De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Naar Joyce Jocund.I.‘Mijn geduld is uit, ik ben het moede. Al mijne dagen zijn slechts schakels van onheilen; ik mag doen wat ik wil, niets gelukt mij!’ Dus sprak Richard Briggs tot zijnen boezemvriend Jack Somers, terwijl zij door het dorp slenterden, dat hen zag geboren worden, en waarin zij de aankomst der postkoets verbeidden, welke Jack naar Londen zoude brengen. Geen twee menschen verschilden ooit meer van gemoedsaard, dan deze beide vrienden. Briggs was van top tot teen onvoldaanheid en klaaglust, Somers altijd opgeruimd en tevreden. Ondanks zult eene scherpe tegenoverstelling van gemoed, waren zij echter boezemvrienden geworden - zij jaagden zamen, vischten zamen, reden, wandelden en zaten zamen; waar men den eene aantrof, konde men zeker zijn ook den andere te vinden. Wat verbond Jack Somers, die alles van de helderste, fraaiste, aanlokkendste zijde zag, zoo onafscheidelijk aan Richard Briggs, die geen voor- of onderwerp anders beschouwde dan, zoo als sommige lieden het in sommige omstandigheden de zon doen, - door een zwart gemaakt glas, - en wiens uitspanningen dus alle eclipsen werden? Wij weten het niet, maar kunnen u verzekeren, dat de dorps-schoolmeester hen in eene dichterlijke bui de aliassen gaf van Vermaak en Verdriet, en dat zij hem eens eene heerlijke gelegenheid aanboden te bewijzen, hoe beide aan elkanders staart zijn vastgehecht. ‘Ik ben het waarlijk moede,’ herhaalde Briggs, met het voorkomen van een' kerkhof in een' mist, en nog wel tweemaal zoo rampzalig, ‘ik zeg nog eens, dat ik het leven van harte moê ben.’ ‘Geduld, mijn beste jongen!’ hernam zijn makker, ‘alles komt op zijne pooten neêr, en er is niets, dat de tijd niet te regt brengt!’ ‘Doet hij?’ hernam Briggs, ‘dan zal ik in eene zee van geneugten verdrinken als mijne beurt komt, en mijn laatste ongeluk het bitterste van alle zijn.’ ‘Het water komt wel aan, maar niet over de lippen,’ merkte Somers aan. ‘Houd op; Jack, viel Briggs in, ‘houd op met uwe vergelijkingen! eerst doet ge mij springen als eene kat en nu zwemmen als eene eend; bewijs mij liever, dat ik geen regt heb mij te beklagen, dat | |
[pagina 230]
| |
ik niet onder het ongelukkigst gestarnte ter wereld geboren werd. Maar dat kunt ge niet, want tot in de kleinere geneugten des levens krijg ik altijd nieten, hoe ik ook mijn best doe. Ga ik uit visschen, ik heb nooit beet, of, heb ik het, dan breekt mijne lijn. Gij, daarentegen, zijt gelukkig zonder voorbeeld. De beste visch zwemt naar uwen dobber, het keurigst wild vliegt aan uwe zijde van het pad op; komt er al het een of ander mager en kreupel dier aan de mijne te voorschijn, dan mist het nooit, of ik heb een geweer, dat kitst! Gij zijt altijd bij uwe prooi eer zij nog dood is; ik daarentegen blijf in een' put steken, of struikel over een' boomstam -.’ ‘Uw onderzoek gaat te diep.’ ‘Geen gekscheren,’ hervatte Briggs, ‘ik heb nog niet uitgeklaagd. Zoo mij jagt noch visscherij gelukt, hoe veel erger word ik teleurgesteld, als ik een' dag voor pleizier van huis ga! De stoomboot raakte in brand, toen ik laatst een togtje naar Gravesend deed, en de postkoets viel om, toen ik terugkeerde. Wie hoorde ooit, dat u zoo iets overkwam?’ ‘Zeker, mijne reizen hadden niet zoo veel opmerkelijks.’ ‘Zoo het mij in het huisbestier slechts beter ging! Het is genoeg, dat ik eene hen te broeijen zette, om geen enkel kuiken te doen uitkomen; mijne zwijnen willen niet vet worden; in mijn tuin bloeit nooit iets. Ik ben eene soort van wandelende honigdauw, eene peripatetische pest. Wie zag ooit eene plant opkomen als ik het zaad in den grond had gestrooid? Zoo ik een rozenperk begiet, is het morgen verdord; terwijl ik overtuigd ben, dat, zoo gij des avonds over de haag van een braakliggend land staardet, er des morgens een zee van koorn op golven zoude.’ ‘Mijn beste Dick!’ riep Somers, het hoofd schuddende, uit, ‘door een weinig overleg en kundigheid....’ ‘Praatjes!’ borst Briggs uit. ‘Maar toegestemd, dat het mij in die dingen aan bekwaamheid ontbreekt, gaat het mij in belangrijker zaken beter? Raakte de brief niet zoek, die mij naar het doodbed van mijn' oom had moeten roepen, van wien ik geen onaardig sommetje te wachten had; en liet hij mij niet uit zijn testament schrappen, om mijne vermeende onverschilligheid? Spreek mij tegen zoo gij kunt, maakte hij al zijn vermogen niet aan zekere listige, doortrapte deerne, die zijne neiging wist te winnen?’ ‘Om niet te zeggen, zijn' goeden Wil,’ viel Jack in. ‘Al was echter de brief in tijds aangekomen, toch waart gij niet verzekerd geweest van ooms gunstige beschikkingen uwaarts.’ ‘Verzekerd, neen,’ zuchtte Briggs, ‘even min als mijn huis het was toen de bliksem het in brand stak.’ ‘Dat was een sprekend bewijs, dat het u aan voorzigtigheid ontbreekt, en dat gij niets vooruit ziet,’ zeide Somers. | |
[pagina 231]
| |
‘Niets vooruit ziet? ik wensch u geluk met die vriendschappelijke opmerking,’ hervatte Dick. ‘Wie had kunnen voorzien, dat de Bank van Topps en Lopps hare betalingen zoude hebben gestaakt, den dag nadat ik er drie honderd Pound Stlg. in belegde? - Maar iedere betrekking, die ik aanknoop, sleept noodlottige gevolgen na zich. Heb ik niet acht maanden lang mijne oogen en hersenen gekweld en mijne vingers zwart en lam geschreven, eer de uitgever van het Tijdschrift van ons Graafschap één mijner artikels goed genoeg achtte, om in het volgend nommer te worden opgenomen? Ik haalde er mij waarachtig de koorts door op het lijf.’ ‘En wat was eindelijk het lot van dat onvoldragen hersenkind?’ ‘Allerakeligst! het kwam nooit aan het licht; want het Tijdschrift beviel niet!’ en Dick zag er, dit zeggende, even ongelukkig uit als de woordspeling, die hij beproefd had. ‘Dat heet de kaarten te vergeven,’ merkte Somers aan. ‘Kaarten!’ riep Briggs, de gelegenheid waarnemende, welke eene nieuwe bron van klagten hem aanbood, ‘kaarten! krijg ik ooit eene troef? Gij zult om mijne zwakheid lagchen; maar ik wenschte, dat ik eens in mijn leven acht troeven en de honneurs kreeg, ik zoude gaarne ondervinden wat men in zulk een' toestand gevoelt. Waar heeft het iets van?’ ‘Wel, van het spel te winnen,’ hernam Jack. ‘Doch gij zijt zóó geneigd te grommen, dat ik geloof, dat gij nog zelfs bij zulk eene gelegenheid maren zoudt hebben. - Mijn beste Dick!’ voer Somers voort, ‘ik heb geduldig uw' catalogus van rampen aangehoord, en ben overtuigd, dat het grootste gedeelte van deze ingebeeld is en de overige door uwe eigene onbedachtzaamheid worden veroorzaakt. In plaats van eenige middelen op te sporen, om kleinigheden te verhelpen (die gij tot zaken van belang vergroot), wordt gij gram over elk onbeduidend voorval, dat zich juist niet in die houding en onder die kleuren, welke gij de voorkeur zoudt geven, aan u vertoont, en geeft u in nuttelooze klagten toe. Kloekheid en voorzorg zouden u weldra in staat stellen eene verbeelding te wijzigen, die alles voor u in ellende verkeert. Klim niet op den wachttoren der ontevredenheid, om naar kwellingen uit te zien - zij weten ons spoedig genoeg te vinden, en wij hebben geen vuur aan te steken, om hun tot baken te dienen, geene trompet te blazen, om hen ten onzent te verwelkomen. Ik zal eene maand lang afwezig zijn; laat mij bij mijne terugkomst een' grimlach op de lippen mijns vriends vinden, - zie, daar komt de postkoets.’ ‘En er is nog ééne leêge plaats in,’ mompelde Dick, niet zeer gesticht over den hem gegeven' raad. ‘Wanneer ik naar de stad gegaan ware, zoude ieder paard lam zijn geworden, of de dissel aan duizend stukken zijn gebroken, om mijne reis te beletten.’ | |
[pagina 232]
| |
‘Al weêr vooringenomen,’ zeide Jack bestraffende, terwijl hij Dicks hand drukte en in het rijtuig klom. ‘Wel,’ zeide Dick, ‘wij zijn nu in alle geval zeker, eene maand lang mooi weêr te zullen hebben: het is altijd uwen uitstapjes gunstig. Toen ik voor pleizier ging, werd de wereld met een' tweeden zondvloed bedreigd, en ik heb de zon niet gezien vóór ik onzen dorpstoren weêr boven het bosch zag uitsteken, toen ik, zie zóó veel niet, om het mooije weêr gaf.’ Jack schudde zijn hoofd, terwijl de postkoets snel voortreed; hij hoorde echter, ondanks hare vaart, zijn' vriend een vaarwel grommen, op eenen toon en met eenen blik van vertwijfeling, die het fortuin zou gemaakt hebben van elken treurspel-held in het Vereenigd Koningrijk. Er zijn lieden op de wereld, die nooit gelukkig willen zijn; even als zij, wikkelde Richard Briggs zich in den mantel der wanhoop, en baadde zich in al de weelden der ellende. | |
II.Eene maand was verstreken, en weder zag men onze vrienden door de laan drentelen, welke naar de oude, met klimop bewassene kerk geleidde. Zij schenen een belangrijk onderhoud te hebben aangeknoopt; Dicks gelaat schitterde van vreugde. De volgende zamenspraak zal eenig licht verspreiden over dit zonderling verschijnsel. ‘Ik kon het naauwelijks gelooven,’ riep Somers. ‘Mijn waarde Dick! - gij op het punt van te trouwen!’ ‘Het is zoo,’ zeide Briggs, terwijl een echte grimlach de gelaatstrekken opluisterde, welke vroeger een kind naar bed zouden hebben gejaagd; ‘ja, ik sta inderdaad op het punt in den heiligen echtelijken staat te treden.’ En nu grimlachte hij weêr zoo vrolijk, dat de spiegel, vóór welken hij zich jaren lang plagt te scheren, het gelaat niet zou hebben herkend, dat weleer tot een modèl van een' zuurmuil had kunnen dienen. ‘En hoe goed ziet gij er uit! tien jaren jonger op mijn woord,’ hernam de verbaasde Somers. ‘Ik hoop, dat het nieuwtje er niet spoedig af zal zijn,’ zeide Dick; ‘maar laat mij u mijne historie in al hare kleuren vertellen. Gij herinnert u, dat de stoomboot in brand raakte?’ ‘Volkomen,’ hervatte Jack, ‘dat ongelukkige voorval zal ik nimmer vergeten.’ ‘Het was de gelukkigste gebeurtenis van mijn leven!’ borst Dick uit. ‘Maar, jongenlief! ik heb u duizendmaal hooren klagen -.’ ‘Juist,’ viel Briggs hem in de rede, ‘maar alles is veranderd | |
[pagina 233]
| |
sedert uw vertrek. Ik won gisteren avond drie rubbers whist van den ouden Dinglederry en zijne vrouw, eer wij den visch aten, dien ik 's ochtends gevangen had, en het koppel vogels, dat ik voor een paar dagen schoot, twee van de acht, waarmede ik binnen drie uren mijne weitasch vulde. En nu over de stoomboot. Gij moet weten, Jack! dat ik onder het gesis der vlammen, en aan boord van dat zelfde vaartuig, kennis maakte met een' allerdeftigst oud Heer, en het liefste schepsel ter wereld, zijne dochter. Ik had het geluk hen in de algemeene verwarring te kunnen bijstaan, toen wij, door een ongelukkig toeval, in de rivier werden geworpen. Onvervaard zwom ik, met voorbeeldelooze inspanning van krachten, naar den oever, terwijl de deftige oude Heer mij aan den eenen kant stokstijf vast hield, en ik aan de andere alle pogingen aanwendde, om zijne dochter veilig boven water te houden. Beladen met dien last, was ik niet langer een vrij en vrank jongman, maar een nuttig lid der maatschappij, neêrgedrukt door de zorgen voor een gezin, welks steun hij is. - In dien staat werden wij allen aan land gehaald; zij hadden niets geleden dan de verschrikkingen der vrees, terwijl ik bovendien bijna aan stukken was gescheurd, half gaar gekookt door den stoom, en bijna in een mummie verkeerd door het slik; - en echter is de herinnering eene onuitputtelijke bron van allerstreelendst genoegen.’ En Dick schaterde van vreugde bij het herdenken, tot groote blijdschap en niet minder groote verbazing van zijnen vriend. ‘Zoo ik mij niet bedrieg,’ zeide Somers, ‘werdt gij dan eerst dóór en dóór nat, en daarna over en over verliefd?’ ‘Iets van dien aard,’ antwoordde Dick. ‘Den anderen dag zetteden wij onzen togt naar Londen voort, en ik was geheel nedergeslagen, door het vooruitzigt onzer spoedige scheiding, toen, juist bij den dertienden mijlsteen, de postkoets omviel.’ ‘Dat was ongelukkig,’ merkte Jack aan. ‘Volstrekt niet! nooit heeft mij iets in mijn leven meer pleizier gedaan. Vermoedt gij niet, beste Jack! dat wij op nieuw bij elkander werden geworpen?’ ‘Door louter toeval!’ ‘Juist, Vriend! het heerlijkst avontuur, zoo als later bleek. Ik was van het hoofd tot de voeten gekneusd, maar zij hadden zich niet bezeerd; op nieuw was ik hun beschermer geworden, want ik had het bij den val zóó weten te schikken, dat ik op een' hoop steengruis kwam te leggen, en zij vonden mij een vrij dragelijk kussen op de harde straatsteenen. Geen van beide ontving zelfs eene schram, schoon het bloed vrij vlug uit verscheiden wonden stroomde, mij door de keijen toegebragt, en zij erkenden, hoeveel zij zouden hebben geleden, indien ik mij zelven niet zoo mensch- | |
[pagina 234]
| |
lievend had opgeofferd. Zeer romanesk, niet waar? Gij kunt u niet voorstellen hoe zij lachten, toen alle gevaar geweken was.’ ‘Die lievertjes!’ schaterde Somers, ‘welke zich met zoo weinig kunnen vermaken! Ik onderstel, dat gij aan alle pligtplegingen den zak gaaft, en op den vertrouwelijksten voet met elkander omgingt?’ ‘Dat minder!’ zeide Dick, ‘wij hadden naauwelijks tijd elkander onze wederzijdsche gevoelens bloot te leggen, want zij hadden dringende zaken in eene andere streek des Lands af te doen. Zij namen daarom eene chais en ik nam medicijnen in; - zij gingen naar Londen en ik ging naar bed.’ ‘Dat was niet overdankbaar,’ merkte Somers aan, ‘in aanmerking genomen waartoe zij u al gebruikt hebben. Zelfs ik zoude over zulk eene behandeling verdrietig zijn geworden.’ ‘Ik stem toe, dat zij vrij zwaar op mij kwamen neêrbonzen,’ hernam Dick. ‘En zij reisden af zonder naar u om te zien?’ ‘De knecht uit het logement, waarin ik gedurende eene week te bed lag, verzekerde mij, dat de oude Heer zijn kaartje in mijne hand stopte, eer hij in de chais steeg; maar door de verwarring en de pijn raakte dat adres zoek.’ ‘Ik bid u, ga voort, zonder nog eenmaal om te vallen.’ ‘Binnen de veertien dagen gaf ik den Dokter zijn afscheid en vond, bij mijne terugkomst, mijn huis tot de muren afgebrand.’ ‘Beste Dick!’ verzocht Somers, ‘waarom die rampzalige catastrophe herdacht?’ ‘Catastrophe?’ riep Dick, ‘een lot uit de loterij, Vriend! het grootste geluk, dat mij ooit wedervoer. Daar ik ten mijnent niet meer onder dak was, huurde ik kamers in Priory-Farm.’ En tot dit onheil genaderd, borst Dick in een gelach uit, dat eer een onvernuftig geginnegap mogt heeten. ‘Gij herinnert u, dat Topps en Lopps de betalingen hunner bank staakten?’ ‘En dat gij er drie honderd Pound Stlg. door verloort,’ liet Somers er op volgen. ‘Mis, waarde Jack! die bankbreuk was eene andere gunst der fortuin; ik mag er mij waarlijk geluk mede wenschen. Hun ondergang was mijne opkomst, of, zoo als men zegt, hun dood was mijn brood.’ ‘Verbazend!’ riep Somers. ‘Mr. Rutherford had een aanzienlijk saldo bij Topps en Lopps staan,’ zeide Dick veelbeteekenend, ‘daarom reisde hij herwaarts, ten einde de boeken na te zien, en huurde, het was waarlijk eene beschikking, kamers voor hem en zijne dochter in Priory-Farm. Nu begrijpt ge....? ‘Ik kan niet zeggen, dat het mij helder is,’ hervatte Somers. | |
[pagina 235]
| |
‘Lieve hemel, Jack! hoe verbazend traag van begrip wordt gij.’ ‘Zeg liever, hoe levendig en vlug gij geworden zijt.’ ‘Wel, wij woonden onder hetzelfde dak; niets natuurlijker, dan dat wij onze kennis weder aanknoopten, daar de likteekenen op mijn gelaat hen aan mijn lijden en aan de dankbaarheid, welke zij mij verschuldigd waren, herinnerden. ‘Hoe!’ zeide Somers, ‘gij bedoelt niet -’ ‘Voorzeker. In Mr. Rutherford en zijne dochter trof ik de reisgenooten aan, die in mijne gevaren op het veld en in den vloed, - wel niet juist deelden, maar gij verstaat me. In één woord, ik ben de gelukkigste jongen, die er leeft.’ ‘Herhaal die bekentenis,’ zeide Jack, ‘zeidet gij gelukkig?’ ‘Niet gelukkig, de gelukkigste jongen ter wereld.’ ‘Dat is, gij zijt boven alle vergelijking in den hoogsten trap gelukkig?’ ‘Het te loor gaan van den brief had niets te beduiden; want mijn oom ging slechts mij voorbij, om zijn' eigendom aan mijne aanstaande vrouw te maken, het éénige kind van zijn' ouden vriend Rutherford.’ ‘En uwe aanstaande vrouw is dus dezelfde listige doortrapte deerne, die zijne neiging wist te winnen? is het zoo?’ ‘Dezelfde,’ zeide Dick. ‘Voortaan zal ik niet meer steunen, grommen, zuchten en klagen, maar gelooven, dat: al wat er gebeurt; tot ons best is. Wanneer ik niet aan boord van de stoomboot geweest, niet bijna verdronken, niet bijna dood was gesmeten, misschien had ik eene blaauwe scheen geloopen - want dankbaarheid is een overweldigend gevoel, Jack! Zij zet het hart open! Indien mijn huis niet was afgebrand, waar zou ik de gelegenheid gevonden hebben, mij op Priory-Farm aangeboden? Zette de bankbreuk van Topps en Lopps zelve mijn geluk de kroon niet op, door de Rutherfords hier te brengen?’ ‘En zijt ge nu bekeerd?’ ‘Van ganscher harte,’ zeide Dick; ‘uwe voorspelling is verwezenlijkt: ‘alles komt op zijne pooten neêr,’ - ‘er is niets, dat de tijd niet te regt brengt.’ Zelfs mijn tuin bloeit, want ik kan rozen toonen, die ik zelf begoten, en erwten, die ik zelf geplant heb, en, wat het wonderlijkste van alles is, ook mijne ham zal uitmuntend zijn, - mijne zwijnen worden de vetste van het gansche dorp.’ ‘Bravo!’ borst Somers uit, ‘ik wensch u geluk met de zedelijke overwinning, die gij behaald, en de les, die gij hebt leeren verstaan. Echter is er nog iets -’ ‘Ik begrijp niet wat gij bedoelt,’ zeide Dirk ongeduldig. ‘Wèl, eene geschikte plaats voor die artikelen, die u zoo vel hoofdbreken kostten, en die de wereld hadden moeten ver- | |
[pagina 236]
| |
bazen en verlichten, door middel van het Tijdschrift van uw Graafschap.’ ‘De duivel hale alle Tijdschriften uit de Graafschappen! het werd slechts met ‘vrijwillige bijdragen,’ gevuld. Ik behoor nu tot de uitverkoren Medearbeiders van een der beste, die in Londen het licht zien.’ ‘Waarachtig? Uwe ellenden zijn dus waarlijk voorbij!’ zeide Jack Somers. ‘Ik hoop voor altijd,’ hernam Richard Briggs, ‘en ik ben tot het besluit gekomen: ‘Al wat er gebeurt is goed!’ |
|