidden? Ook de zoogenaamde noodlots-tragedie voert een allezins hatelijk noodlot in; doch zelfs hier wordt de oplossing nog gemakkelijker verkregen, al valt zij uit in een' tegenovergestelden zin, overeenkomstig het veeleer comisch dan tragisch karakter dezer soort van drama's. In de ware, bepaaldelijk oude, tragedie, zegepraalt het tegen de ingevingen der bedaarde rede strijdige beginsel door middel der heerlijke uitwerking van het tijdelijk lijden des persoons, dien het tot zijn werktuig koos; in de comedie treft de onredelijkheid de meest beslissende nederlaag door de uitwerking, welke de tijdelijke triomf der onredelijkheid, geschikt om deze in hare gansche verwerpelijkheid te vertoonen, op ons maakt. Op dergelijke wijze zegeviert het noodlot in de Schicksals-tragedie; hier toch spookt het zoo uitgelaten, dat het zich als armzalig en belagchelijk moet voordoen aan iederen toeschouwer, die niet enkel een dom genoegen in de bloote vertooning vindt, en bij dezen diensvolgens het gevoel van vrijheid veeleer tot overmoed opgevoerd als nedergeslagen wordt. Goethe's treurspel daarentegen beoogt eene wezenlijke verheerlijking des noodlots en der noodlottige menschelijke hartstogten; hij zet zijnen helden de kroon des lijdens op het hoofd; hij besteedt al het vermogen zijner kunst, om aan de smart en den jammer het wegslependst effekt te verbinden, en, wanneer hij de zaken tot een' gelukkigen uitslag brengt, voelen wij ons genoodzaakt uit te roepen: ‘het was toch een goed werk, dat het noodlot hier uitrigtte!’ Maar, wij zeiden het reeds, al die poëtische opsiering is niet in staat de stille tegengetuigenis der rede in overtuiging te veranderen, en de gunstigste uitkomst kan een in zich zelf onredelijk streven niet goedmaken. - En evenwel is ook als slotsom en uitwerking der tragedie van Goethe verzoening en bevrediging van het verstand des toeschouwers mogelijk, eene uitwerking, welke ook onze dichter uitdrukkelijk van alle poëtische werken, en bijzonder van het drama, verlangde; slechts wordt zij hier, bij gemis eener godsdienstige sanctie der zegepralende partij, langs den weg eener wijsgeerige reflexie verkregen. - De hartstogten (deze beschouwing brengt het gevoelen van Goethe mede) de hartstogten benevelen het verstand en vergallen het leven; zij zijn gegrond op vooroordeelen, waardoor wij ééne voorstelling bij uitsluiting aanhangen, door één beeld uitsluitend vervoerd worden, en dus buiten staat zijn de aannemelijkheid van andere voorstellingen, de wenschelijkheid van andere toestanden in te zien. De grondoorzaak eener zoodanige zinsverbijstering heeft Goethe in zijne Iphigenie voorgesteld onder het beeld van Tantalus, die, door de Goden tot het genot van gelijke regten met hen zelve verheven, daarvan | |
[pagina 440]
| |
in dezen zin misbruik maakte, dat zich bij hem een, tegen den wil der Goden strijdige, wil ontwikkelde, welke zijnen jammer veroorzaakt, vermits hij dus verstoken blijven moet van de vervulling zijner wenschen, tot zoo lang zij met den wil der Goden zamentreffen. Tantalus bij Goethe, een zoon der aarde, moet overigens gedacht worden als een wezen van eeuwige natuur en ten naauwste verbonden met den algemeenen aardgeest in dier voege, dat zijn wil tegen dien der Hemelgoden vijandig voortleeft en werkt in de aardbewoners bepaaldelijk in zijn geslacht, dat zich diensvolgens als aan het wreedste noodlot prijs gegeven vertoont. Aan den zin van Tantalus kan daarom niet voldaan worden en hij zelf dus niet tot geluk wederkeeren, omdat hij allen omvattend eerst met die allen volmaakt worden kan; doch de hartstogtelijke begeerten der menschen, die zich binnen zekere perken bepalen of zich niet verder dan de grenzen van hun leven uitstrekken, worden gedurende hun leven, immers zeker bij hunnen dood, verwezenlijkt; want elke hartstogt strekt zich uit naar een beeld, den mensch door de Goden voorgespiegeld; dit beeld moet eenmaal wezen voor ons krijgen, en alsdan is de hartstogt bevredigd, het geluk volmaakt en het doel der Goden bereikt. Daarom verzoent het treurspel van Goethe, wanneer het den triomf van den hartstogt door den dood desgenen, dien de hartstogt bezielde, of de bevrediging van een' hartstogtelijk gekoesterden wensch voorstelt, en - het genot, dat zijn kunstwerk oplevert, is volkomen, niet alleen in de bijzonderheden, niet alleen voor den oppervlakkigen geest, maar in deszelfs geheel en voor de diepst indringende beschouwing. Tot zulk een genot der Iphigenie wilde ik, zoo mijne zwakke krachten het toelaten, mijnen hoorderen eene handleiding geven. Ik heb gezegdGa naar voetnoot(1).
W.G. Brill. |
|