De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 424]
| |
(Uit de France Musicale.)Horatius heeft gezegd: ut pictura poesis erit. - Voor de eer van den Auteur der Ars Poetica verheugt het mij, dat hij niet gezegd heeft: ut musica poesis erit; want tusschen wie ter wereld heerscht grooter antipathie, dan tusschen de muzijk en de poëzij? Het is honderdmaal opgemerkt, door allen, die over de muzijk hebben geschreven, van Grétry af tot M. Fétis toe: de musicus is de geboren vijand van den poëet. Geef aan een' componist volmaakt geronde verzen, hij maakt er zonder medelijden, schroom of aarzeling, verzen van vijftien of achttien voeten van. Om den eisch van het rhythmus te voldoen, om de muzikale phrases te ronden, herhaalt hij een vierde, een derde, een gansch hemistische; wat gaat het hem aan? Gij moet zien, hoe er met die poëzij wordt omgesprongen! In een aardig opstel heeft M. Castil-Blaze al de vergrijpen vermeld, welke een musicus verpligt is aan het werk des dichters te begaan. Men zou de voorbeelden tot in het oneindige kunnen vermenigvuldigen. Stel, dat gij deze twee verzen geschreven hebt, die niet slechter zijn dan zoo vele anderen: Honneur au bienfaiteur du monde!
Honneur au sauveur des humaïns!
De musicus zal er misschien een heerlijk koor op componeren; maar de twee achtvoetige verzen loopen groot gevaar uit te dijen tot de volgende twee regels: Honneur, honneur, honneur, au bienfaiteur du monde, du monde!
Honneur, honneur, honneur, au sauveur, au sauveur des humains!
Het bewijst, dat men verzen aan een' musicus geeft, opdat hij er proza van make. Wanneer men hem proza gaf, hij zoude haar zonder twijfel in verzen brengen. De dichters daarentegen hebben zeer weinig gevoel voor de schoonheden der muzijk. Het is eene der zonderlingste weerspraken der menschelijke natuur; meest alle dichters hebben een anti-muzikaal oor. De muzijk is voor hen eene onbekende taal, eene doode letter. Mannen, die van het hoofd tot den voet gerhythmust zijn, en die zich gedurig in een' dampkring van maten en melodijen bewegen, blijven koud als marmer voor de schoonheden van de melodij en den rhythmus der muzijk. M. de Lamartine heeft in fraaije verzen al de harmoniën der aarde | |
[pagina 425]
| |
en des hemels geprezen. Hij gaat gemeenzaam om met de harp der Serafiem, met de harpe Davids, met de lier van Sapho; hij hoort duidelijk het concert der sterren; de geheimzinnige en klagende stemmen, langs het strand van den oceaan weêrgalmende; hij kent het lied van den echten- en van den basterd-nachtegaal, ja, zelfs dat der uilen. Hij verstaat het gesijfel van den naderenden storm; zoo gij het hem vraagt, ontleedt hij voor u van het geruisch tot het gebulder des noordewinds in de spleten van een' ouden, half bemosten muur. M. de Lamartine is de man der staatkundige harmoniën, der maatschappelijke harmoniën, der godsdienstige harmoniën; er is slechts ééne harmonie, welke hij niet begrijpt, die van het orchest van het Conservatoire. M. Victor Hugo wijdt zijn leven aan het uitvinden van dichterlijke rhythmen. Hij is de Tamerlan der cesuur en des rijms. Geen dichter kent beter den rijkdom en de harmonie onzer taal. Gelooft gij, dat M. Victor Hugo van muzijk houdt? Wanneer gij het hem afvraagt, zal hij zich waarschijnlijk voor een' hartstogtelijk bewonderaar van Rossini, Mozart of Beethoven uitgeven; maar zijne beste vrienden verzekeren, dat het fraaiste air, de schoonste symphonie bij hem niet de minste aandoening te weeg brengen; dat zijne ooren met driedubbel staal beslagen zijn. Een tamboer en een pijper, of het orchest van de Opera, is M. Victor Hugo letterlijk hetzelfde. Bovendien, zoo wij zijne dichterlijke bekentenissen gelooven, vindt de Auteur der Ballades, der Orientales, der Feuilles d'Automne niets zoo melodieus als het gekletter van een' stortregen, als het geraas van eene zware kar op slecht geplaveide keijen, als het gebas van een' bulhond, in een' winternacht. Ziedaar harmoniën, welke eenen levendigen indruk op zijne ooren maken en regelregt naar zijn hart gaan. Eene aardbeving zou misschien het muzikaal gevoel van M. Victor Hugo doen ontwaken. M. de Chateaubriand, de groote dichter, die zoo hartstogtelijk, zoo zwaarmoedig, zoo harmonisch is, die nooit zonder innig te worden bewogen den zang der antro-pophogen, der Iroqueezen, der Mohicanen, der Scioux, der Pawnies heeft gehoord; die flaauw valt bij het gebom eener klok - minor of major, naar de theorie van M. Busset of M. de Fetis; - M. de Chateaubriand gelooft evenmin aan de schoonheden der harmonie als aan een' drom andere schoonheden, welke hij met het zeldzaamste talent heeft beschreven. Lord Byron hield niet van muzijk. Walter Scott hield slechts van de windschalmei der Hooglanders - waarvoor God u beware! De beroemde school der Lukisten wordt in zinsverrukking gebragt door het gedommel der kevers, zij dweept met het gesuis van een mierennest en is buiten zich zelve, als zij het geschreeuw van wilde ganzen hoort; maar de muzijk van M. Bischop, van M. | |
[pagina 426]
| |
Balfe en zelfs die van Lord Burgherss, storen geen' oogenblik de beschouwende aandacht van een' leerling van Wordsworth. Mevrouw De Staël, wier proza eene soort van in maat gebragt recitatief is, begreep geene andere melodij dan die uit Bürgers Ballade: Hop! hop! hop! Wanneer wij ons van de dichters tot de redenaars wenden, dan moeten wij de volgenden onder de barbaren rangschikken: M. Royercollard, M. Guizot, M. Dupin, M. Odillon-Barrot, M. Mauguin, M. Villemain, M. Thiers, M. Cousin en M. Fulcheron. De Auteurs van Libretti kunnen geene muzijk dulden. M. Scribe is musicus zoo als M. Melesville, M. Melesville zoo als M. Planard, M. Planard als M. Etienne en M. Etienne zoo als niemand. Daal tot de achttiende eeuw af, en gij vindt het universeele genie, dat alles veranderen, alles het onderste boven wil werpen en de omwenteling in de muzijk niet begrijpt! Voltaire hield zich aan de vierkante melodie zijner alexandrijnen: Tuttik, tuttik, tuttak, tuttik, tuttik, tuttakken,
Tuttik, tuttik, tuttak, tuttik, tuttik, tuttak, enz.
Hij hield meer van de zangen van Rameau en Lully, dan van de bewonderenswaardige melodijen van Glück. Voltaire schreef aan Mme. Du Deffant: ‘M. Delile heeft mij verteld, dat gij de opera Iphigénie gezien hebt en dat gij de verzen, het recitatief, de ariëttes, de symphonie, zelfs de decoraties foei leelijk vondt. Hij heeft ons eenige airs gezonden, waarmede mijne nicht, die eene groote musicienne is, veel op heeft; maar daar het accompagnement ontbrak, blijf ik er bij, dat niets ter wereld het vierde bedrijf van Roland en het vijfde van Armide overtreft. Ik houde het altijd met de eeuw van Lodewijk XIV.’ Het was de tijd, waarin Glück zijne schoonste lauweren behaalde, Glück, de ware schepper der moderne muzikale taal, en toch voer Voltaire op denzelfden toon voort: ‘Mme. Denis beweert, dat de Ridder Glück oneindig beter moduleert dan de Ridder Lully, dan Destouches, dan Campra. Ik wil haar op haar woord gelooven; want ik herinner mij, dat de Koning van Pruissen de muzijk van Lully slechts voor plain-chant hield. In geheel Europa is men het met hem eens, en dat spijt mij zeer; want het recitatief van Lully schijnt mij bewonderenswaardig.’ Eindelijk besluit hij aldus: ‘Stem mij toe, dat er een weinig fantasie loopt onder hetgeen men, waar het muzijk geldt, smaak noemt. Ik ben nog een liefhebber van de fraaije stukken van Lully, ondanks al de Glücks ter wereld.’ Ik bid u, let op die fataliteit. De Koning van Pruissen komt aan het licht als iemand met een vrij goed muzikaal gehoor be- | |
[pagina 427]
| |
gaafd; en het is juist de slechtste aller poëten, die een weinig van de muzijk begrijpt. Laat ons echter niet vergeten M. De Voltaire in den ban te doen. Het spijt mij, dat ik het zeggen moet; maar ik ben innig overtuigd, dat de goddelijke Racine geen beter musicus was dan M. de Voltaire. Lees al zijn vertrouwelijk geschrijf, zijne gansche briefwisseling, gij zult er geen' zweem van muzikaal genie in vinden; niets dat van heinde of verre, ik zeg niet van kennis, maar van liefde voor, van het instinkt der muzijk getuigt. Boileau moet geheel buiten het spel worden gelaten. Hem ontbraken wel andere zinnen dan de muzikale. De groote Corneille was veel te veel Romein, om zich in vedelgekras te verlustigen. Bij Corneille zijn wij op duizend mijlen afstands van de muzijk. Molière bewonderde de symphoniën van Lully ten hoogste, en hij zegt het in de voorrede van Le Mariage Forcé; ik geloof, dat de heerlijke muzijk van den Ridder Lully tot het slagen zijner Comedie bijdroeg. - Zonder onregtvaardig te zijn, kan men Molière in dit opzigt naast Racine en Corneille plaatsen. Lodewijk XIV genoot slechts de airs de ballet. Maar Lodewijk XIII was een goed musicus. - Eene andere fataliteit! - In zijne laatste ziekte componeerde Lodewijk XIII het De profundis, dat te zijner eere gezongen werd. Ik zoude Hendrik IV wel onder de groote musici willen tellen, omdat Hendrik IV een groot dichter was. Maar zijne bewonderaars kennen hem geene andere talenten toe, dan goed te hebben kunnen drinken en vechten. en een vert galant te zijn geweest. Het eerste artikel heeft wel een' zweem van overeenkomst met de muzikale kunst. Doch zoude ik het niet stellig durven zeggen. De poëten van den tweeden rang winnen het van de groote poëten in betrekking tot de muzijk. La Harpe en Marmontel hebben ijverig deel genomen aan den oorlog der Glückisten en Piccinisten. Maar daar zij naauwelijks voor iets anders dan de flons flons der Italiaansche ariëtte gevoel hadden, hebben zij niet weinig dwaasheden uitgekraamd in hunne aanvallen op Glück, en van Piccini slechts begrepen, wat er alledaagsch in zijne werken was. De poëten van de minste soort plegen allen uitmuntende musici te worden. Deze statistiek is vervaarlijker dan ge bij den eersten oogopslag denkt. Men kan er over kunstgenie, over vooruitgang, over de menschheid gevolgtrekkingen uit afleiden, welke ik - den Lezer laat uitspinnen. In alle zaken moet men zich wèl wachten, alles te zeggen.
J.M. |
|