De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| |
ons opstoken en byeen schikken, en eten en drinken, en zoo hard spreken, dat wy den wind niet hooren.’ Het is epicurische lafhartigheid. Gelijk gy, by zacht en liefelijk weêr, den blik wel duizendmaal uit het venster werpt, en de vriendelijke Natuur in al haar rustig schoon aanschouwende, telkens uitroept: ‘het is heerlijk!’ zoo ook past het u, op een dag als heden, althans eene enkele maal, naar den orkaan te luisteren, zijn woeden aan te zien, te denken aan de algemeene beroering, en te zeggen: ‘het is ontzachlijk!’ Dit, dunkt my, betaamt een man. Zy, die dit niet willen - ik vreeze dat zy de stormen des levens met dezelfde kleinmoedigheid zullen zoeken te ontduiken. Neen, zy zeker zijn het niet, die in rampen en verschrikkingen, in onheil en nood zich van hun toestand overtuigen durven, of in den storm des tegenspoeds het hoofd opsteken en zeggen: ‘hier ben ik!’ Zy sluiten hunne oogen voor het gevaar; zy schuwen het in te denken; zy sterken zich het hart, noch oefenen hun zielskracht; zy hebben geen nut van hun leed, - het zijn bloodaarts. Laat ons naar den storm luisteren. Die wind, die ontzettende wind! van waar komt hy? werwaarts gaat hy henen? Vergeefsche vragen, door zijnen krachtigen adem medegevoerd en verstrooid! De onzichtbare, de geweldige, de alomtegenwoordige! De reus der geheimenis! Hoog, hoog boven de aarde, om de lenden der bergen worstelt, woelt en geesselt hij; door rotsspleten en spelonken waart hy rond met snerpend geloei; in den diepen afgrond gromt hy; in de eenzame woestijn, waar geen geluid gehoord wordt dan het zijne, drijft hy het zand te hoop; door de wildernis wandelt hy met luidruchtig geweld; - en de onmetelijke zee, - is hy niet grooter dan zij? haar broeder, haar ontzachlijke speelgenoot, haar woedende bestrijder! De onafhankelijke: hy waait werwaarts hy wil. Als gy hem uit het Oosten wacht, verheft hy zich in het Noorden. Gy gelooft, dat hy sluimert in het Zuiden - ziet, hy staat op in het Westen! Hoe spoedig is hy ontwaakt: hoe ijzingwekkend is zijn kreet, hoe onwederstaanbaar zijn aanval! De sterke; soms is hy speelsch en dartel: maar wee! wee! als het hem ernst is, want vóór hy den kampstrijd aangaat, is zijn triumf verzekerd. Het woud gaat hy door, als door Sanheribs leger de slaande Engel des Heeren. De wateren woelen, zieden en branden. Hy ontbloot de beddingen, hy scheurt de steenrots van zijn voetstuk af. De gelederen der golven breekt hy door, en speelt met haar schuim als waren het witte vederen, hare gehelmde kruinen afgerukt. Te vergeefs, zoo de zee zich opheft als een bezetene, dol van woede, bruischende van toorn. Hy grijpt haar aan, en schudt haar - tot zy machteloos en stuiptrekkende nederstort - en wie zich aan haar | |
[pagina 422]
| |
borst vertrouwden, wie zich waagden op hare gevaarlijke diepten.... Heere! behoed hen! zy vergaan. Krachtige stem der Natuur! hoe schokt gy de harten der menschen. Alle geluid van het onbezielde is uit u, levende stem der Lucht! Gy spreekt: de echo der bergen, de schoot der wateren, het dichte lover antwoordt u. Maar gy, gy overschreeuwt die allen. Wel moogt gy de stem des Heeren heeten. - Voorzeker neen, geen ontgrendeld rotshol, geen gonzende knods, geen losgelaten vleugelpaard, geen adelaar met klappende wieken bracht u voort; - gy zijt de stem des Almachtigen. Zijn geest is een adem, een aanblazing, een krachtig ruischen. Woest was de Bajert, woest en ledig: geen orde, geen onderscheiding, geen licht, geen geluid. De duisternis zweefde over den afgrond. Alles stil en levenloos. Maar een krachtig, een zwoel, een vruchtbaarmakend windgeruisch ging over de diepte. Het was de adem Gods, broedendeGa naar voetnoot(1) over de wateren. Zy sidderden op die aanraking: die siddering was leven. De stilte was gebroken. Van dat oogenblik af, gingen van God uit scheppende kracht, orde en leven! - In het suizen van den avondwind behaagde het Jehovah den eersten zoon des stofs te verschijnen; en uit den wervelwind sprekende tot Job, leerde Hy hem sidderen voor de mogendheid zijner almacht. - Hoort gy dit plechtig geloei? Welnu! zulk een gedruisch vervulde het gebouw, waar de discipelen byeen zaten, op den Pinksterdag; het was Gods geest, op aarde nederdalende in het ruischen van een geweldig gedrevenen wind! Maar dit symbool der kracht Gods, zoo onzichtbaar, zoo geducht, is het ook niet een schaduw zijner weldadigheid? Ziet, nu is hy geweldig en verpletterend; maar hy is toch geen woestaard, alleen uitgaande tot verdelgen! Als alles doodsche stilte is; de zon brandend; de korst der aarde gespleten; het geboomte verschroeid, het pas opgeschoten veldgewas schraal en met stof bedekt; als de kanker der verteering in stilte voortvreet, en de stinkende damp des verderfs hevelt uit het laauw moeras; dan verheugt zich de dood in een rijken oogst. Maar, in de verte ziet gy een wolkje, niet grooter dan uw vuist, en het is u als hoordet gy den slagregen reeds ruischen: want de bode des Heeren is opgestaan, de breed-gewiekte wind, die het in één oogwenk tot u zal brengen. Hy komt, de afgebedene, de gezegende! Voor zich henen drijft hy den pestwalm, die om uwe hoofden zweefde, en onder zijne wieken voert hy mede de trezoren der vruchtbaarheid en des bloeis, der gezondheid en der kracht. Hy vernieuwt het gelaat des aardrijks. | |
[pagina 423]
| |
Hy vaagt het stof af van den oogst; de sluimerende groeikracht wekt hy op uit hare bezwijming. Verkwikkend gaat hy om, en deelt frissche teugen uit van welvaart en van leven. Herinnert gy u dien weelderigen zomeravond, dien gy zoo zeer genoot? De dag was drukkend geweest en benaauwd. De zon, krachtig tot het laatst toe, was ondergegaan te midden van purper en rozen. Nog zongen de vogelen niet. Er lag eene zwaarte op de geheele Natuur. Alles was stil. Maar daar ontwaakte een zacht gerucht, het suizen van een liefelijk koeltjen. Hoe vingt gy het op met dorstige lippen, met hoeveel wellust ademdet gy het in, en liet het spelen door uwe bedaauwde lokken! Het kwam vriendelijk aangezweefd, beladen met den geurigen waassem van blad en bloem, en koelde lover en grasscheuten. Fladderend streek het over het laauwe water, en helderder en frisscher rimpelde dat, en ruischte als verheugd; de toppen der boomen vingen aan welluidend te zwatelen; - het was een liefelijk inéénsmelten van zachte en vredige geluiden. Het was u, als hoordet gy een stem van enkel liefde. Welnu! het was de stem der Liefde Gods. Zoo ruischte zy den Profeet in de ooren, op den top van Horeb, waar hy stond en den Heer verwachtte. En ziet, de Heer ging voorby, en een groote en sterke wind (als deze!) scheurende de bergen, en brekende de steenrotsen voor den Heere henen. Doch de Heer was in den wind niet; en na dezen wind eene aardbeving; de Heer was ook in de aardbeving niet, en na de aardbeving een vuur; de Heer was ook in het vuur niet; en na het vuur de stemme eener zachte koelte. Toen sprak de Heer tot Elia. - Dit, mijne Vrienden! staat in den Bijbel, opdat gy het lezen zoudt, in dezen stormachtigen tijd! O, 's nachts, 's nacht! als gy slapeloos nederligt, en de ontboeide wind gierende omgaat, om uw huis, als een brullende leeuw, die schijnt te zullen binnendringen - dan gaat eene huivering u door de ziel! Zegt my, hebt gy gebeden? God, de Heer! voor wien stormen en orkanen zijn als dienaren, die, als Hy ze roept, tot Hem komen en zeggen: ‘Hier zijn wy!’ - God, die ze uitzendt en terugroept, als boden en slaven, die Almachtige is zachtmoedig en liefderijk als eene zachte koelte. Slaapt dan in! Al waart gy ook teedere moeders, wier zonen verre zijn; misschien wel op den breeden vloed! Nog eenmaal gebeden, en dit bedacht! en het zal u wezen, als zweeg de wind, en als omringde u alleen de zachte, de bedaarde liefde Gods. Slaapt in; die liefde sluimert nooit. Vreest niet - gelooft alleenlijk.
October 1838. Hildebrand. |
|